3.3Het oordeel van de rechtbank
De bewijsmiddelen
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op 15 januari 2022 omstreeks 12:02 uur vond op de [straatnaam 1] te Maastricht een verkeersongeval plaats ter hoogte van een voetgangersoversteekplaats. Daarbij waren een personenauto van het merk [naam 2] met kenteken [nummer] , bestuurd door de verdachte, en een voetganger, meneer [slachtoffer] , betrokken.
Naar aanleiding van dit ongeval is een proces-verbaal VerkeersOngevallenAnalyse (VOA) opgemaakt. Hieruit volgt – zakelijk weergegeven – het volgende:
Schade- en sporenbeeld aan de [naam 2] :
De verbalisanten zagen dat de rechterzijde van de voorbumper deels ontzet was. Zij zagen dat er een deukschade in het rechter voorscherm was. Op de motorkap zagen zij aan de rechterzijde voor een deukschade en enkele veegsporen in de richting van de rechter buitenspiegel. Deze rechter buitenspiegel was deels losgebroken van de houder.
De verbalisanten zagen dat de voorruit aan de rechterzijde onder was versplinterd ten gevolge van een van buitenaf op de voorruit inwerkende kracht.
Glijafstand slachtoffer:
Uit de grafiek blijkt dat bij een glijafstand van 4,3 meter, zoals dat van het slachtoffer
van onderhavige aanrijding, een indicatieve botsnelheid van circa 40 kilometer per uur hoort.
Vermoedelijke toedracht:
De voetganger had gelopen op de voetgangersoversteekplaats van de [straatnaam 1] , komende uit de richting van de [straatnaam 2] (links van de [straatnaam 1] ) en lopende in de richting van de [straatnaam 3] (rechts van de [straatnaam 1] ). De bestuurder van de betrokken [naam 2] had gereden over de [straatnaam 1] , komende uit de richting van de rotonde en gaande in de richting van de rotonde met de [straatnaam 4] .
De [naam 2] vertoonde een recent schade- en sporenbeeld aan de rechterzijde voor, dat wijst op een contact met de rechterzijde van de voetganger, welke tevens past bij het letsel van de voetganger. Door de botsing is de voetganger weggeworpen en op de rechter streep van de voetgangersoversteekplaats op het wegdek terecht gekomen, waarbij onder andere de broek van de voetganger de blauwe veegsporen op het wegdek en de belijning heeft afgetekend. Tijdens de botsing tussen beiden zijn er delen van de koplamp losgebroken en achtergebleven op de plaats van de aanrijding.
Op de voetgangersoversteekplaats kwamen beiden met elkaar in botsing. De voetganger had van de oversteek van links naar rechts op de rechter rijstrook, bestemd en gevolgd door de betrokken [naam 2] , al circa 3,4 meter van de 4,6 meter, de totale breedte rechter rijstrook, afgelegd.
Vermijdbaarheid:
De bestuurder van de betrokken [naam 2] had het ongeval kunnen voorkomen door de reeds
overstekende voetganger voor te laten gaan. De bestuurder had vanaf ongeveer 85 meter voor de voetgangersoversteekplaats zicht op deze oversteekplaats. Om deze afstand te overbruggen met een constante en toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, had de bestuurder hier ongeveer 6,1 seconden voor nodig.
De voetganger was bezig om de [straatnaam 1] over de voetgangersoversteekplaats van links naar rechts over te steken en had dus de intentie om ook de rechter rijstrook over te steken. Vanaf de linker rijbaankant had deze voetganger om tot de benaderde botsplaats te komen tussen de 14 seconden en 10,8 seconden nodig. Vanaf de linkerzijde van de verhoogde middengeleider tot aan de benaderde botsplaats had de voetganger hier tussen de 6,7 seconden en 5,2 seconden voor nodig. Vanaf de linkerzijde van de rechter rijstrook was hier voor de voetganger tussen de 3,4 seconden en 2,6 seconden voor nodig.
De voetganger was dus al meerdere seconden bezig met zijn oversteek. De voetganger was, indien de bestuurder had gereden met een constante snelheid van 50 kilometer per uur, zichtbaar op de middengeleider en liep in de richting van de rechter rijbaankant.
Dit had de bestuurder van de betrokken [naam 2] kunnen en moeten zien en hij had voldoende tijd ter beschikking om hierop te reageren.
Indien de betrokken voetganger de enige overstekende voetganger was, had de bestuurder van de betrokken [naam 2] het ongeval kunnen voorkomen, door uiterst links op de rechter rijstrook te rijden. De betrokken [naam 2] heeft een breedte van ongeveer 2 meter, er was tussen de botsplaats en de linker rijbaankant van de rechter rijstrook een ruimte van circa 3,4 meter beschikbaar. Dit is voldoende ruimte om de voetganger te kunnen ontwijken, ondanks dat dit mogelijk geen veilig gevoel voor de voetganger had gegeven en ook niet had kunnen worden aangemerkt als het voor laten gaan.
De voetganger kon in alle redelijkheid het ongeval niet meer voorkomen, hij was reeds bezig om de rechter rijstrook over te steken en moest nog circa 1,2 meter afleggen om deze oversteek te voltooien.
In het schouwverslag, opgemaakt door forensisch arts T.M.D.L. Pelzer op 27 februari 2022, is het overlijden van [slachtoffer] vastgesteld op 27 februari 2022 ten gevolge van een niet natuurlijke dood.
In het proces-verbaal forensisch onderzoek is – zakelijk weergegeven – vermeld:
Er waren multipele fracturen, deels open van aard. Een aantal fracturen is gaan ontsteken, met een bloedvergiftiging als gevolg. Vervolgens is multi-orgaanfalen ontstaan en is betrokkene op 27 februari 2022 om 21:03 uur hieraan overleden.
De waargenomen en vastgestelde letsels passen bij inwerkend geweld van buitenaf i.c. de
aanrijding met de personenauto.
De verdachte heeft bij de politie op 16 januari 2022 verklaard een voetganger te hebben gezien in de directe omgeving waar het ongeval heeft plaatsgevonden en dacht dat deze voetganger overgestoken was.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 15 januari 2022 de bestuurder was van de personenauto van het merk [naam 2] met kenteken [nummer] .
De getuige [naam 3] heeft het volgende verklaard:
Op zaterdag 15 januari 2022, omstreeks 12:00 uur, reed ik als bestuurder in mijn
voertuig over de [straatnaam 1] te Maastricht. Ik kwam uit de richting van de rotonde en
reed in de richting van [winkelcentrum] . Voor mij reed een [automerk] . Voor
dit voertuig reed een blauw voertuig. Ik zag plotseling bij het zebrapad een man op
de grond vallen. Ik zag dat de bestuurder van de blauwe voertuig stopte. Ik zag dat
de bestuurder achterom keek en daarna verder reed.
Ik zei vervolgens dat ik achter de blauwe auto aan zou gaan want het was duidelijk dat de
persoon op het zebrapad was aangereden door de bestuurde van de blauw auto. Ik zag
dat de bestuurder van de blauwe auto weg reed richting [winkelcentrum] . Ik zag dat
hij richting de [straatnaam 5] reed. Toen ik eenmaal op de [straatnaam 5] reed was ik
het voertuig uit zicht verloren. Ik vermoed dat het een [naam 2] betrof kleur blauw.
Belgisch kenteken een station.
Bewijsoverweging t.a.v. feit 1 primair en feit 2:
Artikel 6 WVW
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte op 15 januari 2022 de bestuurder was van de personenauto van het merk [naam 2] met kenteken [nummer] en dat hij op die dag omstreeks 12:02 uur een aanrijding heeft veroorzaakt met [slachtoffer] . De verdachte heeft [slachtoffer] geen voorrang verleend, terwijl deze voorrang had tijdens het oversteken op een voetgangersoversteekplaats. Na de aanrijding heeft de verdachte de plaats van het ongeval verlaten. [slachtoffer] is op 27 februari 2022 overleden aan de verwondingen die hij heeft opgelopen als gevolg van de aanrijding met de verdachte.
Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 WVW te komen, dient de rechtbank vast te stellen dat de verdachte schuld heeft in de zin van die bepaling, derhalve dat hij zich ten minste in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (Hoge Raad 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Er is daarnaast meer vereist dan een enkel moment van onoplettendheid. Het enkele feit dat door een verdachte niet is gezien wat wel zichtbaar moet zijn geweest, volstaat niet voor het aannemen van aanmerkelijke schuld (Hoge Raad 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544). Uit het rapport van de VOA volgt dat de verdachte vanaf ongeveer 85 meter voor de voetgangersoversteekplaats zicht op deze oversteekplaats had. Met een snelheid van 50 kilometer per uur had de verdachte 6,1 seconden nodig om deze afstand te overbruggen. [slachtoffer] was al een aantal seconden bezig met oversteken. Van belemmeringen die het zicht hadden kunnen beperken, is de rechtbank niet gebleken. Gelet hierop, als ook op de botssnelheid van de verdachte (ongeveer 40 kilometer per uur), is de rechtbank van oordeel dat de verdachte [slachtoffer] tijdig had kunnen en moeten zien en hierop had moeten anticiperen. Het naderen van een voetgangersoversteekplaats vergt extra en gerichte aandacht voor voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers. Deze extra en gerichte aandacht voor voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers ontbrak bij de verdachte gezien de ruime tijd die de verdachte had om te anticiperen en de botssnelheid van ongeveer 40 kilometer per uur. De verdachte had kunnen stoppen of zijn snelheid tijdig gepast kunnen verminderen en had dit ook moeten doen. Daarnaast volgt uit de VOA dat de verdachte [slachtoffer] had kunnen ontwijken door uiterst links te rijden op de rechterrijstrook. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte op meer dan één moment de het ongeval had kunnen en moeten voorkomen en dus meer momenten van onoplettendheid heeft gehad. Het ongeval is het gevolg geweest van een langere periode waarin de verdachte zijn aandacht niet op [slachtoffer] had gevestigd.
Deze feiten en omstandigheden leiden tot het oordeel van de rechtbank dat de gedragingen van de verdachte kunnen worden aangemerkt als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend waardoor sprake is van aanmerkelijke ‘schuld’ in de zin van artikel 6 WVW. De rechtbank acht dus feit 1 primair wettig en overtuigend bewezen, in dier voege dat door een aan de verdachte te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden waardoor [slachtoffer] is overleden.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte [slachtoffer] niet heeft waargenomen en dat de verdachte mogelijk een hyper had ten tijde van het ongeval. Deze hyper kan volgens de verdediging invloed hebben op de rijvaardigheid van de verdachte. De verdachte kampt met diabetes en zou ten tijde van het ongeval een extreem hoge glucosewaarde hebben gehad. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard op dat moment niet te weten dat hij een extreem hoge glucosewaarde had en dat hij daarom niet heeft ingegrepen. Volgens de verdediging zou de verdachte vlak voor het ongeval een uitwijkmanoeuvre hebben gehad met een ree waarbij hij met zijn auto een paaltje heeft geraakt. De verdachte heeft hierbij verklaard dat de schade aan zijn auto afkomstig is van deze uitwijkmanoeuvre. Hij zou hierdoor in een acute stresssituatie hebben verkeerd wat de hyper zou kunnen hebben veroorzaakt. Dit zou volgens de verdediging een verklaring kunnen zijn voor het niet opmerken van [slachtoffer] en dit is volgens de verdediging te kwalificeren als één waarnemingsfout.
Ter gelegenheid van de huiszoeking door de Belgische politie heeft de verdachte op 16 januari 2022 rond 12:47 uur verklaard dat hij met de auto in Maastricht is geweest en op de terugweg een ree heeft aangereden.
Bij zijn voorgeleiding in verband met zijn aanhouding op 16 januari 2022 om 14:50 uur herhaalt de verdachte tegenover de inspecteur van de Nederlandse politie dat hij een ree heeft aangereden.
Tijdens het politieverhoor op 16 januari 2022 om 16:40 uur heeft de verdachte verklaard dat hij op een weg heeft uitgeweken voor een ree, dat hij is ingedraaid, dat hij toen een paaltje op de weg zag staan, dat hij niet meer kon stoppen, dat hij met de rechter voorkant tegen het paaltje is gebotst, dat de auto toen is rondgedraaid en dat toen de bumper links achter is losgeraakt. Hij heeft daarna de bumper weer vastgemaakt en hij zag dat hij schade had aan de voorkant. Er zat aan de passagierskant heel laag een breuk in de ruit en de rechter buitenspiegel hing eraf. Later in het verhoor verklaart hij dat hij in de omgeving van het ongeval een voetganger heeft gezien en dacht dat deze voetganger overstoken was. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij de schade aan de auto niet kan verklaren.
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte over zijn lichamelijke toestand en het verweer wat de raadsvrouw ter terechtzitting heeft gevoerd niet aannemelijk. De verklaring die de verdachte ter terechtzitting aflegt, wijkt naar het oordeel van de rechtbank in zodanige mate af van de verklaringen die hij heeft afgelegd bij de politie, welke onderling ook weer afwijken, dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid daarvan. Niet alleen verklaart hij bij de politie wisselend over het al dan niet aangereden hebben van een ree en over de oorzaak van de schade, ook heeft de verdachte tijdens zijn verhoor bij de politie niks verklaard over de zogenoemde hyper die de raadsvrouw wel in haar verweer noemt.
Vanzelfsprekend kunnen verklaringen verschillen, maar dit doorgaans op ondergeschikte punten. Daarvan is hier echter geen sprake. Vanzelfsprekend staat het de verdachte vrij om al dan niet te verklaren en dan te verklaren wat hij wil, maar het gevolg van het afleggen van al te zeer wisselende en afwijkende verklaringen kan echter wel zijn dat de rechters die daarover te oordelen hebben, aan die verklaringen en daarop geënte verweren voorbijgaan. Dat gevolg doet zich hier voor. De rechtbank kan immers simpelweg niet meer vaststellen welke verklaring zij nu tot uitgangspunt zou moeten maken bij haar oordeel.
Verlaten plaats ongeval
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wegenverkeerswet 1994 strekt ertoe dat degene die bij een verkeersongeval is betrokken een daarbij gewond geraakte persoon waar mogelijk zelf onmiddellijk hulp biedt.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het slachtoffer in hulpeloze toestand werd achtergelaten. Daartoe heeft zij – zoals hierboven beschreven – aangevoerd dat de verdachte [slachtoffer] niet heeft waargenomen vermoedelijk ten gevolge van een zogenoemde hyper.
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte en het verweer van de raadsvrouw over de uitwijkmanoeuvre met een ree met als gevolg een zogenoemde hyper onaannemelijk. Daarnaast verklaart een getuige van het ongeval dat de verdachte na de botsing met het slachtoffer zijn auto stopte en achterom heeft gekeken. Hierna is de verdachte weggereden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verdachte wist dan wel redelijkerwijze moest vermoeden dat hij het slachtoffer heeft aangereden en dat hij deze heeft achtergelaten terwijl deze in een hulpeloze toestand verkeerde. De rechtbank acht dan ook feit 2 wettig en overtuigend bewezen.