ECLI:NL:CRVB:2023:2091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
22/3460 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens niet voldoen aan de wekeneis en referteperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van zijn WW-uitkering door het Uwv. Appellant had op 24 augustus 2021 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het Uwv weigerde deze op basis van de wekeneis, omdat appellant in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken had gewerkt. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de referteperiode van 4 maart 2019 tot en met 10 november 2019 maximaal 23 weken had gewerkt, wat niet voldeed aan de wekeneis. Appellant voerde aan dat hij in de zomer van 2019 ook werkzaamheden had verricht bij een andere werkgever, maar kon niet aantonen dat deze werkzaamheden verzekeringsplichtig waren. De Raad oordeelde dat het aan appellant was om met objectieve gegevens aan te tonen dat hij recht had op de uitkering, wat hij niet had gedaan.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de wekeneis. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor een WW-uitkering is voldaan.

Uitspraak

22/3460 WW
Datum uitspraak: 26 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 september 2022, 21/3047 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 25 augustus 2021 heeft het Uwv appellant per 12 april 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd, omdat hij in de periode van 36 kalenderweken voordat hij werkloos werd niet in ten minste 26 kalenderweken heeft gewerkt. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 2 november 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de WW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. L.L Ross, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Mr. Ross heeft zich teruggetrokken als gemachtigde, waarna
mr. J.W. Weehuizen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde heeft gesteld. Bij brief van 24 augustus 2023 heeft mr. Weehuizen zich teruggetrokken als gemachtigde.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 september 2023. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was fulltime werkzaam als machine operator. Op 6 november 2019 heeft hij
zich ziekgemeld. Per diezelfde datum heeft het Uwv hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Naar aanleiding van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 12 april 2021 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
1.2.
Appellant heeft op 24 augustus 2021 een aanvraag voor een uitkering op grond van de WW ingediend. Bij besluit van 25 augustus 2021 heeft het Uwv appellant een WW-uitkering geweigerd, omdat hij in de periode van 36 kalenderweken voordat hij werkloos werd niet in ten minste 26 kalenderweken heeft gewerkt (de zogenoemde wekeneis). Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 2 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 augustus 2021 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de periode van 36 kalenderweken in het geval van appellant loopt vanaf week 10 van 2019 tot en met week 45 van 2019 (van 4 maart 2019 tot en met 10 november 2019). In deze periode heeft appellant maximaal 23 weken gewerkt, namelijk van 4 maart 2019 tot en met 23 juni 2019 bij [X B.V. ] B.V. ( [X] ) en van 23 september 1019 tot en met 10 november 2019 bij [Y B.V. ] B.V. ( [Y] ). Appellant voldoet dus niet aan de wekeneis.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de eerste werkloosheidsdag ligt op 12 april 2021 en dat de referteperiode loopt van 4 maart 2019 tot en met 10 november 2019. Uit de polisadministratie blijkt dat appellant in de referteperiode tot en met 23 juni 2019 heeft gewerkt bij [X] , dit zijn zestien weken. Verder heeft appellant van 23 september 2019 tot en met 10 november 2019 gewerkt bij [Y] , dit zijn zeven weken. Hieruit volgt dat appellant gedurende maximaal 23 kalenderweken verzekerde arbeid kan hebben verricht in de 36 kalenderweken voorafgaand aan zijn eerste werkloosheidsdag. Op basis hiervan heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de wekeneis.
2.2.
De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. Aangezien het gaat om een aanvraagsituatie is het aan appellant om aannemelijk te maken dat hij heeft voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een WW-uitkering. Dit heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan. Appellant heeft in bezwaar afschriften van zijn bankrekening en in beroep loonspecificaties overgelegd. Deze stukken bevatten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant gedurende meer weken in de referteperiode verzekerde arbeid heeft verricht. Uit deze stukken kan niet worden afgeleid op welke periode de betalingen betrekking hebben en of het gaat om verzekeringsplichtige arbeid. Daarnaast zien de loonstroken ook niet op voldoende weken om aan de wekeneis te kunnen voldoen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft geweigerd.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij wel voldoet aan de wekeneis en daarom recht heeft op een WW-uitkering. Appellant stelt dat hij in de zomermaanden van 2019 heeft gewerkt bij [werkgever Z] ([Z]) en dat het Uwv deze werkzaamheden ten onrechte niet heeft meegenomen bij de beoordeling of appellant voldoet aan de wekeneis. Appellant heeft in hoger beroep, in aanvulling op de in bezwaar en beroep al overgelegde stukken, een e-mailbericht van zijn curator van 13 november 2022 overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in de maanden juni tot en met augustus 2019 inkomsten heeft ontvangen voor de werkzaamheden bij [Z].

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit waarbij het Uwv appellant per
12 april 2021 een WW-uitkering heeft geweigerd, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.2.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de wekeneis, omdat hij in de periode van 24 juni 2019 tot en met 21 september 2019 geen kalenderweken heeft gewerkt met ten minste één arbeidsuur. Om te kunnen voldoen aan de wekeneis moet komen vast te staan dat appellant in deze periode gedurende ten minste drie weken minimaal één uur heeft gewerkt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] ligt het in beginsel op de weg van appellant als aanvrager van een WW-uitkering om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht heeft op een uitkering. Ook is het vaste rechtspraak [2] dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij wordt aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn. In dit geval zijn in de polisadministratie in de periode van 24 juni 2019 tot en met 21 september 2019 geen verzekeringsplichtige werkzaamheden vermeld. Het is in die situatie aan appellant om aannemelijk te maken dat hij in deze periode, in tegenstelling tot wat de polisadministratie vermeldt, wel verzekeringsplichtige werkzaamheden heeft verricht en hiermee heeft voldaan aan de wekeneis. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in de periode van 24 juni 2019 tot en met 21 september 2019 inkomen uit verzekeringsplichtige arbeid heeft ontvangen, heeft appellant in hoger beroep een e-mailbericht van zijn curator overgelegd. Uit dit e-mailbericht van de curator blijkt dat appellant van [Z] betalingen heeft ontvangen in de periode van januari tot en met september 2019. Een deel van deze betalingen is ook terug te zien op de door appellant al eerder overgelegde bankafschriften. Uit het e-mailbericht kan echter niet worden opgemaakt of dit betalingen betreft voor verzekeringsplichtige arbeid, met andere woorden: of de betalingen loon betreffen voor werkzaamheden die appellant op basis van een arbeidsovereenkomst met [Z] heeft verricht. Ter zitting bij de Raad heeft het Uwv een brief van 13 januari 2023 met als bijlagen (volgens de gemachtigde) inkomensspecificaties van [Z] overgelegd. Deze brief heeft de voormalig gemachtigde van appellant aan de afdeling Sociaal Medische Zaken van het Uwv toegezonden en zijn alsnog aan het dossier toegevoegd. Ook op basis van deze bijlagen kan echter niet worden vastgesteld dat appellant in de relevante periode verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht voor [Z]. De bijlagen hebben de vorm van facturen waarbij appellant door hem gemaakte uren voor verleende zorg bij [Z] in rekening brengt. Dit duidt er niet op dat appellant op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam is geweest voor [Z], maar lijkt veeleer een overeenkomst van opdracht of werkzaamheden als zelfstandige te betreffen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellant ook met de in hoger beroep overgelegde informatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 24 juni 2019 tot en met 21 september 2019 gedurende ten minste drie weken verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht. Er is daarom geen aanleiding om af te wijken van de gegevens uit de polisadministratie. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de wekeneis.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2023.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) O.N. Haafkes

BijlageArtikel 17, eerste lid, van de WWRecht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.

Artikel 1a, eerste lid, van WW
Onder arbeidsuur in deze wet wordt verstaan:
a. uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen; of
b. uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3905, r.o. 4.2.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3273, r.o. 4.2.4.