4.6.[CV 2] vordert verder op de voet van artikel 15 lid 8 van de algemene voorwaarden een schadevergoeding ter hoogte van de laatste geldende huurprijs, in 2020 €1.283.314,35 per jaar vanaf 1 januari 2021, verminderd met de periode dat het gehuurde (gedeeltelijk) voor de opvang van vluchtelingen uit Oekraïne wordt gebruikt. Deze vordering baseert [CV 2] op twee argumenten.
4.6.1.[CV 2] legt allereerst aan deze vordering ten grondslag dat zij
“(…) geen toekomstplannen heeft kunnen maken /uitvoeren, althans zijn deze daardoor ernstig vertraagd en / althans het gehuurde door de huidige staat verminderd inzetbaar is voor de verhuur (door dat vele kosten gemaakt moeten worden om het gehuurde weer breder inzetbaar te maken) is er effectief dus sprake van onnodige leegstand over de periode vanaf 1 januari 2021 (…).”. Ten tweede legt [CV 2] aan deze vordering ten grondslag dat het COA de in strijd met het bepaalde in de huurovereenkomst de bodem nog niet schoon heeft opgeleverd.
4.6.2.Het COA betwist dat [CV 2] aanspraak heeft op een schadevergoeding gelijk aan de huurprijs.
Artikel 15.8. van de algemene voorwaarden
4.6.3.De kantonrechter neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat niet in geschil is dat het COA de huur heeft doorbetaald tot en met het eerste kwartaal van 2021.
4.6.4.Ook hier geldt dat deze vordering ook in het geval het COA ondeugdelijk zou hebben opgeleverd, niet toewijsbaar zou zijn. Allereerst geldt dat [CV 2] helemaal niets heeft gesteld over de tijd die is gemoeid met herstel van het gehuurde in de overeengekomen staat van oplevering. Dit lag wel op haar weg aangezien zij haar vordering blijkens de formulering van het petitum uitdrukkelijk baseert op artikel 15.8. van de algemene voorwaarden. Dit artikel biedt aanspraak op een vergoeding gelijk aan de huurprijs over de periode die is gemoeid met herstel van het gehuurde in de overeengekomen staat van oplevering. In zoverre heeft [CV 2] niet aan haar stelplicht voldaan. Niet gesteld is dat herstel van het gehuurde in de staat waarin volgens [CV 2] had moeten worden opgeleverd, meer dan drie maanden (de termijn waarin de huur is doorbetaald) in beslag zou nemen.
4.6.5.Voor zover [CV 2] heeft willen betogen dat artikel 15.8. zo moet worden uitgelegd dat aanspraak bestaat op schadevergoeding gelijk aan de huurprijs over de periode vanaf het einde van de huurovereenkomst totdat het herstel heeft plaatsgevonden, geldt het volgende. In de periode vanaf januari 2021 tot en met maart 2021 heeft [CV 2] de huurpenningen doorbetaald, zodat zonder nadere toelichting die niet is gegeven niet valt in te zien welk belang [CV 2] heeft bij haar vordering voor zover deze ziet op deze periode. Over de periode daarna, dus de periode vanaf april 2021 tot medio maart 2022, zijnde het moment waarop [CV 2] het gehuurde gedeeltelijk aan de gemeente Weert heeft verhuurd ten behoeve van de opvang van vluchtelingen uit Oekraïne, overweegt de kantonrechter als volgt.
4.6.6.[CV 2] heeft de door haar voorgestane uitleg van artikel 15.8. in het licht van de betwisting daarvan door het COA onvoldoende onderbouwd. Het COA heeft als het gaat om de uitleg van dit artikel een beroep gedaan op een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 december 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:5238). In die uitspraak heeft het gerechtshof geoordeeld over de vraag hoe een soortgelijke bepaling moet worden uitgelegd. Het hof oordeelt:“Een redelijke uitleg van deze bepaling met inachtneming van de betekenis die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden in redelijkheid mochten toekennen, brengt naar het oordeel van het hof mee dat deze bepaling ziet op de tijdsperiode die de herstelwerkzaamheden redelijkerwijs vergen en niet op de periode dat herstel is uitgebleven. Dat geldt te meer nu in artikel 5.6 van de Algemene Bepalingen onder omstandigheden is voorzien in de mogelijkheid dat de verhuurder zelf zorg draagt voor herstel. Daarbij past niet te aanvaarden dat de verhuurder herstel achterwege kan laten en toch aanspraak maken op de in artikel 5.7 bedoelde vergoeding (zie in dezelfde zin het door beide partijen genoemde arrest van het hof Amsterdam van 3 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX4222).”Ook in deze zaak voorzien de algemene voorwaarden in artikel 15.6. erin dat de verhuurder zelf zorg draagt voor herstel. Gelet op het voorgaande lag het, gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door het COA op de weg van [CV 2] om feiten of omstandigheden aan te dragen die steun bieden voor de juistheid van de door haar voorgestane uitleg van artikel 15.8. Dit heeft zij niet gedaan. Hierom zou haar vordering hoe dan ook niet toewijsbaar zijn. 4.6.7.Ten slotte, voor het geval deze schadevergoedingsvordering, anders dan uit het petitum lijkt te volgen, toch niet uitsluitend is gegrond op artikel 15.8. van de algemene bepalingen (hetgeen uit randnummer 123 van de dagvaarding lijkt te volgen), geldt het volgende. [CV 2] heeft in het licht van de betwisting daarvan door het COA onvoldoende onderbouwd dat zij als gevolg van de gestelde schending van de opleververplichting door het COA geen toekomstplannen heeft kunnen maken en / of heeft kunnen uitvoeren. Ook heeft zij onvoldoende onderbouwd dat die toekomstplannen als gevolg van de gestelde wanprestatie door het COA ernstig zijn vertraagd. Hetzelfde geldt voor de stelling dat het gehuurde als gevolg daarvan verminderd inzetbaar is voor de verhuur. [CV 2] heeft haar stellingen niet van enige toelichting voorzien. Gelet op de betwisting daarvan door het COA lag dat wel op haar weg. Bij deze stand van zaken kan niet worden vastgesteld dat causaal verband bestaat tussen de gestelde ondeugdelijke oplevering en de leegstand van het gehuurde in de periode vanaf april 2021 tot medio maart 2022, alsook voor de gedeeltelijke leegstand vanaf medio maart 2022.
4.6.8.Over het tweede argument dat [CV 2] aan deze vordering ten grondslag legt, te weten dat het COA de bodem nog niet schoon heeft opgeleverd, overweegt de kantonrechter het volgende. [CV 2] legt aan dit onderdeel van haar vordering het bepaalde in artikel 10 van de huurovereenkomst ten grondslag. In dit artikel is bepaald dat in het geval bij het einde van de huurovereenkomst meer of andere bodemverontreiniging aanwezig is ten opzichte van de bij aanvang van de huur vastgestelde verontreinigingssituatie, het COA deze binnen zes maanden na het einde van de huur dient te saneren. Daarnaast is overeengekomen dat de daarmee gepaard gaande kosten voor rekening van het COA komen. Verder is overeengekomen dat [CV 2] de noodzakelijk geachte werkzaamheden voor rekening van het COA zal doen verrichten, in het geval het COA deze verplichting niet nakomt. Ten slotte is overeengekomen dat het COA vanaf de einddatum van de huurovereenkomst totdat deze werkzaamheden zijn verricht, een bedrag gelijk aan de laatst geldende huurprijs is verschuldigd aan [CV 2] .
4.6.9.Volgens [CV 2] geldt de opleververplichting ten aanzien van de bodem van het gehele terrein, dus niet alleen voor het gedeelte van het complex waarvan het COA gebruik heeft gemaakt. Pas op 24 maart 2021 heeft het COA een bodemrapportage aangereikt, zodat zij volgens [CV 2] over deze periode sowieso gehouden is tot betaling van schadevergoeding. Uit de rapportage blijkt dat ten opzichte van de situatie in 2015 een licht verhoogd gehalte cadmium, lood, zink en “PAK” zijn aangetroffen, aldus [CV 2] . Daarnaast is op monsterlocatie B32A-1 een sterk verhoogd kopergehalte aangetroffen, hetgeen eveneens afwijkt van de staat bij aanvang van de huurovereenkomst. Het COA had moeten zorgen voor sanering, hetgeen zij heeft nagelaten, aldus nog steeds [CV 2] .
4.6.10.Het COA betwist dat zij tekort is geschoten in de op haar rustende verplichting om meer of andere bodemverontreiniging dan bij aanvang van de huurovereenkomst aanwezig was te saneren.
4.6.11.De kantonrechter is van oordeel dat [CV 2] niet aan haar stelplicht heeft voldaan voor zover de aanspraak is gestoeld op het “pas op 24 maart 2021” aanreiken van de bodemrapportage. Uit artikel 10 van de huurovereenkomst kan in ieder geval niet worden afgeleid dat de bodemrapportage voor een bepaalde datum dient te worden opgesteld en dat bij gebreke daarvan aanspraak bestaat op schadevergoeding. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat op dit punt sprake is van wanprestatie door het COA.
4.6.12.De kantonrechter stelt vast dat COA terecht aanvoert dat uit de rapportage van [geotechnisch bureau] van 12 maart 2021 blijkt dat het licht verhoogd gehalte cadmium, lood, zink en “PAK” én het sterk verhoogd kopergehalte waarop [CV 2] haar vordering doet steunen, zijn aangetroffen in grondmengmonster MM6. Voor het licht verhoogd gehalte cadmium, lood, zink en “PAK” dat is aangetroffen geldt dat [geotechnisch bureau] concludeert dat geen significante verandering ten opzichte van de nulsituatie, zijnde de situatie ten tijde van het bodemonderzoek in 2015, heeft plaatsgevonden. Op basis hiervan kan dan ook niet worden geconcludeerd dat het COA haar opleververplichting heeft geschonden.
4.6.13.Voor het sterk verhoogd kopergehalte geldt het volgende. Niet in geschil is dat het COA aanvullend onderzoek heeft laten verrichten naar grondmengmonster MM6. Volgens haar blijkt uit het aanvullend onderzoek van [geotechnisch bureau] dat het verhoogd kopergehalte enkel aanwezig is ter plaatse van boring 32A. Dit blijkt inderdaad uit de rapportage van [geotechnisch bureau] van 28 juli 2021 en is door [CV 2] ook niet weersproken. De kantonrechter neemt dit bij de verdere beoordeling dan ook tot uitgangspunt. Het COA betoogt dat de locatie van boring 32A zich buiten het omheinde azc-gedeelte bevindt. Dit is door [CV 2] niet bestreden, zodat de kantonrechter hier eveneens bij de beoordeling van uitgaat.
4.6.14.Volgens het COA is zij op grond van artikel 2.2. van het addendum bij de huurovereenkomst van 27 oktober 2016 niet hiervoor aansprakelijk. In dit artikel is vastgelegd dat de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid ten aanzien van het terrein buiten het omheinde azc-gedeelte met ingang van 16 september 2016 bij de verhuurder, [CV 2] , ligt. Hierbij is geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor eventuele bodemverontreiniging. De kantonrechter volgt het COA daarom in haar betoog.
4.6.15.Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [CV 2] weliswaar nog gesteld dat het uit het addendum blijkt dat het COA pas vanaf 16 september 2016 niet meer aansprakelijk is voor het terrein buiten het omheinde azc-gedeelte, maar dit kan haar niet baten. [CV 2] heeft immers niet gesteld dat de op locatie van boring 32A aangetroffen verontreiniging vóór 16 september 2016 is ontstaan. In dit verband heeft [CV 2] ook nog aangevoerd dat het COA bij de totstandkoming van het addendum een “schone grond” verklaring had moeten afgeven, maar uit niets blijkt dat [CV 2] dat heeft bedongen. Overigens zou de verplichting om een “schone grond” verklaring af te geven voor de hand liggen in het geval wél een voorbehoud ten aanzien van eventuele bodemverontreiniging ontstaan in de periode vanaf aanvang huurovereenkomst tot 16 september 2016 zou zijn gemaakt. Dat is echter niet gebeurd.
4.6.16.Verder heeft [CV 2] nog erop gewezen dat zij niet kan vaststellen dat het COA geen gebruik heeft gemaakt van de grond ter plaatse van de locatie van boring 32A, dat het azc-gedeelte pas later is omheind door hekken en dat het bouwverkeer mogelijk ter plaatse van de locatie van boring 32A is geweest. Dit alles kan echter niet tot een ander oordeel leiden. Zelfs als dit allemaal juist zou zijn, dan geldt nog steeds dat [CV 2] blijkens artikel 2.2. van het addendum de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor het terrein buiten het omheinde azc-gedeelte ongeclausuleerd en zonder enig voorbehoud heeft aanvaard. [CV 2] heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op basis waarvan kan of moet worden geconcludeerd dat partijen hierbij niet het oog hadden op eventuele bodemverontreiniging.
4.6.17.Bij deze stand van zaken kan niet worden volgehouden dat het COA tekort is geschoten in de nakoming van de verbintenis om de bodem te laten saneren in het geval bij het einde van de huurovereenkomst meer of andere bodemverontreiniging dan bij aanvang wordt geconstateerd. Op basis van deze grondslag is de vordering die strekt tot vergoeding van schade gelijk aan de huurprijs dus ook niet toewijsbaar.