Overwegingen
1. Eiser en zijn echtgenote waren op 1 januari 2023 eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een kantoorpand. Zij dreven tot 18 januari 2018 een notariskantoor in dit pand. Omdat de onroerende zaak vanaf die datum leeg komen is te staan, is volgens eiser in 2023 geen sprake van ‘gebruik’ en heeft verweerder hem over dat jaar ten onrechte in de genoemde gebruikersbelastingen betrokken. Eiser verwijst hiertoe naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 29 juni 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BX5764). 2. Op grond van artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet kan ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken ozb worden geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken.
3. Met de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2023 (de Verordening) heeft de raad van de gemeente Heerlen van deze bevoegdheid gebruik gemaakt.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder de naam ‘onroerende zaakbelasting’ voor binnen de gemeente gelegen onroerende zaken een directe belasting geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruikt, verder te noemen gebruikersbelasting.
De heffingsmaatstaf is op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening de op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet woz) vastgestelde waarde voor het kalenderjaar. Het tarief voor de gebruikersbelasting bedraagt op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 0,283888%.
4. Verweerder heeft op grond van de Wet woz de waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2023 vastgesteld op € 632.000,-. Dit heeft op grond van artikel 5 van de Verordening geleid tot een aanslag ozb gebruik van € 1.794,17 (0,283888% x € 632.000,-). Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanslag gehandhaafd.
5. In geschil is of op 1 januari 2023 sprake is van ‘gebruik’ van de onroerende zaak.
6. Volgens vaste rechtspraak dient daaronder te worden verstaan: het metterdaad bezigen van een onroerende zaak ter bevrediging van de eigen behoeften (Hoge Raad 5 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2715 en Hoge Raad 7 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2318). Dit betekent dat er sprake moet zijn van het beschikken over de onroerende zaak voor de eigen gebruiksdoeleinden. De enkele omstandigheid dat de onroerende zaak aan eiser ter beschikking stond, is op zichzelf onvoldoende om hem als ‘gebruiker’ te kunnen aanmerken (Hoge Raad 22 juli 1985, ECLI:NL:HR:1985:BH1705 en Hoge Raad 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0250). De Gemeentewet vereist niet dat het gebruik van de onroerende zaak zonder beperking moet zijn (Gerechtshof Amsterdam 22 oktober 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4632). 7. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 68) kan verder het volgende worden afgeleid over de betekenis van het begrip ‘gebruiken’ in (thans) artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet:
“
De wijziging van de term «feitelijk gebruiken» in «gebruiken» betekent overigens niet, dat de gebruikersbelasting ook kan worden geheven ter zake van leegstaande objecten. Een leegstaand object, dat wil zeggen een object dat echt leeg staat, en dat dus geen meubilair en dergelijke bevat, wordt ook niet gebruikt in de zin van artikel 219, onderdeel a. Dit is slechts anders indien een genothebbende krachtens een zakelijk recht zijn object bewust leeg laat staan met de bedoeling het voor bepaalde doeleinden voor zichzelf ter beschikking te houden.
8. De rechtbank begrijpt uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd dat eiser en zijn echtgenote in 2018 vanwege pensionering zijn gestopt als notaris. De onroerende zaak, die zij daarom niet meer als notariskantoor in gebruik hadden kunnen nemen, heeft vervolgens langdurig zonder resultaat te koop en te huur gestaan. Gedurende die tijd stond de onroerende zaak letterlijk leeg, maar werd (het binnen- en buitenterrein) wel schoon gehouden. Vanwege de verslechterde markt voor kantoorpanden heeft eiser getracht een projectontwikkelaar te vinden die de onroerende zaak wil ombouwen tot appartementen en om dit mogelijk te maken gesprekken met de gemeente gevoerd. Inmiddels (in de loop van 2023) is de onroerende zaak verkocht en onderhandelt de koper verder met de gemeente om het realiseren van appartementen in de onroerende zaak mogelijk te maken.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft weersproken dat de onroerende zaak op 1 januari 2023 echt leeg stond en dat dus van meubilair en dergelijke in de onroerende zaak op dat moment geen sprake was. Zoals volgt uit de wetsgeschiedenis kan er in die situatie, waarin de onroerende zaak enkel aan eiser ter beschikking stond, desondanks toch sprake zijn van het metterdaad bezigen van de onroerende zaak en daarmee van ‘gebruik’ in de zin van de Gemeentewet. Dit doet zich voor als de genothebbende (eiser) de onroerende zaak bewust leeg laat staan met de bedoeling het voor bepaalde doeleinden voor zichzelf ter beschikking te houden. Er moet dus met andere woorden sprake zijn van vrijwillig gekozen leegstand, bouw, verbouw of gebruiksklaar maken van de onroerende zaak (voor de genothebbende of voor een ander). De rechtbank is daarvan niet gebleken. Ook werden er geen werkzaamheden verricht die de ingebruikname van de onroerende zaak door eiser of een ander tot doel hadden. Het louter schoonhouden van het binnen- en buitenterrein van de onroerende zaak kan daar niet onder worden begrepen. Het zoeken van een projectontwikkelaar die de onroerende zaak wil omvormen tot appartementen en het overleggen met de gemeente om dit planologisch mogelijk te maken, is onvoldoende concreet om het metterdaad bezigen van de onroerende zaak aan te nemen. Daarbij is van belang dat uit vaste jurisprudentie volgt dat het aanhouden van een onroerende zaak voor handels- of beleggingsdoeleinden geen metterdaad bezigen oplevert (Hoge Raad 22 juli 1985, ECLI:NL:HR:1985:BH1705 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 april 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1275). 10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser ten onrechte aangemerkt als ‘gebruiker’ op 1 januari 2023 in de zin van artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet. Dit betekent dat de aanslag ozb-gebruik over 2023 onterecht is opgelegd.
11. Aan een beoordeling van eisers standpunt dat over 2021 geen aanslag ozb-gebruik is opgelegd en dit op grond van het “gelijkheidsbeginsel” over 2023 daarom ook niet mocht, komt de rechtbank niet meer toe.
De aanslag rioolheffing gebruiker
12. Op grond van artikel 228a, eerste lid, van de Gemeentewet kan onder de naam rioolheffing een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan: (a) de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en
( b) de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
13. Met de Verordening rioolheffing 2023 (de Verordening) heeft de raad van de gemeente Heerlen van deze bevoegdheid gebruik gemaakt.
Op grond van artikel 2 van de Verordening wordt onder de naam ‘rioolheffing’ een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan: (a) de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en (b) de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Op grond van artikel 3, aanhef en onder b, van de Verordening wordt de belasting geheven van degene die een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te noemen gebruikersdeel.
De heffingsmaatstaf van het gebruikersdeel is op grond van artikel 5, tweede lid, van de Verordening het aantal kubieke meters water dat vanuit het perceel wordt afgevoerd. Het tarief van het gebruikersdeel is op grond van artikel 6, tweede lid, van de Verordening afhankelijk van het aantal afgevoerde kubieke meters afvalwater. Bij een afvoer van 0 tot en met 200 m³ bedraagt het gebruikersdeel € 101,82.
14. Omdat het aantal afgevoerde kubieke meters afvalwater zich tussen de 0 en 200 m³ bevindt, heeft verweerder aan eiser een aanslag ten bedrage van € 101,82 opgelegd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanslag gehandhaafd.
15. In geschil is of op 1 januari 2023 sprake is van ‘gebruik’ van het perceel (op grond van artikel 4, tweede lid, van de Verordening is dit de onroerende zaak).
16. In de Verordening staat niet wat onder ‘gebruik’ moet worden verstaan. De rechtbank ziet daarom aanleiding om aansluiting te zoeken bij de uitleg van deze term voor de ozb. Omdat onder 10 is geoordeeld dat verweerder eiser voor de ozb ten onrechte als ‘gebruiker’ heeft aangemerkt, geldt dit ook voor de rioolheffing gebruiker. Dit betekent dat ook die aanslag over 2023 onterecht is opgelegd.
De aanslag zuiveringsheffing bedrijven
17. Op grond van artikel 122d, eerste lid, van de Waterschapswet wordt ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, onder de naam zuiveringsheffing een heffing ingesteld ter zake van afvoeren.
Aan de heffing ter zake van afvoeren vanuit een bedrijfsruimte wordt op grond van artikel 122d, tweede lid, van de Waterschapswet degene die het gebruik heeft van die ruimte onderworpen.
18. Het algemeen bestuur van Waterschap Limburg heeft de Verordening zuiveringsheffing Waterschap Limburg 2022 (de Verordening) vastgesteld.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening wordt ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van direct of indirect afvoeren.
Aan de heffing ter zake van afvoeren vanuit een bedrijfsruimte wordt op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening degene die het gebruik heeft van die ruimte onderworpen.
Als grondslag voor de heffing geldt op grond van artikel 8, eerste lid, van de Verordening de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De heffingsmaatstaf is op grond van artikel 8, tweede lid, van de Verordening de vervuilings-waarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.
Indien aannemelijk is gemaakt dat de vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilings-eenheden bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op grond van artikel 17, eerste lid, van de Verordening gesteld op drie vervuilingseenheden en op één vervuilingseenheid indien aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt. Indien de aanslag al is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat op grond van artikel 17, tweede lid, van de Verordening aanspraak op vermindering.
Het tarief bedraagt op grond van artikel 20 van de Verordening € 67,96 per vervuilingseenheid.
19. Verweerder heeft aannemelijk geacht dat de vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en daarom de vervuilingswaarde gesteld op drie vervuilingseenheden. Dit heeft geleid tot een aanslag ten bedrage van € 203,88 (3 x € 67,96).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanslag gehandhaafd. Gelet op het door eiser over de periode 29 oktober 2022 tot en met 1 augustus 2023 doorgegeven waterverbruik van 3 m³ heeft verweerder aannemelijk geacht dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt en bij verweerschrift te kennen gegeven de aanslag ambtshalve te zullen verminderen tot € 67,96 (één vervuilingseenheid). Verweerder verzoekt de rechtbank het beroep gegrond te verklaren en de aanslag tot dit bedrag te verlagen.
20. In geschil is of sprake is van ‘gebruik’ van de bedrijfsruimte.
21. In de Verordening staat niet wat onder ‘gebruik’ moet worden verstaan. De rechtbank ziet daarom aanleiding om aansluiting te zoeken bij de uitleg van deze term voor de ozb (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 april 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1275). Omdat onder 10 is geoordeeld dat verweerder eiser voor de ozb ten onrechte als ‘gebruiker’ heeft aangemerkt, geldt dit ook voor de zuiveringsheffing gebruiker. Dit betekent dat ook die aanslag over 2023 onterecht is opgelegd. 22. Gelet op het vorenstaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt zij het bestreden besluit en herroept zij de aanslagen ozb gebruik, rioolheffing gebruiker en zuiveringsheffing bedrijven over 2023.
23. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
24. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.