ECLI:NL:RBLIM:2023:7677

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 december 2023
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
C/03/319656 HA ZA 23-285
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van vorderingen tussen ex-echtgenoten en hun ondernemingen in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Limburg op 11 december 2024, zijn [eiser sub 1] en [eiser sub 2] betrokken in een geschil met [gedaagde] B.V. De eisers, ex-echtgenoten, zijn verwikkeld in meerdere juridische procedures met elkaar en hun ondernemingen. De rechtbank behandelt de vraag of de eisers hun vorderingen op [gedaagde] mogen verrekenen met bedragen die zij op basis van een eerder vonnis aan [gedaagde] verschuldigd zijn. De rechtbank concludeert dat de eisers recht hebben op verrekening en wijst hun vorderingen toe. De rechtbank oordeelt dat [eiser sub 1] op 21 mei 2021 rechtens een beroep op verrekening heeft gedaan, waarmee zijn schuld aan [gedaagde] is voldaan. Tevens wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van bedragen aan zowel [eiser sub 1] als [eiser sub 2], vermeerderd met rente. De proceskosten worden eveneens toegewezen aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/319656 / HA ZA 23-285
Vonnis van 11 december 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [plaatsnaam] ,
2.
[eiser sub 2] B.V.,
gevestigd te [plaatsnaam] ,
eisende partijen,
hierna te noemen respectievelijk: [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ,
advocaat: mr. M.W. Steenpoorte,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [plaatsnaam] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.F. Bil.

1.Inleiding

1.1.
[eiser sub 1] en de bestuurder van [gedaagde] zijn ex-echtgenoten. Zij zijn verwikkeld in diverse procedures met elkaar en met elkaars ondernemingen. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zijn door de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis veroordeeld tot betaling van diverse bedragen aan [gedaagde] . Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft dat vonnis bekrachtigd. In deze procedure gaat het om de vraag of [eiser sub 1] en [eiser sub 2] vorderingen op [gedaagde] hebben die zij mogen verrekenen met de bedragen die zij op basis van het (door het gerechtshof bekrachtigde) vonnis van de rechtbank Oost-Brabant aan [gedaagde] verschuldigd zijn.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 juni 2023 met producties 1 t/m 29,
- de incidentele conclusie tot voeging ex artikel 222 e.v. Rv met producties 1 t/m 7,
- de conclusie van antwoord in incident met productie 1,
- de conclusie van antwoord,
- de ten behoeve van de mondelinge behandeling door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ingediende
producties 30 t/m 36,
- de ten behoeve van de mondelinge behandeling door [gedaagde] ingediende akte
overlegging producties en producties 8 t/m 12,
- de mondelinge behandeling van 3 oktober 2024 en de tijdens de mondelinge behandeling
overgelegde spreekaantekeningen van [gedaagde] en van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] .
2.2.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben tijdens de mondelinge behandeling een (in de spreekaantekeningen verwerkte) eiswijziging ingediend ten aanzien van de gevorderde rente. Deze pleitnota is ter zitting door de rechtbank mede aangemerkt als “akte wijziging van eis”. De eiswijziging is tijdens de zitting door de rechtbank geaccepteerd. [gedaagde] is tijdens de zitting - met haar instemming - in de gelegenheid gesteld om (na een korte schorsing van de zitting) op de eiswijziging te reageren.
2.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] BV (hierna: [bedrijf 1] ), die alle aandelen houdt in [gedaagde] . Zij is ook enig bestuurder van [gedaagde] .
3.2.
[eiser sub 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [eiser sub 2] .
3.3.
[eiser sub 1] en [persoon 1] zijn ex-echtgenoten, die gehuwd waren onder huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van deze rechtbank van 4 maart 2016 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheiding is op [datum] 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
[eiser sub 1] en [persoon 1] en hun ondernemingen zijn verwikkeld geraakt in meerdere juridische procedures, waaronder (voor zover voor deze zaak van belang) de volgende:
Procedure over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
3.4.1.
Tussen [eiser sub 1] en [persoon 1] loopt op dit moment een procedure omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (en het daarin opgenomen finaal verrekenbeding). Deze zaak is aanhangig bij deze rechtbank [1] .
Procedure bij de rechtbank Oost-Brabant en daarop volgende hoger beroep
3.4.2.
Tussen [gedaagde] en [bedrijf 1] enerzijds en [eiser sub 1] en [eiser sub 2] anderzijds is een procedure gevoerd bij de rechtbank Oost-Brabant [2] over onder meer de vraag of de aandelen in een bepaalde deelneming van [eiser sub 2] ( [bedrijf 2] B.V.) terug geleverd moeten worden aan [gedaagde] en over de vraag wie aansprakelijk is voor terugbetaling van de rekening-courantschuld aan [bedrijf 1] B.V. De rechtbank Oost-Brabant heeft bij eindvonnis van 24 maart 2021 [3] kort samengevat en voor zover hier van belang:
 [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van € 513.500,- en € 20.963,25 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente; [4]
[eiser sub 2] veroordeeld om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 300.000,- uit geldlening vermeerderd met rente en vaste opslag; [5]
[eiser sub 1] veroordeeld om aan [bedrijf 1] ter zake van rekening-courantschuld een bedrag van € 5.680.552,02 te betalen, vermeerderd met rente. [6]
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] veroordeeld tot betaling van de beslagkosten, de proceskosten vermeerderd met rente en de nakosten. [7]
3.4.3.
Zowel [eiser sub 1] en [eiser sub 2] , als [gedaagde] en [bedrijf 1] hebben bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch hoger beroep ingesteld tegen dit eindvonnis en (een gedeelte van) de aan het eindvonnis voorafgegane tussenvonnissen. Bij eindarrest van 18 juli 2023 [8] heeft het gerechtshof voor zover hier van belang het eindvonnis van de rechtbank Oost-Brabant bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
3.4.4.
Geen van de betrokken partijen heeft cassatie ingesteld tegen voornoemd arrest van het gerechtshof, zodat het arrest in kracht van gewijsde is gegaan.
Procedure bij deze rechtbank onder zaaknummer C/03/319743 HA ZA 23-287
3.4.5.
Tussen [eiser sub 1] en [persoon 1] is een procedure gevoerd bij deze rechtbank. In die procedure draaide het kort samengevat om de vraag of [eiser sub 1] als derde in eigen naam met instemming en op verzoek van [persoon 1] de rekening-courantschuld van [persoon 1] heeft voldaan en uit hoofde daarvan nog een vordering op [persoon 1] toekomt. Bij eindvonnis van 24 juli 2024 heeft deze rechtbank de vorderingen van [eiser sub 1] afgewezen. [9]
3.4.6.
[eiser sub 1] heeft bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch pro forma hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

4.Het geschil

4.1.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] vorderen na eiswijziging - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Ten aanzien van [eiser sub 1] :
1. voor recht verklaart dat [eiser sub 1] op 21 mei 2021 rechtens een beroep op verrekening heeft gedaan, waarmee zijn schuld aan [gedaagde] als genoemd in de brief van [eiser sub 1] van gelijke datum (productie 6 bij dagvaarding) middels verrekening volledig is voldaan,
alsmede [gedaagde] veroordeelt een bedrag van € 20.191,14 aan [eiser sub 1] te voldoen binnen veertien dagen na het vonnis, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a, althans de daarover verschuldigde wettelijke rente ex artikel 6:119, althans de daarover verschuldigde rente van 2,49%, in alle gevallen vanaf 22 mei 2021 tot de dag der algehele voldoening; en
2. voor zover de vordering onder 1 niet (geheel) wordt toegewezen, de vordering van [eiser sub 1] op [gedaagde] van in hoofdsom € 810.005,-, althans het daarvan niet verrekende deel, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, in rechte vaststelt en [gedaagde] tot betaling daarvan veroordeelt, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a, althans de daarover verschuldigde wettelijke rente ex artikel 6:119, althans de daarover verschuldigde rente van 2,49%, in alle gevallen vanaf 2013 tot de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van [eiser sub 2] :
3. voor recht verklaart dat [eiser sub 2] op 21 mei 2021 rechtens een beroep op verrekening heeft gedaan, waarmee haar schuld aan [gedaagde] als genoemd in de brief van [eiser sub 2] van gelijke datum (productie 8 bij dagvaarding) middels verrekening volledig is voldaan,
alsmede [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser sub 2] van een bedrag van
€ 30.220,45 binnen veertien dagen na het vonnis, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a, althans de daarover verschuldigde wettelijke rente ex artikel 6:119, althans de daarover verschuldigde rente van 2,49%, in alle gevallen vanaf 22 mei 2021 tot de dag der algehele voldoening; en
4. voor zover de vordering onder 2 en/of 3 niet (geheel) wordt toegewezen, de vordering van [eiser sub 2] op [gedaagde] van in hoofdsom € 406.384,84, althans het daarvan niet verrekende deel, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, in rechte vaststelt en [gedaagde] tot betaling daarvan veroordeelt, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a, althans de daarover verschuldigde wettelijke rente ex artikel 6:119, althans de daarover verschuldigde rente van 2,49%, in alle gevallen vanaf 22 mei 2021 tot de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van zowel [eiser sub 1] als [eiser sub 2] :
5. [gedaagde] veroordeelt in de werkelijke kosten van deze procedure, althans de proceskosten conform liquidatietarief vermeerderd met griffierecht en in beide gevallen vermeerderd met de nakosten en wettelijke rente.
4.2.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] leggen aan deze vorderingen, kort samengevat, het volgende ten grondslag. [eiser sub 1] heeft ter voldoening van de tegen hem door de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis uitgesproken veroordelingen (als bedoeld in r.o. 3.4.2.) bij brief van 21 mei 2021 een beroep gedaan op verrekening ex artikel 6:127 BW met zijn vordering op [gedaagde] . Het restant van zijn vordering heeft [eiser sub 1] vervolgens gecedeerd aan [eiser sub 2] , waarna [eiser sub 2] eveneens bij brief van 21 mei 2021 gericht aan [gedaagde] een beroep op verrekening heeft gedaan voor het bedrag waartoe zij door de rechtbank Oost-Brabant is veroordeeld tot betaling (inclusief de proceskosten).
4.3.
[gedaagde] voert kort samengevat het volgende verweer. [gedaagde] voert allereerst aan dat sprake is van strijd met de goede procesorde en het ne bis in idem beginsel. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] legt met deze procedure namelijk wederom dezelfde vorderingen en dezelfde grondslagen aan de rechter voor. [gedaagde] betwist verder dat [eiser sub 2] en/of [eiser sub 1] opeisbare vorderingen hebben op haar. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben het bestaan ervan ook niet aangetoond middels het verwijzen naar de jaarrekeningen en de betalingsbewijzen. Alle onderliggende stukken ontbreken. [gedaagde] stelt verder dat de cessie van [eiser sub 1] aan [eiser sub 2] niet rechtsgeldig is. Bovendien kan het beroep op verrekening door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] om meerdere redenen niet slagen.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Incidentele vordering van [gedaagde]
5.1.
heeft aanvankelijk een incidentele vordering opgeworpen die strekte tot voeging van deze procedure met twee andere procedures die bij deze rechtbank aanhangig waren en waarvan er inmiddels nog maar een over is: de procedure over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Tijdens de mondelinge behandeling van deze zaak heeft [gedaagde] de incidentele vordering ingetrokken. Dit betekent dat de rechtbank niet meer op deze incidentele vordering hoeft te beslissen.
Zijn [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ontvankelijk in hun vorderingen?
5.2.
Als meest verstrekkende verweer voert [gedaagde] aan dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Dit vanwege het in strijd met de goede procesorde en het ne bis in idem beginsel opnieuw voorleggen van dezelfde problematiek aan de rechter.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat op de vorderingen zoals die in deze procedure door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zijn ingesteld tegen [gedaagde] niet eerder in een andere procedure is beslist. [gedaagde] heeft ook geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat wel al eerder op dezelfde vorderingen tussen dezelfde procespartijen is beslist. Het niet-ontvankelijkheidsverweer wordt daarom verworpen.
De vordering onder 1: heeft [eiser sub 1] met recht een beroep op verrekening gedaan?
5.4.
Onder 1 vordert [eiser sub 1] samengevat allereerst een verklaring voor recht dat hij bij brief van 21 mei 2021 rechtsgeldig een beroep op verrekening heeft gedaan, waarmee zijn schuld aan [gedaagde] is voldaan.
De rechtbank zal achtereenvolgens ingaan op (i.) het bestaan van de gestelde vordering van [eiser sub 1] op [gedaagde] en vervolgens (ii.) op het - bij brief van 21 mei 2021 gedane - beroep op verrekening door [eiser sub 1] .
(i.) De gestelde vordering van [eiser sub 1] op [gedaagde]
5.5.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] stellen dat [eiser sub 1] uit hoofde van overeenkomsten van geldlening een vordering van € 810.005,- heeft op [gedaagde] . Oorspronkelijk bedroeg die vordering volgens [eiser sub 1] en [eiser sub 2] € 1.635.005,-. Daarop is op 31 december 2014 een bedrag van € 825.000,- in mindering gebracht, zodat een bedrag van € 810.005,- resteert. Ter onderbouwing van de vordering verwijzen zij naar de jaarrekeningen 2014 t/m 2016, waarin de vordering volgens hen al sinds 2014 is opgenomen. Ook verwijzen zij naar de onderliggende betalingsbewijzen.
5.6.
[gedaagde] betwist niet dat de vordering in de jaarrekeningen is opgenomen maar voert als verweer dat de jaarrekeningen niet betrouwbaar zijn. Volgens [gedaagde] is dat zo omdat de jaarrekeningen alleen maar door de accountant “opgestelde” concepten zijn en niet door [persoon 1] (naar de rechtbank begrijpt als bestuurder en middellijk aandeelhouder) zijn “opgesteld en goedgekeurd”. De accountant heeft de jaarrekeningen niet kunnen controleren omdat de stukken ontbraken en heeft de bedragen uit de eerdere jaarrekeningen met inachtneming van het voorzorgsprincipe opgenomen. Bij de jaarrekeningen ontbreekt ook een samenstellingsverklaring van de accountant, aldus [gedaagde] .
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] het bestaan van de vordering voldoende hebben onderbouwd met de jaarrekeningen en de betalingsbewijzen. De betwisting door [gedaagde] is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De stelling van [gedaagde] dat de jaarrekeningen niet betrouwbaar zijn, wordt namelijk ondergraven door het feit dat [persoon 1] ter mondelinge behandeling heeft bevestigd dat zij deze jaarrekeningen zelf in een andere procedure, te weten die over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, heeft overgelegd als zijnde “de jaarrekeningen van [gedaagde] ”. [persoon 1] doet in die procedure een beroep op de jaarrekeningen ter staving van haar vorderingen. Blijkbaar gaat zij in die procedure dus zelf uit van de juistheid van de inhoud ervan. [persoon 1] is bovendien enig bestuurder en enig (middellijk) aandeelhouder van [gedaagde] zodat zij degene is die als bestuurder de jaarrekeningen van [gedaagde] laat opmaken en als enig (middellijk) aandeelhouder de jaarrekeningen in de algemene vergadering van aandeelhouders moet vaststellen (artikel 2:361 lid 3 BW).
Dat [gedaagde] een grote onderneming is waarvoor externe accountantscontrole met een bijbehorende verklaring in de zin van artikel 2:393 BW nodig is, is niet gesteld en niet gebleken. Het ontbreken van een goedkeurende accountantsverklaring wil daarom niet zeggen dat de jaarrekeningen niet betrouwbaar zijn.
De rechtbank neemt dan ook als vaststaand aan dat [eiser sub 1] op 21 mei 2021 een vordering van € 810.005,- had op [gedaagde] uit hoofde van overeenkomsten van geldlening.
Rente
5.8.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] stellen dat de vordering van € 810.005,- moet worden vermeerderd met rente. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] maken na eiswijziging primair aanspraak op wettelijke handelsrente, subsidiair op de wettelijke rente en meer subsidiair op contractuele rente van 2,49%.
5.9.
[gedaagde] stelt dat de passage uit de jaarrekening waarnaar [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ter onderbouwing van de contractuele rente verwijzen, niet geldt voor leningen
van(voormalig) bestuurders van [gedaagde] aan [gedaagde] , maar voor leningen van [gedaagde]
aan(voormalig) bestuurders van [gedaagde] .
5.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Het gaat in dit geval om (een) overeenkomst(en) van geldlening afgesloten vóór 1 januari 2017. Op 1 januari 2017 zijn de artikelen 7:129 e.v. BW met betrekking tot de overeenkomst van geldlening in werking getreden. De nieuwe wettelijke regeling is niet van toepassing op overeenkomsten van geldlening die voor die datum zijn gesloten (artikel 200 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek). Voor die geldleningsovereenkomsten geldt het voor 1 januari 2017 geldende recht (artikel 68a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek).
Artikel 7A:1804 BW (oud) bepaalt dat “de hoegrootheid” van de bedongen rente “in geschrift” moet worden bepaald. De wet stelt aan deze eis geen nadere voorwaarden. Ook wordt niet de eis gesteld dat de hoogte van de rente bij de totstandkoming van de overeenkomst van geldlening schriftelijk moet worden vastgelegd. Daardoor is aan deze eis al voldaan als in een brief of e-mail één van partijen het rentepercentage vastlegt en de wederpartij daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt. [10]
5.11.
De rechtbank stelt vast dat uit de jaarrekeningen 2014 t/m 2016 volgt dat sprake is van een geldlening die rentedragend is. Zo is op pagina 25 van de jaarrekening van 2015 een het bedrag van € 810.005,- opgenomen als langlopende schuld van [gedaagde] aan [eiser sub 1] (“
Lening o/g [eiser sub 1] ”), op pagina 28 van de jaarrekening van 2015 een bedrag van € 34.296,- als rente op voornoemde lening van [eiser sub 1] aan [gedaagde] (“
Rente lening [eiser sub 1]”) en op pagina 13 voor leningen aan (voormalige) bestuurders een rentevoet van 2,49%. Bij brief van 21 mei 2021 hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] schriftelijk aan [gedaagde] bevestigd dat ditzelfde percentage heeft te gelden voor de geldlening in kwestie. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“Ik wijs daarbij in het bijzonder op de jaarrekeningen over de jaren 2014 en 2015, die door mevrouw [persoon 1] zijn vastgesteld. De lening is in die jaarrekening vermeld als ‘Lening o/g [eiser sub 1] .’
3. In de toelichting op diezelfde jaarrekeningen is de rentevoet van deze leningen vermeld. Deze bedraagt 2,49% op jaarbasis. Een zelfde percentage is overigens over het opgenomen bedrag ook door [bedrijf 1] B.V. aan cliënt in rekening gebracht. Rente werd jaarlijks berekend en toegevoegd aan de hoofdsom. Rentewijziging heeft sindsdien nimmer plaatsgevonden.”
Door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] is onbetwist gesteld dat [gedaagde] niet tegen het in deze brief opgenomen rentepercentage voor de leningen in kwestie heeft geageerd (althans pas voor het eerst in deze procedure). Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat partijen voor de betreffende geldleningen een rentepercentage van 2,49% hebben bedongen als bedoeld in art 7A:1804 BW. De rechtbank heeft daarbij mede in acht genomen dat beide partijen ter zitting hebben bevestigd dat - als er een percentage aan contractuele rente wordt aangenomen - dit 2,49% zou moeten zijn (omdat die rentevoet werd gehanteerd bij leningen tussen andere aan partijen gelieerde ondernemingen.
Omdat aangenomen wordt dat partijen een percentage van 2,49% aan rente zijn overeengekomen, wordt de primair gevorderde wettelijke (handels)rente afgewezen.
5.12.
De conclusie hiervan is dat kan worden aangenomen dat [eiser sub 1] een vordering van € 810.005,- uit hoofde van overeenkomsten van geldlening heeft op [gedaagde] en dat ter zake van die geldleningen een rentevoet van 2,49% is overeengekomen. Door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] is onbetwist gesteld dat de hoofdsom vermeerderd met 2,49% rente per 21 mei 2021 € 1.020.635,16 bedroeg.
(ii.) Het bij brief van 21 mei 2021 gedane beroep op verrekening door [eiser sub 1]
5.13.
en [eiser sub 2] stellen dat [eiser sub 1] bij brief van 21 mei 2021 met recht een beroep heeft gedaan op verrekening met het bedrag dat [gedaagde] van [eiser sub 1] op grond van het door het gerechtshof bekrachtigde vonnis van de rechtbank Oost-Brabant te vorderen heeft. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben onbetwist gesteld dat het totaalbedrag dat [eiser sub 1] op basis daarvan aan [gedaagde] verschuldigd is inclusief rente op 21 mei 2021 uitkomt op € 614.250,32.
5.14.
De rechtbank stelt vast dat in dit geval aan de in de wet (in artikel 6:127 BW) gestelde voorwaarden voor verrekening is voldaan. [eiser sub 1] en [gedaagde] zijn elkaars schuldeiser en schuldenaar. [gedaagde] heeft uit hoofde van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant immers een vordering op [eiser sub 1] , terwijl [eiser sub 1] uit hoofde van bovenstaande geldleningsovereenkomsten een vordering heeft op [gedaagde] . [eiser sub 1] heeft bovendien een prestatie te vorderen van [gedaagde] die beantwoordt aan zijn schuld aan [gedaagde] : beide bestaan immers uit de betaling van een geldsom. Ook is [eiser sub 1] bevoegd tot betaling van zijn schuld aan [gedaagde] en tot het afdwingen van de betaling van zijn vordering.
Naar het oordeel van de rechtbank slagen de door [gedaagde] tegen de verrekening aangevoerde verweren niet. Zij zal hierna uitleggen hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
5.14.1.
[gedaagde] stelt allereerst dat sprake is van opzettelijk toegebrachte schade als bedoeld in artikel 6:135 sub b BW. Artikel 6:135 sub b BW geldt evenwel alleen voor degene die zelf opzettelijk schade toebrengt en niet voor degene die aansprakelijk is voor schade opzettelijk toegebracht door anderen. De door [gedaagde] gestelde onrechtmatige gedraging heeft in dit geval betrekking op een aandelenoverdracht voor een te lage prijs door [eiser sub 2] , waarvoor [eiser sub 1] persoonlijk aansprakelijk wordt gehouden op grond van artikel 2:9 BW. Het gaat aldus niet om door [eiser sub 1] zelf toegebrachte schade, maar om schade toegebracht door [eiser sub 2] . Artikel 6:135 sub b BW mist daarom toepassing.
5.14.2.
[gedaagde] stelt verder dat de tegenvorderingen niet op eenvoudige wijze zijn vast te stellen (artikel 6:136 BW). Dat artikel is van toepassing indien bij wijze van verweer een beroep wordt gedaan op verrekening. Daarvan is in dit geval geen sprake. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben de vorderingen in dit geval immers als eisers ingesteld, zodat voornoemd artikel niet van toepassing is.
5.14.3.
[gedaagde] voert vervolgens aan dat de vordering van [eiser sub 1] niet afdwingbaar is omdat die is verjaard. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] betwisten dat. De rechtbank is van oordeel dat de vordering niet is verjaard omdat in dit geval sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd (artikel 3:307 lid 2 BW). De rechtsvordering die strekt tot (terug)betaling van de geldsom verjaart daarom pas vijf jaar na de dag volgend op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Niet in geschil is dat [eiser sub 1] op 21 mei 2021 heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Omdat er sinds 21 mei 2021 nog geen vijf jaren zijn verstreken, slaagt het beroep op verjaring niet. Ditzelfde heeft naar het oordeel van de rechtbank in dit geval te gelden voor de rechtsvordering die betrekking heeft op de contractuele rente. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben onbetwist gesteld dat ook voor de rente geldt dat die pas voor het eerst is opgeëist bij brief van 21 mei 2021.
Dat in dit geval sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd leidt de rechtbank af uit de volgende omstandigheden. Vaststaat dat er geen schriftelijke overeenkomst van geldlening is gesloten (waarin een termijn voor nakoming is geregeld). Naar het oordeel van de rechtbank ligt evenwel in de aard van de overeenkomsten in kwestie besloten dat nakoming na onbepaalde tijd zal plaatsvinden. Het gaat immers om geldleningen van [eiser sub 1] in privé aan [gedaagde] , terwijl [eiser sub 1] op het moment van de verstrekking van de geldleningen nog bestuurder en enig aandeelhouder was van [gedaagde] . Deze geldleningen hebben – naar hetgeen uit de beiderzijds betrokken stellingen volgt – uit fiscale motieven en met goedvinden van alle betrokken partijen lange tijd een slapend bestaan geleden terwijl eerst na de echtscheiding tot opeising is overgegaan. Dat maakt dat naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake is van een situatie waarin in de overeenkomst zelf al besloten ligt dat opeising niet binnen afzienbare tijd zal plaatsvinden zodat de geldlening kwalificeert als een verbintenis na onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 3:307 BW.
5.14.4.
[gedaagde] stelt zich bovendien op het standpunt dat het beroep op verrekening nietig c.q. vernietigbaar is onder meer omdat er sprake is van Paulianeus handelen ex artikel 3:45 BW.
De rechtbank stelt vast dat dit een bevrijdend verweer betreft, waarvan de stelplicht en bewijslast op [gedaagde] rust (artikel 150 Rv). [gedaagde] heeft nagelaten haar beroep op nietigheid c.q. vernietigbaarheid (al dan niet wegens Paulianeus handelen) op een begrijpelijke en steekhoudende wijze te onderbouwen. [gedaagde] heeft dan ook niet voldaan aan haar stelplicht op dit punt, zodat de rechtbank aan dit verweer voorbij zal gaan.
5.15.
De conclusie hiervan is dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor verrekening en dat de daartegen gevoerde verweren niet slagen, zodat [eiser sub 1] bij brief van 21 mei 2021 met recht een beroep op verrekening heeft gedaan. Het gevolg daarvan is dat beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet zijn gegaan (artikel 6:127 lid 1 BW). De onder 1 gevorderde verklaring voor recht kan voor dat gedeelte dan ook worden toegewezen.
De vordering onder 1: dient [gedaagde] nog een bedrag aan [eiser sub 1] te voldoen?
5.16.
Onder 1 vorderen [eiser sub 1] en [eiser sub 2] daarnaast samengevat om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 20.191,14 aan [eiser sub 1] , vermeerderd met de daarover verschuldigde rente.
5.17.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] stellen dat er na de verrekening door [eiser sub 1] nog een vordering van € 406.384,84 (€ 1.020.635,16 -/- € 614.250,32) resteerde van [eiser sub 1] op [gedaagde] . Van dit bedrag is (per abuis slechts) € 386.193,70 door [eiser sub 1] gecedeerd aan [eiser sub 2] . Daardoor heeft [eiser sub 1] voor het verschil (€ 20.192,14) een vordering gehouden op [gedaagde] .
5.18.
Hiertegen is geen verweer gevoerd. Uit het voorgaande volgt dan ook dat het bedrag van € 20.192,14) kan worden toegewezen. Omdat bovenstaand is geoordeeld dat tussen [eiser sub 1] en [gedaagde] ter zake van de geldleningsovereenkomsten in kwestie een rentevoet van 2,49% is overeengekomen, zal de (subsidiair) gevorderde rente van 2,49% ook worden toegewezen over dit bedrag met ingang van 22 mei 2021.
Het beroep op verrekening door [gedaagde]
5.19.
beroept zich bij wijze van verweer - voor het geval in rechte komt vast te staan dat [eiser sub 1] en/of [eiser sub 2] (na cessie) nog een opeisbare vordering op [gedaagde] heeft - op verrekening. [gedaagde] stelt dat zij uit hoofde van door [eiser sub 1] aan [gedaagde] toegebrachte schade een bedrag van € 909.123,- van [eiser sub 1] te vorderen heeft. [eiser sub 1] heeft namelijk dividend opgestreken van [bedrijf 3] BV dat aan [gedaagde] zou moeten toekomen en [gedaagde] heeft aandelen in [bedrijf 3] BV voor veel te lage bedragen overgedragen aan zijn ‘concubine’.
5.20.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] in deze procedure geen vordering in reconventie heeft ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, zodat het beroep op verrekening als verweer door [gedaagde] wordt gepasseerd (artikel 6:136 BW).
De vordering onder 2:
5.21.
Onder 2 hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] een vordering ingesteld voor het geval de vordering onder 1 niet (geheel) wordt toegewezen. Omdat de vordering onder 1 (volledig) wordt toegewezen, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van deze voorwaardelijk ingestelde vordering.
De vordering onder 3: heeft [eiser sub 2] met recht een beroep op verrekening gedaan?
5.22.
Onder 3 vordert [eiser sub 2] samengevat allereerst een verklaring voor recht dat [eiser sub 2] bij brief van 21 mei 2021 rechtsgeldig een beroep op verrekening heeft gedaan, waarmee haar schuld aan [gedaagde] is voldaan.
De rechtbank zal achtereenvolgens ingaan op (i.) de gestelde vordering van [eiser sub 2] op [gedaagde] en vervolgens (ii.) op het bij brief van 21 mei 2021 gedane beroep op verrekening door [eiser sub 2] .
(i.) De gestelde vordering van [eiser sub 2] op [gedaagde]
5.23.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] stellen dat [eiser sub 1] van de hierboven vermelde vordering van € 1.020.635,16 op [gedaagde] een bedrag van € 386.193,70 heeft gecedeerd aan [eiser sub 2] bij akte van cessie van 21 mei 2021.
5.24.
[gedaagde] stelt dat zij reeds eerder de nietigheid / de vernietigbaarheid van de akte van cessie heeft ingeroepen. Dit betreft een bevrijdend verweer, zodat stelplicht en bewijslast ter zake op [gedaagde] rust (artikel 150 Rv). [gedaagde] heeft haar beroep op nietigheid c.q. vernietigbaarheid van de akte van cessie niet op een begrijpelijke en steekhoudende wijze onderbouwd, zodat de rechtbank aan dat verweer voorbij gaat. De rechtbank gaat dan ook uit van een rechtsgeldige cessie van [eiser sub 1] aan [eiser sub 2] .
5.25.
De conclusie is dat kan worden aangenomen dat [eiser sub 2] middels cessie een vordering ter hoogte van € 386.193,70 heeft verkregen op [gedaagde] .
(ii.) Het bij brief van 21 mei 2021 gedane beroep op verrekening door [eiser sub 2]
5.26.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] stellen dat [eiser sub 2] bij brief van 21 mei 2021 met recht een beroep heeft gedaan op verrekening met het bedrag dat [gedaagde] van [eiser sub 2] op grond van het door het gerechtshof bekrachtigde vonnis van de rechtbank Oost-Brabant te vorderen heeft. Door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] is onbetwist gesteld dat het totaalbedrag (inclusief rente en vaste opslag) dat [eiser sub 2] ter zake aan [gedaagde]
verschuldigd is op 21 mei 2021 € 355.973,25 bedroeg.
5.27.
De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de vereisten die de wet stelt aan verrekening in artikel 6:127 BW. [eiser sub 2] en [gedaagde] zijn immers elkaars schuldeisers en schuldenaar. [gedaagde] heeft uit hoofde van het door het gerechtshof bekrachtigde vonnis van de rechtbank Oost-Brabant een vordering op [eiser sub 2] , terwijl [eiser sub 2] na cessie een vordering heeft verkregen op [gedaagde] . [eiser sub 2] heeft bovendien een prestatie te vorderen van [gedaagde] die beantwoordt aan haar schuld aan [gedaagde] : beide bestaan immers uit de betaling van een geldsom. Ook is [eiser sub 2] bevoegd tot betaling van zijn schuld aan [gedaagde] en tot het afdwingen van de betaling van haar vordering.
5.28.
[gedaagde] heeft ook op dit punt dezelfde verweren gevoerd tegen de verrekening als die zij voert tegen de verrekening door [eiser sub 1] . [gedaagde] heeft evenwel geen andere feiten en/of omstandigheden ten grondslag gelegd als hiervoor bij de bespreking van de verrekening door [eiser sub 1] genoemd. Die verweren slagen dan ook niet.
Voor wat betreft het beroep op artikel 6:135 sub b BW door [gedaagde] geldt dat [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat de verplichting van [eiser sub 2] strekt tot vergoeding van schade die zij
opzettelijkheeft toegebracht. Zo heeft [gedaagde] niet gewezen op specifieke passages uit een van de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant dan wel een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waaruit die opzet zou kunnen worden afgeleid. [gedaagde] heeft dan ook niet aan haar stelplicht voldaan op dit punt. Het beroep op 6:135 sub b BW wordt daarom ook ten aanzien van [eiser sub 2] gepasseerd.
5.29.
Dit leidt tot de conclusie dat [eiser sub 2] zich met recht op 21 mei 2021 op verrekening heeft beroepen. Het gevolg daarvan is dat beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet zijn gegaan (artikel 6:127 lid 1 BW). De onder 3 gevorderde verklaring voor recht kan dan ook voor dat deel worden toegewezen.
De vordering onder 3: dient [gedaagde] nog een bedrag aan [eiser sub 2] te voldoen?
5.30.
Onder 3 vorderen [eiser sub 1] en [eiser sub 2] daarnaast samengevat om [gedaagde] te veroordelen een bedrag van € 30.220,45 aan [eiser sub 2] te voldoen, vermeerderd met de daarover verschuldigde rente.
5.31.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser sub 2] na verrekening nog een bedrag van € 30.220,45 van [gedaagde] te vorderen heeft.
Het onder 3 gevorderde bedrag zal dan ook, vermeerderd met 2,49% aan rente met ingang van 22 mei 2021, worden toegewezen.
De vordering onder 4:
5.32.
Onder 4 heeft [eiser sub 2] een vordering ingesteld voor het geval de vordering onder 3 niet (geheel) wordt toegewezen. De rechtbank stelt vast dat de aan deze vordering gekoppelde voorwaarde niet is ingetreden. Aan de beoordeling van de vordering onder 2 is de rechtbank niet toegekomen, terwijl de vordering onder 3 integraal is toegewezen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beoordeling van deze voorwaardelijk ingestelde vordering.
De proceskosten
5.33.
[gedaagde] is in deze procedure aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. [gedaagde] wordt daarom in de proceskosten veroordeeld. Bij een proceskostenveroordeling wordt het salaris van de advocaat normaliter begroot volgens een vast tarief (het liquidatietarief). [eiser sub 1] en [eiser sub 2] maken echter aanspraak op vergoeding van de werkelijke proceskosten. Een vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, of zoals in dit geval: het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dat is het geval als de gedaagde haar verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. [11] Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van evidente ongegrondheid van het verweer en daarmee ook niet van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. De proceskosten worden daarom begroot conform het liquidatietarief. De proceskosten van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,04
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
8.714,00
(2 punten × € 4.357,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
14.741,04
5.34.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [eiser sub 1] op 21 mei 2021 rechtens een beroep op verrekening heeft gedaan, waarmee zijn schuld aan [gedaagde] als genoemd in de brief van [eiser sub 1] van gelijke datum (productie 6 bij dagvaarding) middels verrekening volledig is voldaan,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 20.191,14 aan [eiser sub 1] , te voldoen binnen veertien dagen na het vonnis, vermeerderd met de daarover verschuldigde rente van 2,49% vanaf 22 mei 2021 tot de dag der algehele voldoening,
6.3.
verklaart voor recht dat [eiser sub 2] op 21 mei 2021 rechtens een beroep op verrekening heeft gedaan, waarmee haar schuld aan [gedaagde] als genoemd in de brief van [eiser sub 2] van gelijke datum (productie 8 bij dagvaarding) middels verrekening volledig is voldaan,
6.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser sub 2] van een bedrag van € 30.220,45, te voldoen binnen veertien dagen na het vonnis, vermeerderd met de daarover verschuldigde rente van 2,49% vanaf 22 mei 2021 tot de dag der algehele voldoening,
6.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 14.741,04, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.7.
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.M.G. Rulkens, mr. Y.J.C.A. Roeffen en mr. A.M. Koster-van der Linden en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.

Voetnoten

1.onder zaaknummer: C/03/293657/HA ZA 21-327
2.onder zaaknummer: C/01/307502/HA ZA 16-316
4.3.1. en 3.2. van het dictum
5.3.3. van het dictum
6.3.4 van het dictum
7.3.5, 3.6 en 3.7 van het dictum
10.Zie de memorie van toelichting bij Kamerstukken II 2015/16, 34442, nr. 3, p. 44/45 en Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/255.
11.HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353