Wat vindt de rechtbank
11. De vraag is of het UWV terecht stelt dat eiseres over de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 oktober 2020 nog recht heeft op € 349,32.
12. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen reden om hier aan te twijfelen. Het UWV heeft in haar verweerschrift toegelicht dat het WIA-maandloon gebaseerd is op een werkweek in de orde van grootte zoals eiseres aangeeft. Dit leidt tot een maandloon van € 2.057,55. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier aan te twijfelen.
13. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
14. De vraag of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiseres tijdens de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiseres zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
15. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het UWV respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van het UWV respectievelijk de Staat worden uitgesproken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
16. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Het UWV heeft het bezwaarschrift ontvangen op 18 februari 2021. Vanaf deze datum tot de uitspraak van heden is – naar boven afgerond – twee jaar en elf maanden verstreken. In de zaak zelf en ook in de opstelling van eiseres ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen duren. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar, zou de procedure uiterlijk op 18 februari 2023 met een uitspraak in beroep moeten zijn afgerond. Dit is niet gebeurd. Met de uitspraak van heden is de termijn overschreden met een periode van – naar boven afgerond – elf maanden. Deze overschrijding is in zijn geheel toe te rekenen aan de rechterlijke fase.
17. De overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden leidt, uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De Staat moet deze vergoeding betalen.
18. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af.
19. Het UWV heeft terecht bepaald dat eiseres over de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 oktober 2020 recht had op een WIA-uitkering ter hoogte van € 3.777,34. Ze heeft een voorschot ontvangen van € 3.428,02, waardoor eiseres nog recht heeft op € 349,32.
20. De vraag is of het UWV terecht heeft bepaald dat eiseres over de periode van maart 2021 tot en met april 2022 recht heeft op een nabetaling van € 959,38 in verband met toekenning van een IVA-uitkering.
21. De rechtbank zal de betaalspecificatie van 13 april 2022 behandelen als een bijkomend besluit in de zin van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb. Anders dan het UWV stelt is het niet vereist dat eiseres bezwaar aantekent tegen de betaalspecificatie, voordat deze bij het beroep kan worden betrokken. Immers, uit het eerste lid volgt (voor zover relevant) dat het beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld mede betrekking heeft op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening. Ter zitting heeft het UWV nog aangevoerd dat de toekenning van de IVA niet het karakter heeft zoals bedoeld in artikel 4:125 van de Awb. De rechtbank ziet in de Awb geen aanleiding om dit standpunt te volgen. In artikel 4:85, eerste lid, van de Awb is bepaald dat titel 4.4, waar artikel 4:125 van de Awb ook onder valt, onder andere van toepassing is op geldschulden die voortvloeien uit een wettelijk voorschrift dat een verplichting tot betaling door een bestuursorgaan regelt. Hier is sprake van bij de betaling van de IVA-uitkering.
22. Ten aanzien van de aangevoerde schending van artikel 2:1 van de Awb overweegt de rechtbank dat – wat hier ook van zij – eiseres hierdoor niet is benadeeld. De gemachtigde van eiseres heeft de betaalspecificatie meegestuurd met het beroepschrift van 20 april 2022, waardoor dit tijdig is. Dat eiseres dit bewust negeren van essentiële rechtsnormen vindt, leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie.
23. Het UWV heeft in haar brief van 26 oktober 2023 de hoogte van de IVA-uitkering, € 11.722,75, en de nabetaling, € 959,38, nader toegelicht. De rechtbank vindt dat het UWV hiermee voldoende heeft toegelicht hoe deze bedragen tot stand zijn gekomen. Eiseres betwist de door het UWV gehanteerde bedragen voor inkomsten uit werk
(voor zover relevant voor dit geschil)in de maanden maart en april 2021. Ter zitting heeft eiseres benadrukt dat er geen sprake kan zijn van wisselende bedragen door inkomsten uit arbeid, omdat ze niet heeft gewerkt. In het geval van loondoorbetaling bij ziekte zou er sprake moeten zijn van een vast bedrag per maand. De rechtbank overweegt hiertoe dat het UWV uit mag gaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij eiseres aantoont dat deze gegevens onjuist zijn.Dat heeft zij niet gedaan. Eiseres heeft haar standpunt niet onderbouwd met enige gegevens waaruit blijkt dat de gegevens uit de polisadministratie onjuist zijn. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat de werkgever in de ontslagprocedure heeft aangegeven dat eiseres sinds eind 2019 niet meer werkzaam is geweest. Met dit gegeven heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat de gegevens van de polisadministratie niet juist zijn. Uit de brief van de werkgever van 8 juni 2022 (in dossier ROE 22/2706) volgt dat het dienstverband pas per 12 september 2022 is beëindigd. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd ook geen aanleiding om aan te nemen dat de hoogte van de betaalde wettelijke rente (€ 121,87) onjuist is.
24. De aanvullende motivering in de brief van 26 oktober 2023 betekent dat het bestreden besluit II een gebrek bevat. De rechtbank zal het gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22, van de Awb, omdat aannemelijk is dat eiseres door dit gebrek niet is benadeeld. Ook zonder het zich voordoen van het gebrek zou het UWV een besluit met gelijke strekking hebben genomen. Bovendien heeft eiseres zich over de aanvullende motivering kunnen uitlaten.
25. Het UWV heeft terecht bepaald dat eiseres over de periode van maart 2021 tot en met april 2022 recht heeft op een nabetaling van € 959,38 (netto) in verband met toekenning van een IVA-uitkering.
ROE 22/2706 en ROE 22/2707
26. Eiseres heeft gesteld dat het onjuist is dat voor de zaken ROE 22/2706 en ROE 22/2707 tweemaal griffierecht is geheven. De rechtbank stelt vast dat er sprake is van samenhangende besluiten in de zin van artikel 8:41, derde lid, van de Awb als de besluiten zijn gebaseerd op een complex van regelgeving dat dezelfde belangen beoogt te beschermen, waarmee hetzelfde doel wordt nagestreefd en waaraan hetzelfde feitensubstraat ten grondslag ligt.
27. Het bestreden besluit III ziet toe op de hoogte van nabetalingen en het bestreden besluit IV betreft een niet-ontvankelijkheidsverklaring. De rechtbank overweegt dat hierbij geen sprake is van hetzelfde complex van regelgeving dat dezelfde belangen beoogt te beschermen, waardoor er geen sprake kan zijn van samenhangende besluiten zoals bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb. De rechtbank concludeert dat terecht tweemaal griffierecht is geheven.
Het bestreden besluit III
28. De vraag is of het UWV terecht stelt dat eiseres over de periode van 1 november 2021 tot en met 30 april 2022 nog recht heeft op een nabetaling van € 3.022,- (bruto) en over de periode van 1 mei 2022 tot en met 30 juni 2022 nog recht heeft op een nabetaling van € 1.353,30 (bruto).
29. Voor zover eiseres in haar beroepschrift verwijst naar dat wat zij in bezwaar heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat het aan eiseres is om in beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom zij het niet eens is met het bestreden besluit. De verwijzing naar het bezwaarschrift wordt niet als zo’n gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers gereageerd in het bestreden besluit. Eiseres zal dus moeten aanvoeren waarom zij het met die reactie niet eens is. Gelet hierop zal de rechtbank de beoordeling van het beroep plaatsen in het licht van de in beroep nader uitgewerkte gronden en niet in het licht van hetgeen in bezwaar is aangevoerd.
30. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)volgt dat het UWV uit mag gaan van de gegevens in de polisadministratie, tenzij een betrokkene aantoont dat deze gegevens niet juist zijn. Eiseres heeft dit niet gedaan. Dat eiseres geen werkzaamheden meer heeft verricht is voor de rechtbank ook geen reden om aan de gegevens te twijfelen. Het UWV wijst er in haar verweerschrift op dat de werkgever een loondoorbetalingsplicht had en dat deze inkomsten op grond van artikelen 61 en 52 van de Wet WIA moeten worden gekort op de loonaanvullingsuitkering en IVA-uitkering. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om de werkgever als getuige op te roepen dan ook af. Te meer nu niet is gebleken van pogingen van de kant van eiseres om de werkgever op te roepen en ook niet is gebleken van pogingen om nadere gegevens van de werkgever te verkrijgen die haar standpunt kunnen ondersteunen.
31. De vraag is of het UWV het bezwaar tegen de betaalspecificatie van 13 juni 2022 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
32. Eiseres heeft met de beslissing op bezwaar van 7 april 2022 een IVA-uitkering toegekend gekregen per 11 maart 2021. Met de betaalspecificatie van 13 april 2022 (behandeld in zaak ROE 22/999) heeft het UWV met terugwerkende kracht de IVA-uitkering uitgekeerd. In de betaalspecificatie van 10 mei 2022 staat de WIA-uitkering over mei 2022 opgenomen, met een brutobedrag van € 790,61. In de betaalspecificatie van 13 juni 2022 staat voor de WIA-uitkering over juni 2022 hetzelfde brutobedrag.
33. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, kan niet bij iedere betaling opnieuw aan de orde worden gesteld als er in de periodieke betaling geen wijziging optreedt. Dan is het in het algemeen slechts een herhaling van een beslissing. De rechtbank maakt hieruit op dat de betaalspecificatie van 13 juni 2022 een herhaling betreft van de beslissing op bezwaar van 7 april 2022. De betaling van de WIA-uitkering in juni 2022 is immers gelijk aan de betaling in mei 2022. De herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet al door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
34. Dat de werkgever op 25 april 2022 een ontslagaanvraag heeft ingediend, maakt dit niet anders. Eiseres geeft immers zelf aan dat zij pas per 12 september 2022 werd ontslagen. Deze datum van ontslag volgt ook uit de brief van de werkgever van 8 juni 2022. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de grondslag van de WIA-uitkering in juni 2022 is gewijzigd. Verder heeft de rechtbank in het voorgaande al geoordeeld dat het UWV uit mag gaan van haar polisadministratie.
35. Voor het vaststellen van schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn acht de rechtbank de jurisprudentie van de Hoge Raad leidend. De rechtbank kan dan ook geen waarde toekennen aan de door eiseres aangehaalde literatuur. Het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 24 augustus 2022 is op 26 september 2022 ontvangen door het UWV. De redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar en beroep is twee jaar, vanaf het moment van ontvangst van het bezwaarschrift. Met de uitspraak van heden is het bezwaar en beroep behandeld in een periode korter dan twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
36. Verder wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af.
37. Het UWV heeft terecht bepaald dat eiseres over de periode van 1 november 2021 tot en met 30 april 2022 nog recht heeft op een nabetaling van € 3.022,- (bruto) en over de periode van 1 mei 2022 tot en met 30 juni 2022 nog recht heeft op een nabetaling van € 1.353,30 (bruto).
38. Het UWV heeft het bezwaar van eiseres tegen de betaalspecificatie van 13 juni 2022 terecht niet-ontvankelijk verklaard.