Overwegingen
1. Eiseres heeft zich ter zitting onder meer op het standpunt gesteld dat de aanvraag niet door haar is gedaan, maar door [naam bv] (hierna: [naam bv] ). De aanslag is daarom ten onrechte aan haar opgelegd, aldus eiseres ter zitting.
2. Artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet, bepaalt dat rechten kunnen worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
3. De aanslag is opgelegd op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van leges fysieke diensten Maastricht 2023 (hierna: de verordening). Uit artikel 2 van de verordening blijkt dat leges worden geheven voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
4. Ingevolge de artikelen 2.8.1 en 2.8.1.1 van de bij de verordening behorende Tarieventabel bedraagt het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het vaststellen van een bestemmingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening € 8.669,70.
5. Vast staat dat op 5 juni 2023 door [naam bv] een verzoek is ingediend tot herziening van een deel van het bestemmingsplan ‘Maastricht West’. Hierbij is [naam 2] van Retailplan B.V. als gemachtigde (hierna: de gemachtigde) opgetreden.
6. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht heeft bij brief van 3 juli 2023 aan de gemachtigde geschreven:
“Namens uw cliënt [rechtbank: [naam bv] ] heeft u op 5 juni 2023 per aangetekende brief een verzoek ingediend voor herziening van het bestemmingsplan ‘Maastricht West. Wij delen u mee dat voor dit nieuwe verzoek legesplicht geldt.
(…).
[rechtbank: eiseres] ontvangt een separate rekening, met aan de achterzijde vermeld op welke manier het maken van bezwaar mogelijk is.”
7. De aanslag is met dagtekening 7 juli 2023 aan eiseres opgelegd.
8. De gemachtigde heeft bij brief van 10 augustus 2023 namens eiseres bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
9. In het bestreden besluit (van 22 augustus 2023), gericht aan de gemachtigde, wordt het bezwaar ongegrond verklaard. Hierin is onder meer vermeld:
“Op 10 augustus 2023 heeft u namens [rechtbank: [naam bv] ] een bezwaarschrift ingediend (…).
Bij verzoek van 5 juni 2023 heeft u namens [rechtbank: [naam bv] ] gevraagd om herziening van het vigerend bestemmingsplan. (…).
[rechtbank: de aanslag] is opgelegd aan [rechtbank: eiseres].”
10. De gemachtigde heeft bij brief van 19 september 2023 namens eiseres beroep tegen het bestreden besluit ingesteld.
11. Bij besluit van 26 september 2023 heeft de raad van de gemeente Maastricht de aanvraag afgewezen.
12. Uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van eiseres van 10 oktober 2023 blijkt dat [naam bv] vanaf 3 januari 1994 enig aandeelhouder van eiseres is, dat beide vennootschappen op hetzelfde adres zijn gevestigd en dat [naam bestuurder] bestuurder is. De gemachtigde heeft ter zitting aangegeven dat de aandelen in beide vennootschappen worden gehouden door een stichting, waar de broers [familienaam] betrokken bij zijn. De ene broer is bestuurder van eiseres en de andere broer is bestuurder van [naam bv] , aldus de gemachtigde ter zitting.
13. Alhoewel in het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1903 (hierna: het arrest), geen sprake is van de heffing van leges, gaat de rechtbank bij de beoordeling van de tenaamstelling van de aanslag wel uit van het arrest. In het arrest wordt door de Hoge Raad geoordeeld: “2.4.1. Eén van de gegevens die in ieder geval op een aanslagbiljet moeten worden vermeld, is de naam van de belastingschuldige. Indien een aanslagbiljet de naam vermeldt van een andere rechtspersoon dan de belastingschuldige, kan dit aanslagbiljet niet tot een betalingsverplichting voor de belastingschuldige leiden noch voor degene die ten onrechte op het aanslagbiljet is vermeld. Met betrekking tot onjuiste vermeldingen op een aanslagbiljet zijn in de rechtspraak als uitzondering op de regel dat het aanslagbiljet niet tot een betalingsverplichting leidt, aanvaard het geval waarin de op het aanslagbiljet vermelde gegevens redelijkerwijs geen misverstand kunnen oproepen met betrekking tot de vraag voor wie het bestemd is (vgl. HR 3 december 2010, nr. 09/00174, ECLI:NL:HR:2010:BO5975, BNB 2011/28), en het geval waarin de inspecteur niet op de hoogte was van feiten of omstandigheden op grond waarvan hij had moeten begrijpen dat geen sprake was van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (zie HR 7 mei 1997, nr. 32094, ECLI:NL:HR:1997:AA3226, BNB 1997/235). In het door het Hof aangehaalde arrest BNB 2015/81 berechte geval, waarin de informatiebeschikking was geadresseerd aan de gemachtigde die zich in de aangelegenheid presenteerde als de vertegenwoordiger van de belanghebbende, werd in overeenkomstige zin geoordeeld dat redelijkerwijs geen misverstand erover kon bestaan dat de beschikking ten aanzien van de belanghebbende was genomen. 2.4.2. In dit geval staat vast dat het aanslagbiljet niet is gesteld op naam van de douaneschuldenaar, maar op naam van een andere rechtspersoon. De op het aanslagbiljet vermelde gegevens kunnen redelijkerwijs geen twijfel oproepen over de vraag voor wie het aanslagbiljet is bestemd, te weten die andere rechtspersoon. Mitsdien moet ervan worden uitgegaan dat de uitnodiging tot betaling was bestemd voor degene op wiens naam deze was gesteld, te weten [A] B.V.
Het oordeel dat de uitnodiging tot betaling op naam is gesteld van een andere rechtspersoon dan de douaneschuldenaar, brengt, gelet op de hiervoor in 2.4.1 aangehaalde jurisprudentie, tevens mee dat de op het aanslagbiljet vermelde douaneschuld niet geacht kan worden op juiste wijze aan de douaneschuldenaar ([X] B.V.) te zijn medegedeeld. De door het Hof in aanmerking genomen, hiervoor in 2.2, tweede alinea vermelde, omstandigheden doen hieraan niet af. ’s Hofs oordelen getuigen derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve.”
14. Gelet op het arrest overweegt de rechtbank het volgende. Uit de hiervoor vermelde overwegingen 5 en 6 concludeert de rechtbank dat [naam bv] de leges is verschuldigd, met andere woorden de legesschuldige is. Verder kan er naar het oordeel van de rechtbank geen misverstand bestaan met betrekking tot de vraag voor wie de aanslag bestemd is, namelijk eiseres. Zeker kan worden gezegd dat eiseres en [naam bv] gelieerd zijn, maar de verordening kent geen bepaling waarin meerdere rechtspersonen als één legesschuldige (een zogenoemde fiscale eenheid) worden gezien. Uit de stukken van het geding en de behandeling ter zitting kan de rechtbank afleiden dat er tussen de partijen meerdere procedures (hebben) (ge)lopen over het bestemmingsplan/de omgevingsvergunning (rechtbank Limburg/afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State). Als in (één van) die zaken eiseres zou procederen, maakt dat voor de onderhavige zaak niet uit. De rechtbank dient in deze zaak enkel te toetsen of de aanslag terecht is opgelegd. De rechtbank komt tot de conclusie dat, omdat de aanslag op naam van [naam bv] had moeten worden opgelegd, de aanslag moet worden vernietigd. Uit het arrest kan ook worden afgeleid dat er geen sprake is van een betalingsverplichting voor de legesschuldige ( [naam bv] ). De overige door eiseres aangevoerde gronden, hoeven geen behandeling. Deze zouden alleen aan de orde kunnen komen als verweerder ervoor kiest om een aanslag leges aan [naam bv] op te leggen.
15. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
16. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, een en ander eveneens overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Aan eiseres is door een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleend. Eiseres heeft recht op een proceskostenvergoeding voor het indienen van het beroepschrift en bijwonen zitting. Gelet hierop bedraagt het te vergoeden bedrag (2 x € 875,- =) € 1.750,-.
17. De rechtbank merkt nog op dat eiseres geen recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase omdat vóór het bestreden besluit niet om een vergoeding is gevraagd (artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht).