In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 31 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de ontbinding van een huurovereenkomst. [gedaagde] had op 11 maart 2021 een schriftelijke huurovereenkomst gesloten met [eiser] voor een woonruimte in [plaats]. [eiser] vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en schadevergoeding, omdat [gedaagde] zich niet als goed huurder had gedragen. [eiser] stelde dat [gedaagde] de woning nooit feitelijk had bewoond en dat er sprake was van onderverhuur aan derden. Daarnaast werd schade aan de woning geclaimd.
[gedaagde] voerde verweer en stelde dat de huurovereenkomst reeds op 31 januari 2022 met wederzijds goedvinden was beëindigd. Hij beweerde dat er afspraken waren gemaakt over de beëindiging van de huurovereenkomst en dat hij een schadevergoeding had betaald. De kantonrechter heeft de getuigenverklaringen van [gedaagde] en andere getuigen in overweging genomen en geconcludeerd dat [gedaagde] in zijn bewijsvoering is geslaagd. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].
De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen of misbruik van procesrecht door [gedaagde], en heeft de proceskosten begroot volgens het liquidatietarief. De wettelijke rente over de proceskosten is toegewezen, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.