5.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 3 (Zaaksdossier 3)
De rechtbank is van oordeel dat het procesdossier voldoende aanwijzingen bevat dat [verdachte] betrokken is bij strafbare voorbereidingshandelingen ter zake softdrugs. Echter die voorbereidingshandelingen zijn niet ten laste gelegd. Aan de verdachte wordt verweten de overtreding van artikel, 3 aanhef en onder B van de Opiumwet. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat het procesdossier onvoldoende wettig bewijs bevat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat [verdachte] zich in de periode van 26 maart 2020 tot en met 8 februari 2021 schuldig heeft gemaakt aan een van de in dat artikel beschreven handelingen. De rechtbank spreekt [verdachte] daarom van dit feit vrij.
Vrijspraak feit 5 (Zaaksdossier 2)
De rechtbank stelt op basis van het procesdossier vast dat op 15 januari 2021 rond 02:13 uur in Duitsland een bedrijfsauto, een Mercedes Sprinter met kenteken [kenteken 2] , is gestolen. Verbalisanten krijgen om 02:30 uur het verzoek te rijden naar de [adres 1] te Schinveld. Op die locatie zou een GPS signaal uitstralen van een zojuist gestolen Mercedes Sprinter. Bij het aanrijden van de locatie komen verbalisanten een witte Audi met Duits kenteken en een hoge Mercedes bestelbus tegemoet. Verbalisanten trachten de voertuigen de doorgang te beletten, echter de witte Audi rijdt door en komt in botsing met de politieauto. De Audi stopt 40 meter verderop en de Mercedes Sprinter passeert de politieauto. De Mercedes Sprinter stopt eveneens. Verbalisanten zien een persoon uit de Mercedes Sprinter springen en naar de witte Audi rennen. De persoon stapt in de Audi en deze rijdt weg. De verbalisanten zien dat de achtergelaten Mercedes Sprinter, de gestolen Mercedes Sprinter is met kenteken [kenteken 2] .
Gelet op het zeer korte tijdsbestek tussen de diefstal en het aantreffen van het gestolen voertuig en gelet op het wegvluchten van de bestuurder van de Mercedes Sprinter, kan gevoeglijk worden aangenomen dat de bestuurder degene is geweest die de Mercedes Sprinter gestolen heeft. In de Mercedes Sprinter werd onder meer het stuur bemonsterd voor DNA-onderzoek. Daarbij is DNA-materiaal van [medeverdachte 2] aangetroffen. Op basis van bovenstaande bevindingen kan worden aangenomen dat [medeverdachte 2] de gevluchte bestuurder is geweest van de Mercedes Sprinter en dat hij deze gestolen heeft. Onduidelijk is wie de witte Audi, de vluchtauto, waarin [medeverdachte 2] plaatsnam bestuurde.
De officieren van justitie stellen zich op het standpunt dat [verdachte] de bestuurder is geweest van de Audi S3 en als medepleger kan worden aangemerkt. Volgens de officieren van justitie valt in redelijkheid niet te twijfelen aan het feit dat de witte Audi, de witte Audi S3 betreft die op 17 januari 2021 in een garagebox te Hoensbroek werd aangetroffen. Deze witte Audi had een Duits kenteken en schade. DNA-materiaal van [verdachte] is op het stuur, versnellingspook en binnenhendel van het bestuurdersportier van die auto aangetroffen.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] op 15 januari 2021 de bestuurder van de witte Audi is geweest. Hoewel er aanwijzingen zijn dat de witte Audi dezelfde Audi is die op 17 januari 2021 in Hoensbroek werd aangetroffen, is het (sluitend) bewijs daarvoor niet geleverd. De verbalisanten hebben enkel waargenomen dat er een witte Audi met Duits kenteken betrokken was bij het incident op 15 januari 2021. Van forensisch onderzoek naar de schade van de aangetroffen witte Audi op 17 januari 2021 is niet gebleken. Een dergelijk onderzoek had eventueel meer uitsluitsel kunnen bieden.
Conclusie
De rechtbank zal [verdachte] - bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs- vrijspreken van het onder 5 ten laste gelegde feit.
Bewijsmiddelen
Ter bevordering van de leesbaarheid van dit vonnis, heeft de rechtbank de bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring van de overige ten laste gelegde feiten opgenomen in bijlage II.
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen de ten laste gelegde feiten onder 1 subsidiair, 2, 4 primair en 6 wettig en overtuigend bewezen, op de wijze als onder 5.4 beschreven.
De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
Encrochatberichten
a.
De raadsvrouw stelt zich primair op het standpunt dat de Encrochatberichten van het bewijs uitgesloten dienen te worden vanwege schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Subsidiair stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat de genoemde berichten van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat de verkrijging, de verwerking en de overdracht van de berichten onrechtmatig was wegens strijd met artikel 8 EVRM.
De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding ziet om uit te gaan van een andere vaststelling van de feitelijke gang van zaken zoals weergegeven in de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad en zij zal dan ook uitgaan van hetgeen de Hoge Raad heeft weergegeven in de beslissing van 13 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:913). Op basis van de stukken in het procesdossier en in lijn van de beslissing van de Hoge Raad concludeert de rechtbank dat de interceptie van Encrochat-data heeft plaatsgevonden in een Frans opsporingsonderzoek, met toestemming van een Franse rechter, op basis van Frans recht, met behulp van een Franse interceptietool en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in dat geval met zich meebrengt dat van de rechtmatigheid van die interceptie (en de daarop volgende verstrekking) moet worden uitgegaan. De Nederlandse strafrechter dient zich te onthouden van een oordeel over de rechtmatigheid van het in Frankrijk uitgevoerde onderzoek, alsook over de vraag of in dat verband artikel 8 EVRM is geschonden. Daarnaast concludeert de rechtbank - in lijn van de beslissing van de Hoge Raad - dat het (door de verdediging aangevoerde) gebrek aan informatie over (de rechtmatigheid van) de bewijsvergaring in Frankrijk er niet toe leidt dat het gebruik van de Encrochat-data in de strafzaak tegen [medeverdachte 1] inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat de data rechtmatig zijn verkregen en verwerpt de verweren van de raadsvrouw. De Encrochatberichten kunnen voor het bewijs worden gebruikt.
b.
De rechtbank stelt ten aanzien van de feiten waar Encrochatberichten voor het bewijs worden gebezigd voorop dat zij de identificatie door de politie van [verdachte] als gebruiker van het Encrochataccount ‘ [nickname 1] ’ zoals vastgelegd in een proces-verbaal van bevindingen dat onderdeel uitmaakt van het dossier en opgenomen in bijlage II, betrouwbaar en bruikbaar acht. De bevindingen zijn helder en overtuigend. [verdachte] heeft deze identificatie weliswaar niet erkend en de raadsvrouw hield een slag om de arm, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat dit account ten onrechte aan [verdachte] is toegeschreven. De raadsvrouw heeft hierop verder ook geen verweer gevoerd.
De rechtbank stelt verder voorop dat zij de identificaties door de politie van [medeverdachte 2] als gebruiker van het Encrochataccount ‘ [nickname 2] ’, [medeverdachte 1] als gebruiker van Encrochataccount ‘ [nickname 3] ’, [medeverdachte 4] als gebruiker van Encrochataccount ‘ [nickname 4] ’ en [medeverdachte 3] als gebruiker van Encrochataccount ‘ [nickname 5] ’, zoals vastgelegd in de processen-verbaal die onderdeel uitmaken van het dossier en opgenomen in bijlage II, eveneens betrouwbaar en bruikbaar acht. De rechtbank ziet hier evenmin aanleiding om te veronderstellen dat deze accounts ten onrechte aan genoemde personen zijn toegeschreven.
De raadsvrouw heeft hierop geen verweer gevoerd.
Dat maakt dat de rechtbank in de navolgende overwegingen ten aanzien van de feiten waar Encrochatberichten voor het bewijs worden gebezigd ervan uitgaat dat de communicatie met die accounts gevoerd is door en met [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] .
Feit 1 primair en Feit 1 subsidiair (Zaaksdossier 1)
Op 13 januari 2021 deed [aangever] aangifte van diefstal op dezelfde dag van zijn Audi S3 Sportback met kenteken [kenteken 1] .
Op 17 januari 2021 werd door een politiepatrouille in een garagebox, gelegen aan de [adres 2] te Hoensbroek, een witte Audi S3 aangetroffen. Op de witte Audi S3 zat het Duitse kenteken [kenteken 3] . Deze kentekenplaten bleken afkomstig van diefstal.
Tevens bleek na controle van het Vehicle Identification Number (VIN-nummer) van het voertuig dat dit voertuig als gestolen stond gesignaleerd. Het voertuig behoorde te zijn voorzien van de Nederlandse kentekenplaten [kenteken 1] . Deze kentekenplaten lagen in het voertuig. In het voertuig werden gereedschappen, zoals schroevendraaiers, tangen en een accuslijptol aangetroffen. Verder werd een koffer met materiaal dat gebruikt wordt om autosleutels in te lezen, een hoofdlamp en een Renault keycard aangetroffen. Er werden - onder meer - een schroevendraaier met rood handvat, het stuur, de versnellingspook en de binnenhendel van het bestuurdersportier bemonsterd. Op de genoemde voorwerpen werd DNA-celmateriaal aangetroffen dat matcht met het DNA van [verdachte] .
De rechtbank is van oordeel dat er op basis van het aantreffen van deze voorwerpen in het voertuig, die gebruikt kunnen worden bij het stelen van onder meer personenauto’s in combinatie met de DNA-bevindingen sterke aanwijzingen zijn dat [verdachte] zich heeft beziggehouden met autodiefstallen en dat de aangetroffen auto als zogenaamde werkauto werd gebruikt. Het sluitende bewijs dat [verdachte] ook deze auto gestolen heeft, ontbreekt echter. Weliswaar bevindt zich op het stuur, de versnellingspook, de binnenhendel van het bestuurdersportier en een schroevendraaier DNA dat matcht met dat van [verdachte] , maar dat linkt [verdachte] nog niet aan de avond/nacht van de diefstal van de auto; het wijst er slechts op dat [verdachte] op enig moment in die auto op de bestuurdersstoel heeft gezeten. De auto werd daarbij pas 4 dagen na de diefstal door de politie aangetroffen. Ander (steun)bewijs dat (veel) dichter op de datum van het delict ‘zit’ dan wel [verdachte] daaraan linkt is niet voorhanden. Hieruit volgt dat [verdachte] van het onder 1 primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht evenwel het onder 1 subsidiair ten laste gelegde bewezen en overweegt daartoe nog het volgende.
Zwijgrecht [verdachte]
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in samenhang met de resultaten van het DNA-onderzoek wijzen zodanig op de betrokkenheid van [verdachte] bij het delict onder 1 subsidiair ten laste gelegd, dat deze redengevend zijn voor het bewijs. Dit zelfs in die mate dat alleen een aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring van [verdachte] de rechtbank op andere gedachten zou kunnen brengen. [verdachte] heeft zich echter steeds beroepen op zijn zwijgrecht en deze verklaring niet willen geven. Dit betrekt de rechtbank bij haar selectie en waardering van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal in het nadeel van [verdachte] .
Conclusie
Gelet op het aantreffen van met het DNA van [verdachte] matchende DNA-materiaal op het stuur, versnellingspook en binnenhendel van het bestuurdersportier kan worden aangenomen dat [verdachte] achter het stuur van deze gestolen auto heeft gezeten en de auto bestuurd heeft. Die bevindingen en het aantreffen van de originele kentekenplaten in de auto rechtvaardigen de conclusie dat [verdachte] deze auto voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat deze auto van misdrijf afkomstig was, toen hij de auto voorhanden kreeg. De rechtbank acht derhalve het onder 1 subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank acht niet bewezen dat [verdachte] dit feit samen met een ander of anderen heeft gepleegd. Daarvoor zal partieel vrijspraak volgen.
Feit 2 (zaaksdossier 3)
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank het volgende af.
[verdachte] communiceert via Encrochat op 5 april 2020, 16 mei en 24 mei 2020 met zijn broer [medeverdachte 2] en ‘ [nickname 6] ’ over het regelen van een Duitse klant, over verdeling van verdiensten, over de verkoop van speed, over aankoopkosten per liter, winst per kilo speed, over hulp van zijn broer, over de kosten van mdma, het afdraaien van liters, het ophalen en verkopen van mdma.
[medeverdachte 2] ( [nickname 2] ) communiceert via Encrochat op 5 april 2020 met zijn broer [verdachte] ( [nickname 1] ) over speed, de aankoop- en maakkosten van speed, de hoeveelheid liters en de bereidheid van Duitse klanten om 1400 per kilo te betalen. Op 21 en 26 april 2020 communiceert [medeverdachte 2] via Encrochat met ‘ [nickname 7] ’ en ‘ [nickname 6] ’ over pillen en dat hij eind deze week gaat smelten en olie gaat afdraaien. Op 22 april 2020 communiceert [medeverdachte 2] via Encrochat met ‘ [nickname 8] ’, ‘ [nickname 7] ’, ‘ [nickname 9] ’, ‘ [nickname 6] ’ en [nickname 10] . De berichten gaan over pillen, het ophalen van pillen, geld van pillen, het regelen van mdma en xtc zoveel als nodig, vers en van eigen maak. Op 10, 14 en 19 mei 2020 communiceert [medeverdachte 2] via Encrochat met ‘ [nickname 6] ’ over het afdraaien, 3 volle dagen vriezer, drogen en klaar. Verder wordt gecommuniceerd over de verkoop, bedrag en hoeveelheden en over het regelen van grondstoffen (onder meer: aceton) en poeder.
Kortom: [verdachte] communiceerde duidelijk met zijn broer [medeverdachte 2] en anderen over speed (straatnaam voor (meth)amfetamine), aankoop van liters speed (amfetamine-olie), de verkoop van speed, de productie van speed, mdma en het regelen van (Duitse) klanten. Verder werd er nog gecommuniceerd over het regelen van grondstoffen, aankoop- en maakkosten en de winst. Gelet op de communicatie over en weer werkte [verdachte] intensief samen met zijn broer [medeverdachte 2] en anderen.
De rechtbank is echter met de verdediging van oordeel dat het procesdossier onvoldoende wettig bewijs bevat op basis waarvan kan worden vastgesteld dat [verdachte] in de periode van 26 maart 2020 tot en met 15 maart 2021 zich schuldig heeft gemaakt aan een der in artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet beschreven handelingen. Het procesdossier bevat namelijk geen bewijs waaruit blijkt dat er daadwerkelijk drugstransacties hebben plaatsgevonden. Evenmin blijkt uit het procesdossier dat er drugstransporten zijn afgevangen of dat er handelshoeveelheden harddrugs bij [verdachte] of zijn ‘kompanen’ zijn aangetroffen. In het procesdossier wordt verder geen gewag gemaakt van het aantreffen van drugslabs of stashplaatsen, waaraan [verdachte] kan worden gelinkt. De rechtbank spreekt [verdachte] derhalve partieel vrij van dit onderdeel van feit 3.
Conclusie
De rechtbank acht gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, met uitzondering van het gedachtestreepje dat betrekking heeft op de PGP-telefoon en met inkorting van de pleegperiode, wel bewezen dat [verdachte] in de periode van 26 maart 2020 tot en met
5 juni 2020 in de gemeente Heerlen en/of elders in Nederland het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van (meth)amfetamine heeft voorbereid en/of bevorderd, zoals ten laste gelegd onder feit 3. Het feit dat [verdachte] een deel van de ten laste gelegde periode in detentie zat, maakt gezien -de inhoud van de gesprekken- zijn aandeel niet anders De rechtbank acht tevens de bijdrage van de broer [medeverdachte 2] en anderen zodanig substantieel en van zodanig gewicht dat er sprake is van de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
De raadsvrouw heeft het verweer gevoerd dat de Encrochatgesprekken die zijn gevoerd door/met het Encrochataccount [nickname 2] zonder steunbewijs onvoldoende bewijs opleveren. De rechtbank verwerpt dit verweer omdat de genoemde gesprekken steun vinden in de transcripties van de chatgesprekken van andere Encrochataccounts waaronder dat van [medeverdachte 2] en anderen. Er is sprake van meerdere bewijsmiddelen, nu het gaat om (meerdere) gesprekken met verschillende Encrochataccounthouders, in dit geval over (onder meer) (meth)amfetamine.
Feit 4 primair
De rechtbank acht gelet op het Encrochatberichtenverkeer tussen [verdachte] ( [nickname 1] ),
[medeverdachte 2] ( [nickname 2] ), [medeverdachte 1] ( [nickname 3] ), [medeverdachte 4] ( [nickname 4] ) en [medeverdachte 3] ( [nickname 5] ) bewezen dat [verdachte] samen met de genoemde personen in de periode van 26 maart 2020 tot en met 8 februari 2021 in de gemeente Sittard-Geleen en/of Heerlen, in elk geval in Nederland, en op meerdere plaatsen in Duitsland, personenauto’s en bedrijfswagens heeft gestolen. De berichten zijn niets verhullend, helder en bieden een ware openbaring van de handel en wandel van genoemde verdachten in hun hoedanigheid als doorgewinterde autodieven. Het feit dat [verdachte] een deel van de tenlastegelegde periode in detentie zat, maakt gezien de inhoud van de gesprekken zijn aandeel niet anders. De rechtbank merkt terzijde nog op dat voor de bewijsvoering een infobevraging is opgenomen waaruit blijkt dat één van de (gestolen) bedrijfswagens als gestolen staat gesignaleerd.
De raadsvrouw heeft het verweer gevoerd dat de Encrochatgesprekken die zijn gevoerd door/met het Encrochataccount [nickname 1] zonder steunbewijs onvoldoende bewijs opleveren. De rechtbank verwerpt dit verweer omdat de genoemde gesprekken steun vinden in de transcripties van de chatgesprekken van andere Encrochataccounts, als benoemd en weergegeven. Er is sprake van meerdere bewijsmiddelen, nu het gaat om (meerdere) gesprekken met verschillende Encrochataccounthouders, in dit geval over het wegnemen van personenauto’s en bedrijfswagen in Nederland en Duitsland.
Feit 6
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht dient te worden vastgesteld dat er sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen ten minste twee personen, waarbij het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van misdrijven. Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van de misdrijven, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Daarnaast dient verdachte in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer misdrijven. Wetenschap bij de verdachte in de vorm van voorwaardelijk opzet is op dit punt niet voldoende. Niet is vereist derhalve dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.
Op basis van de opgenomen bewijsmiddelen en overwegingen met betrekking tot de feiten 1 subsidiair, 2, 4 primair en 6 acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de periode van 26 maart 2020 tot en met 8 februari 2021 deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezighield met het stelen van personenauto’s en bedrijfswagens en met het plegen van voorbereidingshandelingen in het (hard)drugscircuit. [verdachte] en zijn broer [medeverdachte 2] hebben een initiërende, aansturende en coördinerende rol gespeeld in het stelen van de voertuigen. Ze stonden met de uitvoerders [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] (in wisselende samenstelling of alleen) in nauw contact op het moment dat de voertuigen werden gespot, bekeken en weggenomen. Bij elk voertuig dat werd weggenomen werd een plan besproken, opgezet en uitgevoerd. De uitvoerders hadden de beschikking over sleutels of een kastje waarmee ze de voertuigen in een ‘handomdraai’ konden wegnemen. Dat [verdachte] tevens een rol heeft gespeeld bij het verkrijgen van de apparatuur/sleutels om voertuigen weg te nemen is goed terug te lezen in de Encrochatgesprekken met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] . Na het wegnemen werden de voertuigen ‘weggezet’ om in het geheel of in onderdelen verkocht te worden. [verdachte] en [medeverdachte 2] speelden daarin (onder meer) een bemiddelende rol en maakten prijsafspraken met ‘derden’. Kortom: er is sprake van een duurzaam samenwerkingsverband tussen genoemde personen; zij vormden een organisatie met als oogmerk het stelen van personenauto’s en/of bedrijfswagens dan wel heling van die voertuigen. [verdachte] was overal bij betrokken.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen (onder 2) komt verder naar voren dat [verdachte] met [medeverdachte 2] en anderen gedurende een periode van een aantal maanden in georganiseerd verband voorbereidingshandelingen verrichte in het harddrugscircuit. [verdachte] , [medeverdachte 2] en anderen communiceerden over speed (straatnaam voor (meth)amfetamine), aankoop van liters speed (amfetamine-olie), de verkoop van speed, de productie van speed, mdma en het regelen van (Duitse) klanten. Verder werd er nog gecommuniceerd over het regelen van grondstoffen, aankoop- en maakkosten en de winst. Al met al: een duidelijk duurzaam samenwerkingsverband gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet.