ECLI:NL:RBLIM:2024:3139

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
10143111 EL 22-57
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en vordering tot verklaring voor recht door Dexia Nederland B.V.

In deze zaak vordert Dexia Nederland B.V. een verklaring voor recht dat zij niets meer aan de gedaagde partij verschuldigd is met betrekking tot effectenleaseovereenkomsten. De gedaagde, die een vordering op Dexia aanvoert vanwege verboden advisering door een tussenpersoon, concludeert tot afwijzing van de vordering. De kantonrechter oordeelt dat, hoewel de gedaagde geen schade heeft geleden, er mogelijk nog resterende termijnen in rekening zijn gebracht die aanleiding geven tot een vordering op Dexia. De rechtbank wijst de vorderingen van Dexia af, omdat er onvoldoende debat heeft plaatsgevonden over de resterende termijnen en de gedaagde als consument moet worden beschouwd. Dexia wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij, die zijn vastgesteld op € 677,00. Het vonnis is gewezen op 30 mei 2024.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 10143111 EL 22-57
vonnis van de kantonrechter van 30 mei 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 september 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop zij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[contractnummer 1]
16-09-1996
Capital Effect
II.
[contractnummer 2]
15-04-1998
Capital Effect
III.
[contractnummer 3]
15-04-1998
Capital Effect
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
15-04-1998
+ f 31.110,73 / € 14.117,43
Ja, door Dexia
II.
18-09-2006
+ € 577,51
Ja, door Dexia
III.
18-09-2006
+ € 530,53
Ja, door Dexia
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 22.245,96 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] € 3.476,55 aan dividenden ontvangen en € 5.303,98 aan fiscaal voordeel genoten.
2.4.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt zij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.8.
Of er al dan niet sprake is geweest van verboden advisering door een tussenpersoon kan in het midden blijven. Al hebben partijen zich daar niet over uitgelaten, vastgesteld kan worden dat [gedaagde] geen schade heeft geleden. Het saldo van hetgeen door [gedaagde] op grond van de overeenkomsten is betaald enerzijds, en wat is uitgekeerd of aan voordeel is genoten anderzijds, is immers positief voor [gedaagde] . Aan [gedaagde] is € 15.225,47 conform de eindafrekeningen en € 3.476,55 aan dividenden uitgekeerd en zij heeft € 5.303,98 aan fiscaal voordeel genoten. Dat maakt in totaal € 24.006,00. [gedaagde] heeft op grond van de overeenkomsten € 22.245,96 aan maandtermijnen betaald. Het resultaat is dus € 1.760,04 positief. De standpunten van partijen met betrekking tot advisering door een tussenpersoon kunnen daarom onbesproken blijven.
Resterende termijnen
4.9.
Er kan echter niet worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, gelet op het volgende. [gedaagde] heeft in de verhouding met (de rechtsvoorgangster van) Dexia te gelden als consument, zodat de kantonrechter de bedingen van Dexia ambtshalve moet toetsen op vernietigbaarheid wegens eventuele strijd met de Richtlijn 93/13 EEG.
4.10.
Vastgesteld kan worden dat Dexia bij de tussentijdse beëindiging van overeenkomst I. 50% van het onbetaalde restant (resterende termijnen) in mindering heeft gebracht op de eindafrekening. Ook hierover hebben partijen zich niet uitgelaten, maar toepassing van een vaste lijn in de jurisprudentie zou leiden tot vernietiging van bedingen die Dexia aanspraak geven op na beëindiging van de overeenkomst nog resterende termijnen.
4.11.
Gelet op het ontbrekende partijdebat daarover, zal de kantonrechter in deze procedure daar niet toe overgaan. De gevorderde verklaring voor recht kan bij deze stand van zaken echter niet worden toegewezen.
proceskosten
4.12.
Dexia wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van Dexia af,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.C. van Dam van Isselt, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.