ECLI:NL:RBLIM:2024:4688

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
C/03/319743 HA ZA 23-287
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen ex-echtelieden over rekening-courantschuld en aflossing met vermogen van de ene ex-echtgenoot

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Limburg, gaat het om een geschil tussen ex-echtelieden die in meerdere juridische procedures verwikkeld zijn. De eiser stelt dat hij een rekening-courantschuld bij de BV van de gedaagde gedeeltelijk heeft afgelost met zijn eigen vermogen. De rechtbank heeft op 24 juli 2024 geoordeeld dat de eiser niet heeft aangetoond dat deze aflossing daadwerkelijk met zijn vermogen is gedaan. De ex-echtelieden zijn in 2016 gescheiden, en de huwelijkse voorwaarden verplichten hen om elkaar te vergoeden voor onttrekkingen aan elkaars vermogen. De eiser heeft gesteld dat hij in de periode van 2003 tot 2009 in totaal €801.249,- heeft afgelost op de rekening-courantschuld van de gedaagde bij haar onderneming. De gedaagde heeft dit betwist en aangevoerd dat de eiser feitelijk bestuurder was van de BV en dat de betalingen aan hem zelf ten goede zijn gekomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vordering en heeft deze afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/319743 / HA ZA 23-287
Vonnis van 24 juli 2024 in de zaak van:
[eiser],
te [woonplaats eiser] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.W. Steenpoorte,
tegen:
[gedaagde],
te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. K.A. Boshouwers.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaarding met producties 1 tot en met 14,
 de conclusie van antwoord, tevens incidentele conclusie tot voeging met producties 1 tot en met 21 van [gedaagde] ,
 de conclusie van antwoord in het incident tot voeging met productie inc1 van [eiser] ,
 het e-mailbericht van de griffier aan partijen van 20 oktober 2023, waarin partijen onder andere is medegedeeld dat de beslissing op de incidentele vordering wordt aangehouden en dat een mondelinge behandeling zal worden bepaald,
 de op 23 mei 2024 door [eiser] ingediende productie 8, de (complete) productie 1 van de conclusie van antwoord van [gedaagde] , alsmede de producties 15, 16 en 17,
 de mondelinge behandeling van 27 mei 2024, waarvan een proces-verbaal is gemaakt met daarin opgenomen (proces)afspraken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn ex-echtelieden. Bij beschikking van deze rechtbank van 4 maart 2016 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken, welke beschikking op 27 juni 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden.
2.2.
Artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden van partijen luidt:
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
2.3.
De procedure omtrent de afwikkeling van onder andere het in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen finaal verrekenbeding is aanhangig bij deze rechtbank onder het zaaknummer C/03/293657 / HA ZA 21-327. In deze procedure is op 8 februari 2023 een tussenvonnis gewezen.
2.4.
[gedaagde] is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf A] BV, met daaronder [bedrijf B] BV als 100% deelneming, en van [bedrijf C] BV, met daaronder [bedrijf D] BV als 100% deelneming.
2.5.
[eiser] is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf E] BV.
2.6.
In een tussen enerzijds [bedrijf B] BV en [bedrijf A] BV en anderzijds [bedrijf E] BV en [eiser] gevoerde procedure heeft de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 24 maart 2021 onder andere [eiser] veroordeeld om aan [bedrijf A] BV binnen acht dagen na betekening van dit vonnis te betalen ter zake van rekening-courantschuld een bedrag van € 5.680.552,02, te vermeerderen met – kort gezegd – contractuele en wettelijke rente. Hiervan is een bedrag van € 1.000.000,- uitvoerbaar bij voorraad verklaard en dit bedrag is door [eiser] aan [bedrijf A] BV voldaan.
2.7.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) heeft bij arrest van 18 juli 2023 onder andere de hiervoor genoemde beslissingen van de rechtbank Oost-Brabant in hoger beroep bekrachtigd.
2.8.
[eiser] en [bedrijf E] BV zijn bij deze rechtbank een procedure gestart tegen [bedrijf B] BV, welke procedure aanhangig is onder het zaaknummer C/03/319656 / HA ZA 23-285. In deze procedure is een mondelinge behandeling ten overstaan van een meervoudige kamer bepaald op 3 oktober 2024.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 403.499,- te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis en te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente berekend overeenkomstig productie 13 voor de periode tot 1 juni 2023, zijnde een bedrag van € 209.976,53, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2023 tot de dag der algehele voldoening;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de nakosten en de wettelijke rente over deze proceskosten vanaf de vijftiende dag na de dag van het ten deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vordering van [eiser] , met primair veroordeling van [eiser] in – kort gezegd – de kosten van deze procedure, subsidiair compensatie van de proceskosten tussen partijen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De omvang van het procesdossier
4.1.
[gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen de door [eiser] ingediende producties 15, 16 en 17, gelet op de korte termijn waarop deze producties voorafgaand aan de mondelinge behandeling zijn ingediend. Om die reden zou de rechtbank daar geen acht op moeten slaan, aldus [gedaagde] .
[eiser] heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.2.
De rechtbank heeft beslist dat de producties 15, 16 en 17 worden toegelaten tot het procesdossier. Aangenomen mag worden dat [gedaagde] bekend is met de inhoud van deze producties (zijnde een aan haar gerichte brief van [eiser] en twee uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel met betrekking tot aan haar gelieerde besloten vennootschappen), terwijl deze producties eenvoudig te doorgronden zijn.
De incidentele vordering van [gedaagde]
4.3.
[gedaagde] heeft haar incidentele vorderingen, die enerzijds strekten tot voeging van de onderhavige procedure met de procedure onder zaaknummer 293657 (zie hiervoor onder 2.3) en anderzijds strekt(e) tot voeging van de procedure onder zaaknummer 319656 (zie hiervoor onder 2.8) met de procedure onder zaaknummer 293657, tijdens de mondelinge behandeling – met instemming van [eiser] – ingetrokken. Dit betekent dat de rechtbank deze incidentele vorderingen niet meer hoeft te beoordelen.
De vordering van [eiser]
4.4.
[eiser] heeft gesteld dat hij in de periode van 2003 tot 2009 in totaal een bedrag van
€ 801.249,- heeft afgelost op de rekening-courantschuld van [gedaagde] bij haar onderneming [bedrijf D] BV, thans [bedrijf C] BV geheten. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [eiser] (onder productie 9) bankafschriften overgelegd van zijn privérekening. Hierop is te zien dat diverse bedragen door de jaren heen door hem aan [bedrijf D] BV zijn betaald, waarbij als omschrijving is vermeld ‘
aflossing lening directie’, ‘
aflossing rek cour. Directie’ of ‘
afl. rc directie’. [eiser] was destijds in staat om de rekening-courantschuld van [gedaagde] bij [bedrijf D] BV gedeeltelijk af te lossen, doordat hij de hiervoor benodigde middelen opnam vanuit de rekening-courantverhouding bij [bedrijf A] BV (en in welk kader [eiser] – kort gezegd – een bedrag van € 5.680.552,02 aan [bedrijf A] BV dient terug te betalen, zie hiervoor onder 2.6). De directie van [bedrijf D] BV (thans [bedrijf C] BV geheten) werd destijds en wordt nu nog altijd uitsluitend door [gedaagde] gevoerd. [eiser] heeft dus een schuld van [gedaagde] afgelost, op grond waarvan hem, mede gebaseerd op artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden, een vergoedingsrecht toekomt. Daarnaast kan ingevolge artikel 6:30 lid 1 BW een verbintenis door een derde worden nagekomen. [eiser] heeft als derde in eigen naam met instemming en op verzoek van [gedaagde] de rekening-courantschuld van [gedaagde] voldaan, waardoor [gedaagde] voor datzelfde bedrag is gekweten. Uit het overzicht en de samenvattingen per jaar (producties 10 en 11 van [eiser] ) blijkt volgens [eiser] dat hij door de jaren heen in totaal € 397.750,- heeft ontvangen van [bedrijf D] BV, zodat per saldo nog een vordering van [eiser] op [gedaagde] resteert van € 403.499,- (exclusief rente), aldus [eiser] .
4.5.
[gedaagde] heeft zich daartegen verweerd. Zij heeft aangevoerd dat [eiser] weliswaar geen statutair bestuurder, maar wel feitelijk bestuurder van [bedrijf D] BV was. [eiser] had kennis van de administratie en de verwerking van mutaties hierin en was ook betrokken bij het opmaken van de jaarrekening van de vennootschap en de hierin genoemde bedragen. Hij trok aan alle financiële touwtjes. Desondanks heeft [eiser] nooit gewag gemaakt van zijn vermeende vordering op [gedaagde] , zodat hij inmiddels zijn rechten heeft verwerkt om deze vordering alsnog jegens [gedaagde] in te roepen. Bovendien heeft [eiser] de rechtbank selectief geïnformeerd door geen volledig overzicht in het geding te brengen van alle overboekingen van en naar zijn bankrekening naar [bedrijf D] BV. [eiser] heeft nagelaten te wijzen op het feit dat hij als (feitelijk) bestuurder (ook) zelf een rekening-courant-verhouding met [bedrijf D] BV had. Uit door [gedaagde] overgelegde grootboekkaarten volgt dat [eiser] regelmatig opnamen/overboekingen deed ten behoeve van hemzelf en ook aflossingen deed op zijn schuld aan de vennootschap. In feite loste [eiser] af op zijn eigen rekening-courantschuld aan [bedrijf D] BV. De uitgaven die ten grondslag lagen aan de vordering van [bedrijf D] BV waarop door middel van de aangedragen omschrijvingen werd afgelost betroffen persoonlijke uitgaven voor en door [eiser] zelf, aldus [gedaagde] .
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.6.1.
Nu [eiser] zich op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten of rechten beroept, rust op hem de stelplicht en – bij voldoende betwisting – bewijslast van het feit dat (i) de rekening-courantvordering van (thans) [bedrijf C] BV op [gedaagde] is gedelgd met de door hem aangedragen overschrijvingen en (ii) deze overschrijvingen aan zijn vermogen zijn onttrokken ten bate van [gedaagde] .
4.6.2.
Hoewel [eiser] heeft gewezen op de door hem aan de betalingen gegeven betalingsomschrijvingen (‘
aflossing lening directie’, ‘
aflossing rek cour. Dir’ of ‘
afl. rc directie’), heeft [gedaagde] enerzijds betwist dat met deze overschrijvingen is afgelost op
haarrekening-courantschuld aan [bedrijf D] BV/ [bedrijf C] BV en anderzijds dat deze overschrijvingen zijn onttrokken aan het vermogen van [eiser] ten bate van het vermogen van [gedaagde] . Zo heeft [gedaagde] – onder overlegging van een grootboekkaart – erop gewezen dat [eiser]
zelfover een rekening-courantverhouding beschikte met (voorheen) [bedrijf D] BV en dat de overschrijvingen zijn gedaan ter aflossing van de eigen rekening-courantpositie van [eiser] met (voorheen) [bedrijf D] BV. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] hiermee de stellingen van [eiser] voldoende gemotiveerd betwist. [eiser] heeft als reactie op die gemotiveerde betwisting zijn stellingen niet nader geconcretiseerd. Dat had wel op zijn weg gelegen. De rechtbank wijst in dit kader op de volgende feiten en omstandigheden.
4.6.3.
[eiser] heeft ontkend dat hij een rekening-courantverhouding heeft gehad met [bedrijf D] BV en heeft de authenticiteit van de door [gedaagde] overgelegde grootboekkaarten betwist. Echter, [eiser] heeft ook gesteld dat deze vennootschap over de jaren 2006 tot en met 2010 in totaal een bedrag van bijna € 400.000,- aan hem heeft betaald, waarna hij zijn gestelde vordering van € 801.249,- daarmee heeft gesaldeerd. De eigen stelling van [eiser] volgend dat hij de rekening-courantvordering van [bedrijf D] BV op [gedaagde] afloste, zou er – bij gebreke van een rekening-courant verhouding van [eiser] zelf – geen grondslag zijn voor de betalingen van [bedrijf D] BV aan [eiser] . Enige andere grondslag voor deze omvangrijke betalingen aan hem over een periode van vier jaren is door [eiser] niet aangedragen. De rechtbank leidt hieruit af dat het onder deze feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat [eiser] feitelijk een rekening-courantverhouding met [bedrijf D] BV had en dat daarom niet onaannemelijk is dat [eiser] op zijn eigen rekening-courantschuld afloste, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd. [gedaagde] heeft in haar betwisting bovendien gemotiveerd onderbouwd dat de vordering waarop werd afgelost is ontstaan door uitgaven die ten bate van [eiser] zijn gekomen en daarbij onder meer gewezen op de aanschaf van horloges en de inleg op een beleggingsrekening. Dat [eiser] , zoals [eiser] heeft gesteld, met instemming en op verzoek van [gedaagde] afloste op haar rekening-courantschuld is in ieder geval – tegenover de gemotiveerde betwisting door
[gedaagde] – niet deugdelijk onderbouwd.
4.6.4.
partijen twisten ook over de vraag of de gelden aan het vermogen van [eiser] zijn onttrokken. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank (ten overvloede) nog het volgende. Het enkele feit dat de privérekening van [eiser] als betaaladres werd gebruikt (of als een “doorgeefluik”, zoals in de dagvaarding onder 3.6 is verwoord), rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat de gelden (dus) aan het vermogen van [eiser] zijn onttrokken. Nu thans tussen partijen (op basis van het in kracht van gewijsde gegane arrest van het hof) evenwel vaststaat dat op het moment van overboeking ten laste van [eiser] een rekening courantvordering van [bedrijf A] BV is ontstaan, zou dat de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de gelden aan het vermogen van [eiser] zijn onttrokken. Dat leidt echter eerst dan tot een vordering van [eiser] op [gedaagde] , wanneer de gelden vervolgens ten bate van het vermogen van [gedaagde] zijn aangewend. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft [eiser] die stelling (dat is afgelost op de rekening-courantvordering van [gedaagde] ) tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] niet nader onderbouwd en geen feiten of omstandigheden gesteld die dat standpunt kunnen dragen.
4.7.
Conclusie van al het voorgaande is dat de vorderingen van [eiser] moet worden afgewezen.
Proceskosten
4.8.
Uitgangspunt is dat de proceskosten tussen partijen, die ex-echtelieden van elkaar zijn, worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. In het feit dat [eiser] in deze procedure in het ongelijk is gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit uitgangspunt te moeten afwijken. Dit betekent dat [eiser] niet – op vordering van [gedaagde] – in de proceskosten zal worden veroordeeld en er een compensatie van proceskosten zal worden uitgesproken.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.M.G. Rulkens, mr. Y.J.C.A. Roeffen en mr. A.M. Koster-van der Linden, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2024.
JPW