10.4.Over het doorschrijven van een ontheffing voor het plaatsen van een vangkooi op meer dan 100 meter afstand van een schadeperceel, is de rechtbank eveneens van oordeel dat dit niet in strijd is met het stelsel van de Wnb. In het faunabeheerplan is op blz. 191 toegelicht en ingekaderd waarom/wanneer dat nodig kan zijn. Ook in dit verband geldt dat de FBE als ontheffing houder verantwoordelijk is voor de naleving van de voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden. Voorschrift 7 is niet alleen gesteld om de effectiviteit van de inzet van een vangkooi te waarborgen (en vandalisme tegen te gaan) maar ook uit een oogpunt van dierenwelzijn kan plaatsing op een grotere afstand tot het schadeperceel gerechtvaardigd zijn. Daarbij dient dan wel door de gebruiker de relatie tussen de locatie van de vangkooi en het schadeperceel die binnen 100 meter wordt aangenomen, en de reden voor de grotere afstand een nadere onderbouwing te worden gegeven. De rechtbank ziet ook hier geen grond voor het oordeel dat het in strijd met de Wnb is dat deze feitelijke beoordeling binnen het door verweerder vastgestelde kader door de FBE op perceelniveau wordt verricht. Verweerder heeft de door hem te verrichten toets of aan de voorwaarden voor ontheffing uit artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb is voldaan, vooraf verricht. Of die beoordeling voldoende is, zal de rechtbank, zoals hiervoor al overwogen, bij de bespreking van de daarop gerichte beroepsgronden beoordelen. De inzet van een vangkooi ter voorkoming van gewasschade is op basis van de ontheffing toegestaan. Voorschrift 7 ziet op de uitvoering van de ontheffing door het kiezen van de (meest geschikte) locatie voor de vangkooi. Dat kan ook op meer dan 100 meter van het schadeperceel het geval zijn. De rechtbank volgt eiseressen niet in hun betoog dat de toets aan genoemd artikel 3.3, vierde lid, door het opnemen van voorschrift 7 in strijd met het stelsel van de Wnb naar de ontheffing houder wordt doorgeschoven. Van het doorschrijven van de machtiging en de nadere onderbouwing van vanglocatie op meer dan 100 meter van de schadelocatie wordt vooraf melding gedaan aan verweerder. Het is vervolgens aan verweerder om op de uitvoering van de ontheffing toe te zien en zo nodig handhavend op te treden als dat in strijd met de voorschriften gebeurt. Zou verweerder daarin tekort schieten, maakt dat de wijze waarop ontheffing is verleend, niet onrechtmatig. Deze beroepsgronden slagen niet.
Strijd met artikel 3.3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wnb (geen andere bevredigende oplossingen)
11. Eiseressen voeren aan dat verweerder niet heeft aangetoond dat geen andere bevredigende oplossingen bestaan dan het gebruik van vangkooien. Verweerder wijst ten onrechte naar de landelijke vrijstelling. Volgens eiseressen is plaatsing van een vangkooi geen effectieve oplossing. Zij wijzen erop dat verweerder ten onrechte waarde hecht aan de uitkomst van het onderzoek “Schadebeperking Kraaiachtigen” uit 2013 omdat er slechts 3 deelnemers positief waren over het gebruik van de vangkooi. Zij wijzen daarvoor op een literatuurstudie uit 2007 in opdracht van het Faunafonds. Eiseressen verwijzen naar de ‘Richtsnoeren van de Europese Commissie inzake de strikte bescherming van diersoorten van communautair belang uit hoofde van de habitatrichtlijn’. Zij betogen dat daaruit volgt dat verweerder de meest geschikte oplossing moet kiezen, waarmee de beste bescherming van de soort zal worden gewaarborgd en tegelijkertijd het probleem zal worden opgelost. Daarbij moeten alle mogelijke oplossingen om de soort te beschermen worden bezien. Gezien het uitzonderlijk karakter van de afwijkingsregeling is een afwijking alleen gerechtvaardigd als op objectieve, controleerbare wijze wordt aangetoond, waarom niet voor andere, op het eerste gezicht bevredigende oplossingen kan worden gekozen. Deze oplossingen moeten eerst worden uitgevoerd als daardoor het probleem kan worden beperkt of verminderd, aldus eiseressen. Zij stellen zich op het standpunt dat een dergelijke, goed gedocumenteerde beoordeling van alle mogelijke opties, onder meer wat betreft de doeltreffendheid daarvan, niet heeft plaatsgevonden. Verder blijkt uit de wijzigingen aan de Preventie Kit Kraaiachtigen per 1 november 2024 dat er in het verleden altijd welbewust niet of nauwelijks werkende preventieve middelen zijn ingezet om een schadevergoeding te (kunnen) krijgen, aldus eiseressen. De nieuwe Preventie Kit bevat een prima lijst met eenvoudig toe te passen diervriendelijke maatregelen met een hoge effectiviteit. Voordat een vangkooi mag worden geplaats, zullen die maatregelen eerst toegepast moeten worden. Eiseressen gaan ervan uit dat inzet van de nieuwe Kit de schadecijfers drastisch zal verlagen. Volgens eiseressen is evident dat de inzet van een vangkooi bovenop de mogelijkheden die de vrijstelling en de inzet van effectieve preventieve maatregelen bieden, overbodig zal worden.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de plaatsing van zwarte kraaien en kauwen op de landelijke vrijstellingslijst een belangrijke indicatie is voor de conclusie dat geen andere bevredigende oplossing bestaat. In de Nota van Toelichting bij het Bnb en de Regeling natuurbescherming is uiteengezet dat er, gezien de kenmerken van deze diersoort en de omvang van de populaties, geen alternatieven zijn om schadebeperking te voorkomen zonder overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wnb. Verweerder wijst op het Faunabeheerplan en literatuur en praktijkonderzoek (Kraaiachtigen Project 2013) waaruit blijkt dat de vangkooi een effectief en efficiënt middel is om door tijdelijke beperking van populaties bij schadegevoelige percelen schade te voorkomen of te beperken. De vangkooi is geluidsarm en functioneert terwijl de bestrijder afwezig is waarmee deze ook minder arbeidsintensief is dan bijvoorbeeld afschot. Verder wijst verweerder op de Handreiking Faunaschade en de vernieuwde Faunaschade Preventie Kit waarin voor de verschillende schadeveroorzakende diersoorten per gewas maatregelen worden opgesomd om schade zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken. Deze mogelijkheden worden door verweerder ter beschikking gesteld en in de praktijk ingezet. Daarop wordt toegezien. Ook wordt er volop afschot gepleegd op basis van de landelijke vrijstelling. Als die combinatie ontoereikend blijkt, wordt aanvullend bij de FBE om machtiging van de verleende ontheffing tot inzet van de vangkooi gevraagd. Ten aanzien van de uitkomst van het project “Schadebeperking Kraaiachtigen” uit 2013, wijst verweerder erop dat de 3 deelnemers die positief waren, alle gebruikers van een vangkooi waren. Alle grondgebruikers waren dus positief over dit middel. Daarbij wijst verweerder erop dat uit alle onderzoeken blijkt dat kraaien slimme dieren zijn die snel aan preventieve maatregelen wennen, waardoor die middelen verminderd of niet meer effectief zijn. Uit tests blijkt dat kraaiachtigen zo slim zijn dat geen enkele preventieve verjaagmethode 100% effectief is. Verweerder wijst verder op een studie van bij12 uit oktober 2023 naar de effectiviteit van preventieve maatregelen ter voorkoming van gewasschade. Op basis daarvan en diverse nationale en internationale literatuur, tezamen met expert judgement en interviews met grondgebruikers over de effectiviteit en toepasbaarheid van maatregelen, heeft er een update plaatsgevonden van de Faunaschade Preventiekits die op 2 juli 2024 is gepubliceerd. Daarin is onder meer per maatregel de ecologische effectiviteit beschreven. Dat is van belang voor de uitvoering van voorschrift 2 van de ontheffing. Dit doet echter niet af aan de conclusie dat het nemen van een combinatie van maatregelen wordt aanbevolen. Regelmatig wisselen van diverse werende middelen blijft vereist. Preventieve maatregelen moeten nog steeds worden ingezet naast de ontheffing maar maken de ontheffing niet overbodig of dat die vanwege andere bevredigende oplossingen niet mocht worden verleend, aldus verweerder. Ten aanzien van de mogelijke andere oplossingen, stelt verweerder zich op het standpunt dat die er niet zijn om gewasschade door kraaiachtigen tegen te gaan en dat die ook niet zijn benoemd.
Het oordeel van de rechtbank
13. Zoals de rechtbank onder 10.1 heeft overwogen volgt uit de daar vermelde uitspraken van de Afdeling dat verweerder, ook als de goedkeuring van het faunabeheerplan in werking is getreden, bij de verlening van de ontheffing opnieuw moet motiveren waarom er op dat moment aan de wettelijke voorwaarden voor ontheffing wordt voldaan. Verweerder mag daarbij verwijzen naar de landelijke vrijstelling maar dat is op zich onvoldoende motivering. Dat geldt ook voor de verwijzing naar paragraaf 4.1 van de nota van toelichting van het Besluit natuurbescherming. De rechtbank stelt vast dat in het (nieuwe) Faunabeheerplan in § 7.13.5.3 is geëvalueerd wat het effect van de preventieve en schadebeperkende maatregelen in de afgelopen faunabeerplanperiode in de provincie Limburg is geweest. Hoewel er geen exacte cijfers voorhanden zijn, blijkt uit de voorhanden gegevens over aanvragen van een beschikbare ontheffing en/of een schadetegemoetkoming bij het Faunafonds dat preventieve maatregelen niet afdoende waren of in redelijkheid niet konden worden verlangd. Daar waar de inzet van preventieve maatregelen vanuit ontheffingsvoorschriften verplicht was gesteld, is de inzet daarvan ook in het veld gecontroleerd op aanwezigheid. Ondanks verplichte inzet van diverse preventieve maatregelen, trad in veel gevallen nog steeds schade op of dreigde die op te treden. In
§ 7.13.6 (zwarte kraai) en § 7.11.6 (kauw) van het faunabeheerplan is een overzicht van de toepasbare beheermaatregelen gegeven, waaronder mogelijke maatregelen gericht op preventie van schade door zwarte kraaien en kauwen. Verweerder heeft in § 7.13.7.4 (zwarte kraai), respectievelijk § 7.11.7.5 (kauw) op basis van de voorhanden informatie geconcludeerd dat de huidige preventieve middelen, en ook afschot op basis van de landelijke vrijstelling, niet voldoende effectief zijn en dat er dus geen andere bevredigende oplossingen zijn om schade te voorkomen zonder overtreding van de Wnb door inzet van de vangkooi ter bestrijding van de zwarte kraai en de kauw. Uit onderzoek en ervaringen van gebruikers blijkt dat de vangkooi werkt en dus een effectief middel is gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dat standpunt, zoals nadien nader toegelicht, toereikend onderbouwd en in wat eiseressen hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerders standpunt voor onjuist te houden. De rechtbank volgt eiseressen niet in hun betoog dat verweerder per individuele locatie vooraf had moeten aantonen dat inzet van de meest geschikte maatregelen uit de (vernieuwde) preventiekit niet afdoende dan wel niet inzetbaar zijn voordat de conclusie kon worden getrokken dat er geen andere bevredigende oplossing dan inzet van de vangkooi was. De rechtbank volgt eiseressen ook niet in hun betoog op grond van wat in de ‘Richtsnoeren van de Europese Commissie’ is aangegeven dat verweerder onvoldoende andere bevredigende oplossingen heeft beoordeeld. Op basis van de gegevens, publicaties, onderzoeken en projecten, zoals bekend ten tijde van verweerders besluitvorming, heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat er voor de locaties met schadegevoelige gewassen geen andere bevredigende oplossing dan inzet van de vangkooi bestaat. Daarnaast is door het verbinden van voorschrift 6 aan de ontheffingen geborgd dat op perceelniveau feitelijk preventieve maatregelen uit (vernieuwde) preventiekit zijn ingezet voordat tot plaatsing van een vangkooi wordt overgegaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Strijd met artikel 3.3, aanhef en onder b, van de Wnb (ontheffing niet nodig naast landelijke vrijstelling, effectiviteit vangkooien is niet aangetoond en (dreiging van) belangrijke schade is niet aangetoond)
14. Eiseressen voeren aan dat de ontheffing niet nodig is ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen omdat de landelijke vrijstelling al ruimhartige mogelijkheden biedt om schade te bestrijden. Verweerder dient eerst met concrete gegevens inzichtelijk te maken waarom de landelijke vrijstelling onvoldoende is. De enkele verwachting dat er ondanks de mogelijkheid van afschot in de toekomst schade zal optreden, is daarvoor onvoldoende. Verder dient een onderbouwing actueel te zijn. De pilot uit 2013 is dat niet. Eiseressen verwijzen in dit verband naast de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2021 naar de uitspraak van die rechtbank van 5 januari 2021. In het Faunabeheerplan staat onder 7.11.4.2 (kauw) en 7.13.4.3 (zwarte kraai) dat over de aard en omvang van schade op voorhand geen uitspraken kunnen worden gedaan. In het aanvullend verweerschrift zijn wel bedragen genoemd, maar dat geeft geen inzicht in de vraag wanneer deze schade is ontstaan, om hoeveel gevallen en om welke gewassen het gaat en welke preventieve maatregelen in die gevallen zijn genomen. Met die cijfers wordt niet aangetoond dat sprake is van belangrijke schade in de zin van de Vogelrichtlijn en dat daarom nodig is om in heel Limburg een ontheffing te verlenen voor inzet van vangkooien. Eiseressen verwijzen hierbij ook naar het Gidsdocument, waarin is aangegeven dat het moet gaan om ‘belangrijke’ schade. Dat kan niet gewoon ongemak betreffen of schade die onder het normaal bedrijfsrisico valt, aldus eiseressen. Zij wijzen in dit verband op een uitspraak van de rechtbank Midden Nederlandwaarin is overwogen dat het uitgangspunt van verweerder om in alle gevallen een bedrag van € 250,00 per geval per bedrijf per jaar te hanteren ter invulling van het begrip belangrijke schade ontoereikend is. Daarbij voeren eiseressen aan dat een schadebedrag altijd aan andere relevante gegevens moet worden gerelateerd om te kunnen onderbouwen dat van belangrijke schade voor de agrariër sprake is. Verder voeren eiseressen in dit verband aan dat de effectiviteit van vangkooien niet is aangetoond te meer nu in het verweerschrift is vermeld dat uit het Faunabeheerplan blijkt dat schade aan percelen zelfs groter kan zijn na het plaatsen van een vangkooi. Ten slotte voeren zij aan dat de noodzaak ook niet blijkt uit de zeer beperkte inzet van vangkooien in 2021 en 2022.
15. Verweerder voert aan dat hij niet hoeft te motiveren waarom de ontheffing in aanvulling op de landelijke vrijstelling nodig is maar dat hij wel moet aantonen dat de ontheffing nodig is ter voorkoming van (dreigende) belangrijke schade aan gewassen. Volgens verweerder is dat genoegzaam aangetoond. De plaatsing op de landelijke lijst is volgens verweerder wel een indicatie omdat uit het onderzoek dat daaraan ten grondslag ligt, blijkt dat kauwen en zwarte kraaien in heel Nederland jaarlijks een schade veroorzaken van
€ 13.700.00,00. Die schade treedt ook in de provincie Limburg op. Verder wijst verweerder erop dat de zwarte kraai en de kauw korte tijd waren beschermd op grond de Flora- en Faunawet toen die in 2002 in werking trad. In de periode daarna zijn landelijke schadecijfers bijgehouden voor deze soorten. In 2013 is een specifieke pilot in Limburg uitgevoerd. Hoewel het onderzoek gedateerd is, blijkt daar uit dat gewasschade door toedoen van zwarte kraaien en kauwen nog altijd voor komt. Uit bij-taxaties die recent zijn uitgevoerd, blijkt ook dat er nog steeds gewasschade wordt veroorzaakt door kraaien en kauwen. Verweerder wijst er daarbij op dat hij weliswaar heeft verwezen naar de voorhanden cijfers uit het schadevergoedingsrecht maar dat hij in dit verband niet een grens van € 250,00 heeft gehanteerd. Hoewel afschot op basis van de landelijke vrijstelling veel gemakkelijker en sneller is dan het inzetten van de onderhavige ontheffingen, omdat de machtigingen via de FBE moeten worden aangevraagd, zijn de ontheffingen in aanvulling daarop nodig om effectief schade te voorkomen. In dit verband heeft verweerder ook toegelicht dat uitgangspunt bij ontheffing is dat zij voor een meerjarige periode wordt verleend waardoor er een planmatige en samenhangende regionale aanpak tot stand komt waarmee het beheer van soorten door de faunabeheereenheid gecoördineerd kan plaatsvinden. Omdat schade heel snel kan ontstaan moeten faunabeheerplannen ruimte laten voor grondgebruikers om flexibel te reageren. Een losse ontheffing voor elk perceel, komt te laat en laat geen beheer toe. Uit inventarisatie van het Faunafonds is bekend welke diersoorten bij welke gewassen (in welke periode) belangrijke schade kunnen veroorzaken. Dat is in de Faunaschade Preventie Kit, module kraaiachtigen voor de onderhavige soort onderbouwd aangegeven. De Wnb biedt de mogelijkheid ontheffing te verlenen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. Daarvoor hoeft nog geen schadebeeld te zijn ontstaan, aldus verweerder.
16. De rechtbank stelt met verweerder vast dat de Afdeling in de onder 10.1 vermelde uitspraak van 8 november 2023 heeft overwogen dat het tot ontheffing verlening bevoegd gezag niet hoeft te motiveren waarom de ontheffing in aanvulling op de vrijstelling nodig is omdat de Wnb die voorwaarde niet stelt. De Wnb bepaalt wel dat ontheffing uitsluitend kan worden verleend als op dat moment wordt voldaan aan de voorwaarde dat zij nodig is ter voorkoming van schade dan wel op de andere genoemde gronden. Over de vraag in hoeverre verweerder concreet inzichtelijk moet maken dat de schade zich daadwerkelijk heeft voorgedaan of dreigde voor te doen in een omvang die noopte tot het verlenen van een ontheffing heeft de Afdeling in die uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“Zoals de Afdeling in de uitspraak van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3366, heeft overwogen, is aan het gestelde vereiste van belangrijke schade voldaan, indien is gebleken van een concrete dreiging van belangrijke schade. Bij de invulling van het begrip ‘belangrijke schade’ en bij het bepalen van een concrete dreiging daarvan, komt het college beoordelingsruimte toe. Niet vereist is dat de belangrijke schade zich al heeft voorgedaan. Uit het enkele gegeven dat een schadeveroorzakende diersoort en schadegevoelige gewassen in een gebied voorkomen, kan niet de conclusie worden getrokken dat belangrijke schade zich in die gebieden voordoet. Daarbij komt aan de schadehistorie belangrijke betekenis toe”.