Uitspraak
RECHTBANK Limburg
[minderjarig kind],
1.[gedaagde] ,
2.2. ADVOCATEN FAMILIE- & ERFRECHT B.V. Q.Q.,
[erflater],
1.De procedure
- de conclusie van antwoord
- de dagvaarding van de vereffenaar en [gedaagde] / exploot tot hervatting geding
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
ECLI:NL:HR:2023:1531).
ECLI:NL:HR:2013:911) ligt besloten dat voor de vaststelling van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, mede acht geslagen kan worden op verklaringen van getuigen omtrent hetgeen de erflater heeft beoogd. Doen zich na het opmaken van de uiterste wil feiten en omstandigheden voor waardoor de feitelijke verhoudingen niet langer aansluiten bij hetgeen de erflater kennelijk wenste te regelen, dan kan de uiterste wil zo worden uitgelegd dat de desbetreffende beschikking alleen gold voor de situatie die bestond voordat de bedoelde feiten en omstandigheden zich hadden voorgedaan. Voor een zodanige uitleg is niet vereist dat de erflater bij het opmaken van de uiterste wil op de bedoelde feiten en omstandigheden is vooruitgelopen. Specifiek ten aanzien van het al dan niet uitsluiten van de wettelijke verdeling overweegt de rechtbank dat gezien het ingrijpend karakter van de wettelijke verdeling een ruime uitleg dient te worden aanvaard, zodat de rechtbank maatgevend acht of de inhoud van de uiterste wilsbeschikking verenigbaar is met de wettelijke verdeling of niet.
‘Dertigdagenclausule B’) wel de toepasselijkheid van afdeling 4.3.1 BW (de wettelijke verdeling) is uitgesloten, hetgeen de vraag zou kunnen oproepen waarom het door erflater daar wel en bij de erfstelling niet uitdrukkelijk is genoemd. De wet bepaalt immers dat indien erflater een echtgenoot en een of meer kinderen als erfgenamen achterlaat de wettelijke verdeling van rechtswege van toepassing is,
tenzijde erflater bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald dat die afdeling geheel buiten toepassing blijft. De rechtbank is van oordeel dat de relevantie hiervan in dit geval beperkt is, nu dit een (standaard)bepaling lijkt te zijn met een puur fiscaalrechtelijk motief, die bovendien niet erg zorgvuldig is opgesteld en daarmee wellicht zinledig is, nu hierin ‘
de hiervoor bij de paragraaf “legaat vruchtgebruik” gemaakte bepalingen en bedingen zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing’worden verklaard, terwijl een paragraaf met die titel in het testament niet voorkomt. Daarmee lijkt de bepaling in ieder geval geen onderwerp van expliciet of indringend overleg te zijn geweest, zodat de rechtbank aan de formulering daarvan geen verdere conclusies zal verbinden.