ECLI:NL:RBLIM:2024:3247

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
ROE 24/2906
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de medewerkingsplicht bij huisbezoek en intrekking van bijstand op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg, gedateerd 11 juni 2024, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld van een verzoekster die haar recht op bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) betwist. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond had op 10 april 2024 besloten dat verzoekster vanaf 3 april 2024 geen bijstand meer zou ontvangen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Dit besluit volgde op een huisbezoek dat op 3 april 2024 had plaatsgevonden, waarbij verzoekster samen met een derde aanwezig was. De sociaal rechercheurs voelden zich echter niet veilig en hebben het huisbezoek voortijdig moeten beëindigen.

De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoekster de op haar rustende medewerkingsplicht heeft geschonden. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat verzoekster verantwoordelijk was voor het gedrag van de derde, die zich tijdens het huisbezoek agressief gedroeg. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster onvoldoende heeft gedaan om de situatie te de-escaleren, wat heeft geleid tot de beëindiging van het huisbezoek en de intrekking van haar bijstandsuitkering. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het college naar verwachting in de bezwaarfase de nodige motivering kan aanbrengen en de belangenafweging kan maken. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schending van de medewerkingsplicht door verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/2906

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juni 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. D. Dronkers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, het college
(gemachtigde: I. van Driel-Kuiper, M. Hilkens en S. El Amraani).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen het beëindigen van haar recht op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.
Met het bestreden besluit van 10 april 2024 heeft het college besloten dat verzoekster vanaf 3 april 2024 geen bijstand meer krijgt. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van het college. Tevens zijn als toehoorder verschenen de heer [naam] en mevrouw [naam] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Spoedeisend belang
3. De voorzieningenrechter beoordeelt bij een verzoek tot voorlopige voorziening hangende een bezwaarprocedure of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Voordat kan worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening moet worden beoordeeld of verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster een actueel spoedeisend (financieel) belang bij een beslissing op haar verzoek, nu door de besluitvorming van het college verzoekster vanaf 3 april 2024 geen bijstand meer heeft. Ter zitting heeft verzoekster toegelicht dat ze inmiddels een huurachterstand heeft van twee maanden.
Feiten en omstandigheden
4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.1.
Verzoekster ontvangt vanaf 4 juli 2017 een bijstandsuitkering van het college naar de norm van een alleenstaande. Op 26 maart 2024 heeft het college een melding ontvangen van de verhuurder van verzoekster (Wonen-Zuid). In deze melding staat het volgende; op het adres van verzoekster is het een komen en gaan van personen en dit zorgt voor overlast, verzoekster zou handelen in namaak merkkleding en verzoekster zou op het uitkeringsadres samenwonen met een man. Uit het rapport van bevindingen van 5 april 2024 van de Sociale Recherche (SR) blijkt dat de politie op 27 maart 2024 kleding in en rond de woning van verzoekster heeft aangetroffen.
4.2.
Naar aanleiding van de melding van Wonen-Zuid en de informatie van de politie heeft het college een rechtmatigheidsonderzoek gestart. Dit onderzoek heeft bestaan uit een administratief onderzoek, een controle in de Basisregistratie Personen (BRP) en een controle in Suwinet. Op 3 april 2024 heeft het college een huisbezoek afgelegd bij verzoekster. Verzoekster was samen met een man, de heer [naam] (hierna: de derde), aanwezig in de woning. De sociaal rechercheurs van het college hebben de woning van verzoekster voortijdig verlaten omdat zij zich niet veilig genoeg voelden.
4.3.
Het college heeft bij besluit van 10 april 2024 de uitkering van verzoekster ingetrokken met ingang van 3 april 2024 (datum huisbezoek) omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld (artikel 11, eerste lid, van de Pw). In het verweerschrift heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de intrekking van het recht op uitkering heeft plaatsgevonden op grond van de schending van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Pw.
Standpunt verzoekster
5. Verzoekster voert -kort weergegeven- aan dat het college haar uitkering ten onrechte heeft stopgezet. Het college heeft dit (alleen) gebaseerd op het gedrag van de derde die aanwezig was bij het huisbezoek op 3 april 2024. Verzoekster heeft deze derde nog tot bedaren proberen te brengen, maar is daar helaas niet in geslaagd. Verzoekster heeft hem uiteindelijk weggestuurd en heeft de SR uitgenodigd om alsnog in haar woning te komen kijken. Verzoekster stelt dat zij daarom de medewerkingsplicht niet heeft geschonden. Verzoekster stelt verder dat het recht op bijstand wel kon worden vastgesteld. Van handel in pakketjes was in ieder geval geen sprake. Dat een uitkeringsgerechtigde zo nu en dan pakketjes ontvangt, is onvoldoende reden om de uitkering stop te zetten. [1] Evenmin is er sprake van samenwonen. Naar de mening van verzoekster heeft het college geen zorgvuldig onderzoek gedaan en een disproportionele maatregel getroffen.
Inhoudelijk
6. De voorzieningenrechter verwijst voor de relevante wettelijke bepalingen naar de bijlage bij deze uitspraak.
6.1.
Het besluit tot beëindiging van het recht op bijstand is een voor verzoekster belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Het ligt daarom op de weg van het college om aannemelijk te maken dat verzoekster de ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Pw, op haar rustende medewerkingsplicht heeft geschonden door onvoldoende medewerking te verlenen aan het huisbezoek én dat het recht op bijstand daardoor niet (langer) kan worden vastgesteld.
6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de derde zich tijdens het huisbezoek agressief en bedreigend heeft gedragen en dat het huisbezoek daardoor moest worden afgebroken. Tussen partijen is in geschil of verzoekster (zelf) de medewerkingsplicht heeft geschonden.
6.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster de op haar rustende medewerkingsplicht heeft geschonden. Daarbij is van belang dat het huisbezoek plaatsvond in het huis van verzoekster en dat verzoekster op dat moment in beginsel verantwoordelijk was voor de gedragingen van de derde, die zij daar immers had toegelaten. Dat zou alleen anders zijn als verzoekster er echt helemaal niets aan kon doen dat de derde zich misdroeg en/of dat hij de woning niet heeft verlaten. Dat is in het onderhavige geval echter niet aan de orde. Uit het rapport huisbezoek van 5 april 2024 blijkt dat de medewerkers van de SR verzoekster en de derde aan het begin van het huisbezoek meerdere malen hebben aangesproken over het gedrag van de derde en dat zij verzoekster hebben verzocht om hem te kalmeren omdat zij anders genoodzaakt zouden zijn het huisbezoek af te breken. Daarbij hebben zij aan verzoekster uitgelegd dat dat als gevolg zal hebben dat haar uitkering zal worden beëindigd. Het lag op de weg van verzoekster de derde uit haar huis weg te sturen (zoals zij uiteindelijk, na het beëindigen van het huisbezoek, ook heeft gedaan) of ervoor te zorgen dat zijn gedrag geen aanleiding gaf om het huisbezoek af te breken. Dat heeft zijn niet gedaan. Op geen enkel moment voor het beëindigen van het huisbezoek heeft verzoekster de derde opgedragen de woning te verlaten. Uit het verslag blijkt dat verzoekster de derde aanvankelijk wel heeft weten te kalmeren. Hij is toen in de woonkamer op de bank gaan zitten. Tijdens de controle van de eerste kamer heeft verzoekster echter gezegd ‘
Dat vind ik belachelijk want de politie heeft al alles bekeken. Jullie kunnen even vluchtig kijken en snel door de woning gaan en dan naar buiten.’De voorzieningenrechter volgt het college in het standpunt dat verzoekster met deze opmerking heeft bijgedragen aan de dreigende sfeer en de derde daarmee heeft aangemoedigd zijn agressieve gedrag te hervatten. Naar aanleiding van deze opmerking van verzoekster is de derde namelijk wederom begonnen met schelden en schreeuwen, heeft hij zich van de woonkamer in de richting van verzoekster en de medewerkers van de SR begeven, heeft hij tegen de medewerkers van de SR gezegd
‘Nu oprotten of ik sla jullie kapot’en heeft hij een dreigende fysieke houding aangenomen. Ter zitting heeft een van de medewerkers van de SR bevestigd dat de opmerking van verzoekster daar de directe aanleiding voor was. Daarop hebben de medewerkers het huisbezoek afgebroken. Het gedrag van de derde komt gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken voor rekening en risico van verzoekster. Verzoekster heeft daarom zelf de medewerkingsplicht geschonden.
6.4.
Schending van de medewerkingsverplichting levert grond op voor beëindiging van de bijstand, met ingang van de dag dat niet wordt voldaan aan een concreet verzoek om medewerking van het college, als daardoor het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. [2] Door onvoldoende medewerking te verlenen aan het huisbezoek heeft het college de door verzoekster opgegeven woon- en inkomenssituatie niet kunnen controleren. Nu het college de woon- en inkomenssituatie van verzoekster niet heeft kunnen controleren is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan de voorwaarden voor intrekking op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw is voldaan. Het college kan zo namelijk niet vaststellen of voortzetting van de bijstand gerechtvaardigd is. Zowel de woon- als de inkomenssituatie zijn immers relevant voor het recht op bijstand en er waren aanwijzingen dat de woon- en inkomenssituatie van verzoekster mogelijk anders is dan zij heeft verteld aan het college. Met een huisbezoek kan over beide situaties informatie worden verkregen. Voor de woonsituatie ligt dat voor de hand. Ter zitting is namens het college toegelicht dat bij een huisbezoek ook informatie kan worden verkregen die iets kan zeggen over de inkomenssituatie, bijvoorbeeld het aantreffen van geld of waardevolle spullen. Het college had gelet op het voorgaande de bevoegdheid om de bijstandsuitkering in te trekken. De intrekking van het recht op bijstand op basis van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw betreft echter een discretionaire bevoegdheid. Het college is dan gehouden een belangenafweging te maken. Die heeft het college in het bestreden besluit niet gemaakt. In de bezwaarfase kan het college dat gebrek nog herstellen. Ter zitting heeft het college een belangenafweging gemaakt en toegelicht waarom de afweging van belangen niet in het voordeel van verzoekster uitvalt. Daarbij heeft het college ten eerste gewezen op de veiligheid van de medewerkers van de SR. Uit het rapport huisbezoek van 5 april 2024 blijkt dat de medewerkers van de SR zich zodanig bedreigd en beledigd voelden dat zij zich genoodzaakt zagen om het huisbezoek af te breken. Daarnaast heeft het college gewezen op de goede besteding van gemeenschapsgeld. Bijstand moet toekomen aan personen die het nodig hebben en er recht op hebben. Het college kan het voor bijstand beschikbare budget maar één keer uitgeven en moet dan ook zorgvuldig omgaan met de besteding hiervan. Verzoekster heeft daar tijdens de zitting tegenin gebracht dat een eventueel ten onrechte verstrekt bedrag aan bijstand op een later moment teruggevorderd kan worden en dat het in haar belang is dat de uitkering door blijft lopen om haar woning te behouden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aannemelijk is dat deze belangenafweging, als die wordt opgenomen in de beslissing op bezwaar, waarschijnlijk stand kan houden.

Conclusie en gevolgen

7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
7.1.
Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit – onder aanvulling van de motivering – naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat een beoordeling van de woon- en inkomenssituatie niet mogelijk was doordat verzoekster onvoldoende heeft meegewerkt aan het huisbezoek. Het recht op bijstand was daardoor niet vast te stellen. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.P.A. Jacobs-van Wijlick, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
11 juni 2024.
griffier
voorzieningenrechter

De voorzieningenrechter is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 11 juni 2024

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage

Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
In artikel 17, tweede lid, eerste zin, van de Participatiewet is bepaald dat de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
In artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
In artikel 54, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand, een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 september 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:4718.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:38.