ECLI:NL:RBLIM:2024:2192

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
C03.314396/HA ZA 23-68
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de uiterste wilsbeschikking en de toepassing van de wettelijke verdeling in een nalatenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de verdeling van de nalatenschap van erflater, die kort voor zijn overlijden was gehuwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke verdeling ex artikel 4:13 BW van toepassing is op de nalatenschap, tenzij erflater bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald dat deze buiten toepassing blijft. Na uitlegging van de uiterste wilsbeschikking, heeft de rechtbank geoordeeld dat erflater de wettelijke verdeling impliciet heeft uitgesloten. De zaak betreft een vordering van [moeder], die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kind, [minderjarig kind]. De rechtbank heeft vastgesteld dat erflater bij testament heeft beschikt over zijn nalatenschap en dat hij zowel [gedaagde] als [minderjarig kind] als erfgenamen heeft benoemd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de bepalingen in het testament niet verenigbaar zijn met de wettelijke verdeling, en dat erflater de bedoeling had om de wettelijke verdeling uit te sluiten. De rechtbank heeft de vordering van [moeder] toegewezen en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/314396 / HA ZA 23-68
Vonnis van 1 mei 2024
in de zaak van
[eiser] Q.Q.,
in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
[minderjarig kind],
wonende te [woonplaats X] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [moeder] en [minderjarig kind] ,
advocaat: mr. G.A.M.F. Spera te Maastricht-Airport,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats Y] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen [gedaagde]
advocaat: mr. T.A.A.J.M. Weierink te Weert,

2.2. ADVOCATEN FAMILIE- & ERFRECHT B.V. Q.Q.,

in hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van
[erflater],
gevestigd te Eindhoven,
niet verschenen,
gedaagde partijen
hierna te noemen: de vereffenaar.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van [gedaagde]
- de conclusie van antwoord
- de schorsing van de procedure ex art. 225 lid 1 aanhef en sub c Rv
- de dagvaarding van de vereffenaar en [gedaagde] / exploot tot hervatting geding
- de akte met producties 22 t/m 30 van [moeder]
- de akte met producties 7 t/m 22 van [gedaagde]
- de akte met productie 31 van [moeder]
- de mondelinge behandeling van 14 maart 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van [moeder] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[minderjarig kind] , geboren op [geboortedatum] 2010, is de dochter van [erflater] (hierna: erflater) en [moeder] (eiseres; [moeder] ).
2.2.
[moeder] is de wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarig kind] . Erflater is overleden op [overlijdensdatum] 2021 na een zeer kort ziekbed van ongeveer een week. Een dag voor zijn overlijden, op [dag vóór overlijdensdatum] 2021, is erflater gehuwd met [gedaagde] met wie hij geruime tijd (sinds 2015) een relatie had en samenwoonde. Zij zijn gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden, zodat een beperkte wettelijke gemeenschap van goederen is ontstaan. Het huwelijk is door het overlijden van erflater op [overlijdensdatum] 2021 ontbonden. [gedaagde] is de stiefmoeder van [minderjarig kind] .
2.3.
Erflater heeft bij testament op [datum 1] 2018 voor het laatst over zijn nalatenschap beschikt. [gedaagde] en [minderjarig kind] zijn ieder voor de helft van de nalatenschap tot erfgenaam benoemd. Gelet op [minderjarig kind] ’s jonge leeftijd is in het testament een beheersbewind conform art. 4:155 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ingesteld tot zij de leeftijd van 25 jaar heeft bereikt. [gedaagde] is in het testament tot bewindvoerder benoemd. Tevens is zij tot executeur benoemd, welke benoeming zij heeft aanvaard.
2.4.
Beide erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard: [gedaagde] op [datum 2] 2022 door het afleggen van een verklaring daartoe ( [aktenummer] ), [minderjarig kind] door het laten verstrijken van de in artikel 4:193 BW genoemde termijn.
2.5.
Op 24 mei 2022 heeft notaris Weijs (kantoorhoudende te Venray) een verklaring van erfrecht afgegeven waarin hij heeft opgenomen dat op de nalatenschap de wettelijke verdeling van artikel 4:13 BW van toepassing is aangezien deze in het testament niet geheel buiten toepassing is verklaard.
2.6.
[gedaagde] heeft als executeur een verklaring afgelegd dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen, zodat de wettelijke vereffening achterwege kon blijven.
2.7.
Bij beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank van 3 mei 2023 is [gedaagde] als executeur ontslagen. Tevens heeft de kantonrechter [testamentair bewindvoerder] , verbonden aan Coenders Nalatenschap te Horst, benoemd tot testamentair bewindvoerder over het aandeel van [minderjarig kind] in de nalatenschap van erflater.
2.8.
Bij beschikking van deze rechtbank van 3 mei 2023 is de vereffenaar tot vereffenaar in de nalatenschap van erflater benoemd. De vereffenaar heeft bij e-mailbericht van 23 augustus 2023 aan de advocaat van [moeder] laten weten niet in deze procedure te zullen verschijnen omdat hij het niet zijn taak acht om in een geschil tussen beide erfgenamen een standpunt in te nemen dat voor het beheer en de vereffening van de nalatenschap op zichzelf niet direct relevant is.

3.Het geschil

3.1.
[moeder] vordert - samengevat - te verklaren voor recht dat de nalatenschap van erflater dient te worden verdeeld met uitsluiting van de wettelijke verdeling die wordt geregeld in afdeling 1 titel 3 van boek 4 BW, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, althans te verklaren voor recht dat de proceskosten ten laste van de nalatenschap worden gebracht.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Door het huwelijk van [gedaagde] en erflater wordt de wettelijke verdeling ex artikel 4:13 BW van rechtswege op de nalatenschap van erflater van toepassing. Hierdoor zou [gedaagde] op het moment van overlijden van erflater van rechtswege alle goederen van de nalatenschap krijgen en zou de voldoening van de schulden van de nalatenschap voor haar rekening komen. [minderjarig kind] krijgt in dat geval als erfgenaam van rechtswege een geldvordering ten laste van [gedaagde] , overeenkomend met de waarde van haar erfdeel. Deze vordering is pas opeisbaar wanneer [gedaagde] komt te overlijden (artikel 4:13 lid 3 onder b BW). Een en ander is echter anders indien erflater bij uiterste wil heeft bepaald dat de afdeling waarin het leerstuk van de wettelijke verdeling is omschreven (titel 3 afdeling 1 van boek 4) buiten toepassing blijft.
4.2.
[moeder] stelt dat erflater de wettelijke verdeling impliciet in zijn testament heeft uitgesloten. Erflater was ten tijde van het opstellen van het testament niet gehuwd met [gedaagde] , zodat de wettelijke verdeling niet expliciet in het testament hoefde te worden uitgesloten. Erflater heeft willen regelen dat bij zijn overlijden [gedaagde] en [minderjarig kind] tegelijkertijd ieder voor de helft tot de nalatenschap gerechtigd zouden zijn. Bovendien heeft erflater een tweetrapsmaking en een testamentair bewind in zijn testament opgenomen en beiden zijn niet verenigbaar met een niet opeisbare geldvordering conform de wettelijke verdeling. Indien erflater gewild had dat de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn, had hij het testament kunnen herroepen, in zijn testament vooruit kunnen lopen op een later huwelijk of een regeling gelijkaardig aan de wettelijke verdeling kunnen treffen.
4.3.
[gedaagde] stelt dat bij erflater het welzijn van zijn bedrijf alsmede het welzijn van [gedaagde] en [minderjarig kind] voorop stond bij het maken van zijn testament. Hij wilde voorkomen dat [moeder] zich (al dan niet via [minderjarig kind] ) toegang tot de nalatenschap zou verschaffen. Erflater wilde het taxibedrijf niet toevertrouwen aan [moeder] en [minderjarig kind] pas met het bedrijf confronteren als zij 25 jaar oud zou zijn. Tot die tijd zou het bedrijf voortgezet worden door drie door erflater benoemde STAK-leden, te weten [gedaagde] , de [zus van erflater] en de [financieel adviseur van erflater] . Door het huwelijk wilde erflater bewerkstelligen dat [gedaagde] goed verzorgd achterbleef en dat de continuïteit van zijn bedrijven en het aldaar werkzame personeel werd geborgd. Om die reden huwden zij zonder huwelijkse voorwaarden, zodat een beperkte gemeenschap van goederen ontstond die door het overlijden weer zou worden ontbonden. Ter zitting heeft [gedaagde] aangegeven dat erflater hiermee doelbewust de wettelijke verdeling wilde binnenhalen.
4.4.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de verklaring van erfrecht vermeldt dat de wettelijke verdeling van toepassing is en dat aan die verklaring bewijskracht toekomt. De rechtbank overweegt dat een verklaring van erfrecht een proces-verbaalakte is die slechts waarnemingen van de notaris bevat die daaraan gevolgtrekkingen verbindt. De conclusie van de notaris dat de wettelijke verdeling van toepassing is heeft dus geen dwingende bewijskracht doch bewerkstelligt slechts dat een derde die op de verklaring afgaat als te goeder trouw geldt. Dat is in deze procedure niet aan de orde.
4.5.
Kern van deze zaak is de vraag of erflater de wettelijke verdeling bij uiterste wil heeft uitgesloten. Niet in geschil is dat er geen expliciete uitsluiting heeft plaatsgevonden. Om te bepalen of de wettelijke verdeling impliciet is uitgesloten, moet het testament van erflater worden uitgelegd. De regels omtrent het uitleggen van een uiterste wilsbeschikking zijn neergelegd in artikel 4:46 BW.
4.6.
Bij het uitleggen van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (art. 4:46 lid 1 BW). Bij het vaststellen van de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, kunnen feiten en omstandigheden van na het opmaken van de uiterste wil van belang zijn, omdat daaraan bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt. Ten tijde van het opmaken van de uiterste wil bij de erflater bestaande verwachtingen over toekomstige gebeurtenissen zullen in aanmerking kunnen komen als omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt. Verwachtingen van de erflater over de toekomst kunnen ook van belang zijn bij het vaststellen van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen (Hoge Raad 10 november 2023,
ECLI:NL:HR:2023:1531).
In het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013 (
ECLI:NL:HR:2013:911) ligt besloten dat voor de vaststelling van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, mede acht geslagen kan worden op verklaringen van getuigen omtrent hetgeen de erflater heeft beoogd. Doen zich na het opmaken van de uiterste wil feiten en omstandigheden voor waardoor de feitelijke verhoudingen niet langer aansluiten bij hetgeen de erflater kennelijk wenste te regelen, dan kan de uiterste wil zo worden uitgelegd dat de desbetreffende beschikking alleen gold voor de situatie die bestond voordat de bedoelde feiten en omstandigheden zich hadden voorgedaan. Voor een zodanige uitleg is niet vereist dat de erflater bij het opmaken van de uiterste wil op de bedoelde feiten en omstandigheden is vooruitgelopen. Specifiek ten aanzien van het al dan niet uitsluiten van de wettelijke verdeling overweegt de rechtbank dat gezien het ingrijpend karakter van de wettelijke verdeling een ruime uitleg dient te worden aanvaard, zodat de rechtbank maatgevend acht of de inhoud van de uiterste wilsbeschikking verenigbaar is met de wettelijke verdeling of niet.
4.7.
Van belang zijn de verhoudingen die erflater op het oog had en kennelijk wenste te regelen en de (overige) omstandigheden waaronder deze uiterste wil is gemaakt om zo de bedoeling van erflater tijdens het opstellen van die uiterste wil te achterhalen. Erflater was ten tijde van het opmaken van zijn testament niet gehuwd maar had wel al enkele jaren een affectieve relatie met [gedaagde] . Verder was erflater vader van een dochter uit een eerdere relatie, [minderjarig kind] . Het latere huwelijk tussen erflater en [gedaagde] heeft dus aan de verhoudingen die het testament wenste te regelen niets gewijzigd in die zin dat er nog steeds sprake was van dezelfde partner en dezelfde minderjarige dochter tussen wie erflater de verhoudingen wenste te regelen. Wat veranderde door het huwelijk was dat van rechtswege de wettelijke verdeling op de nalatenschap van toepassing werd, ten gevolge waarvan [gedaagde] van rechtswege de goederen van de nalatenschap verkrijgt en [minderjarig kind] een geldvordering ten laste van [gedaagde] , overeenkomend met de waarde van haar erfdeel, terwijl die vordering pas opeisbaar is (onder meer) na het overlijden van [gedaagde] . Blijkens zijn testament heeft erflater er echter bij het opmaken daarvan bewust voor gekozen om zowel zijn levenspartner, waarmee hij op dat moment niet gehuwd was noch enige intentie had om dat in de toekomst te doen, als zijn dochter goederenrechtelijk te laten meedelen in de nalatenschap, zij het dat over het erfdeel van [minderjarig kind] een beheersbewind werd ingesteld tot haar 25e levensjaar (derhalve tot 2035). Tussen partijen is niet in geschil dat erflater [minderjarig kind] niet voor haar 25e levensjaar met de ondernemingen wilde confronteren, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank ontegenzeglijk impliceert dat erflater wel de bedoeling had de ondernemingen (deels) op enig moment aan [minderjarig kind] na te laten. Dat dat inderdaad zijn bedoeling was blijkt overigens ook impliciet uit de verklaringen van de [zus van erflater] , en voormalig medewerker van het taxibedrijf van erflater, [naam X] , en expliciet uit de verklaring van de [financieel adviseur van erflater] . Een en ander valt naar het oordeel van de rechtbank niet te rijmen met de wettelijke verdeling, in welk geval [minderjarig kind] nooit de beschikking zal krijgen over de goederen van de nalatenschap (waaronder de ondernemingen van erflater), doch enkel een geldvordering krijgt ter grootte van de waarde van haar erfdeel ten tijde van het overlijden van erflater.
4.8.
Verder heeft erflater bij testament een tweetrapsmaking ingesteld waarbij [gedaagde] en [minderjarig kind] over en weer als bezwaarde en verwachter ten aanzien van het bij overlijden van één van hen onvervreemde en onverteerde gedeelte van hun erfdeel zijn aangemerkt. Ook dit verdraagt zich niet met de wettelijke verdeling. Erflater had ten tijde van het opstellen van het testament de mogelijkheid om, als het zijn bedoeling zou zijn geweest dat [gedaagde] de enige gerechtigde tot de nalatenschapsgoederen zou moeten zijn, daarvoor een voorziening in het testament te treffen (zoals bijvoorbeeld een andere vorm van genoemde tweetrapsmaking met [gedaagde] als bezwaarde en [minderjarig kind] als verwachter ten aanzien van de gehele nalatenschap), maar hij heeft daarvoor uitdrukkelijk niet gekozen. Dit terwijl tussen partijen niet in geschil is dat erflater ten tijde van het opmaken van het testament geen enkele intentie had om in de toekomst met [gedaagde] te trouwen en het testament relatief kort (3 jaar) voor zijn overlijden is opgemaakt. Een en ander kan naar het oordeel van de rechtbank tot geen andere conclusie leiden dan dat erflater impliciet de bedoeling heeft gehad de toepasselijkheid van de wettelijke verdeling uit te sluiten.
4.9.
[gedaagde] heeft ter terechtzitting opgemerkt dat erflater met het aangaan van het huwelijk kort voor zijn overlijden bewust de wettelijke verdeling wilde binnenhalen om de continuïteit van de ondernemingen (onder leiding van [gedaagde] ) te waarborgen. Ten eerste overweegt de rechtbank dat dat niet zonder meer aannemelijk is omdat het voor dat doel niet nodig was. Er was immers sprake van een beheersbewind over het erfdeel van [minderjarig kind] met [gedaagde] als bewindvoerder, waardoor zij ook in dat geval het beheer over de ondernemingen tot 2035 zou behouden. Maar bovenal overweegt de rechtbank dat die stelling, wat daar ook van zij, niet relevant is. Het gaat er immers niet om met welke intentie erflater het huwelijk wilde sluiten maar om de bedoeling van erflater ten tijde van het opstellen van de uiterste wil.
4.10.
Voor de volledigheid merkt de rechtbank nog op dat opvalt in het testament van erflater dat onder 8.3 voor de situatie dat [gedaagde] binnen dertig dagen na erflater komt te overlijden (
‘Dertigdagenclausule B’) wel de toepasselijkheid van afdeling 4.3.1 BW (de wettelijke verdeling) is uitgesloten, hetgeen de vraag zou kunnen oproepen waarom het door erflater daar wel en bij de erfstelling niet uitdrukkelijk is genoemd. De wet bepaalt immers dat indien erflater een echtgenoot en een of meer kinderen als erfgenamen achterlaat de wettelijke verdeling van rechtswege van toepassing is,
tenzijde erflater bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald dat die afdeling geheel buiten toepassing blijft. De rechtbank is van oordeel dat de relevantie hiervan in dit geval beperkt is, nu dit een (standaard)bepaling lijkt te zijn met een puur fiscaalrechtelijk motief, die bovendien niet erg zorgvuldig is opgesteld en daarmee wellicht zinledig is, nu hierin ‘
de hiervoor bij de paragraaf “legaat vruchtgebruik” gemaakte bepalingen en bedingen zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing’worden verklaard, terwijl een paragraaf met die titel in het testament niet voorkomt. Daarmee lijkt de bepaling in ieder geval geen onderwerp van expliciet of indringend overleg te zijn geweest, zodat de rechtbank aan de formulering daarvan geen verdere conclusies zal verbinden.
4.11.
De rechtbank acht de stellingen van [gedaagde] voorts onvoldoende om toe te komen aan enige (tegen)bewijslevering. De door [gedaagde] aangedragen feiten en omstandigheden inzake de bedoeling van erflater bij het opmaken van het testament onderbouwen immers niet alleen het verweer van [gedaagde] maar passen ook bij de stellingen van [moeder] . Als [gedaagde] zou worden toegelaten haar stellingen te bewijzen en zij daarin slaagt, zal dit derhalve niet tot een ander oordeel leiden. Daarom wordt aan (tegen)bewijslevering niet toegekomen.
4.12.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde verklaring voor recht, inhoudende dat de nalatenschap van erflater dient te worden verdeeld met uitsluiting van de wettelijke verdeling die geregeld wordt in afdeling 1 titel 3 van boek 4 BW, dient te worden toegewezen.
4.13.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank ziet geen aanleiding te bepalen dat de kosten van de procedure ten laste van de nalatenschap komen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de nalatenschap van [erflater] dient te worden verdeeld met uitsluiting van de wettelijke verdeling die wordt geregeld in afdeling 1 titel 3 van boek 4 BW,
5.2.
compenseert de proceskosten.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.J.C.A. Roeffen en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024.