ECLI:NL:RBLIM:2023:5388

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
C/03/308428 / HA ZA 22-364
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en beëindiging lidmaatschap van een vereniging; rechtsgeldigheid van besluiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 13 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], lid van de schietsportvereniging E.L.K.K.S. Limburgia, en de vereniging zelf. [eiser] was sinds 2015 lid en had in 2019 de rol van begeleider van de Militair Pistool-groep op zich genomen. De procedure begon na een schorsingsbesluit van het bestuur van Limburgia, dat [eiser] beschuldigde van ongepast gedrag en hem uitnodigde voor een gesprek. Na zijn afwezigheid bij deze uitnodiging, besloot het bestuur hem voor vijf weken te schorsen. [eiser] ging hiertegen in beroep, maar het bestuur verlengde de schorsing en beëindigde uiteindelijk zijn lidmaatschap op 26 augustus 2021.

De rechtbank oordeelde dat de schorsing en de daaropvolgende beëindiging van het lidmaatschap nietig waren. De rechtbank stelde vast dat het bestuur geen statutaire basis had voor de schorsing en dat de beëindiging van het lidmaatschap niet rechtsgeldig was. De rechtbank verklaarde dat het lidmaatschap van [eiser] niet per 26 augustus 2021 was geëindigd en dat hij recht had op opname in het ledenbestand van de vereniging. Daarnaast werd Limburgia veroordeeld tot schadevergoeding aan [eiser] en tot betaling van de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de vereniging onrechtmatig had gehandeld door [eiser] te schorsen en zijn lidmaatschap te beëindigen zonder de juiste procedure te volgen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/308428 / HA ZA 22-364
Vonnis van 13 september 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. N.T.C. Vuik te Venlo,
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
E.L.K.K.S. LIMBURGIA,
gevestigd te Sint Odiliënberg,
gedaagde,
advocaat mr. H.G.M. Hilkens te Echt.
Partijen zullen hierna [eiser] en Limburgia worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaarding met producties;
 de conclusie van antwoord met producties;
 de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 9 mei 2023, door [eiser] overgelegde pleitaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Limburgia is een (schietsport)vereniging met volledige rechtsbevoegdheid met ruim 200 leden. Limburgia heeft in totaal drie schietbanen waarop onder meer de discipline Militair Pistool (“MP”) wordt beoefend.
2.2.
[eiser] is sinds 2015 lid van Limburgia en sinds 2019 begeleider van de MP-groep.
2.3.
Op 6 juni 2021 heeft het bestuur van Limburgia aan [eiser] een e-mail gestuurd:
“Bij het bestuur is een klacht ingediend tegen uw persoon hier over wil het bestuur met u in gesprek gaan.
Wij willen u dan ook uitnodigen om donderdag 10 - 6 - 2021 om 19.30 u op de vereniging te komen om een en ander duidelijk te stellen.
Het bestuur ELKKS Limburgia.”
2.4.
[eiser] is niet ingegaan op de uitnodiging omdat volgens hem niet duidelijk wordt gemaakt wat er aan de hand is maar sprake is van pestgedrag door het bestuur. De daaropvolgende correspondentiewisseling tussen het bestuur van Limburgia en [eiser] heeft daar geen verandering in gebracht.
2.5.
Op 28 juni 2021 was [eiser] in het clubgebouw aanwezig om de MP-groep te begeleiden. Bij die gelegenheid is op initiatief van [persoon 1] en [persoon 2] ( [functienaam] van Limburgia) tweemaal met [eiser] gesproken.
2.6.
Daaropvolgend heeft het bestuur van Limburgia op 16 juli 2021 aan [eiser] een brief gestuurd waarin zij hem in kennis heeft gesteld van haar schorsingsbesluit:

Geachte heer [eiser] ,
Het bestuur van SV E.L.K.K.S. Limburgia heeft u tot op heden tot 4 maal toe voor een gesprek uitgenodigd, te weten 3 keer middels een brief en de laatste keer via een mondeling verzoek.
Als bestuur vinden wij dat uw negeren en minachting naar het bestuur toe ontoelaatbare vormen aanneemt en derhalve hebben wij helaas het besluit moeten nemen om u voor de duur van 5 weken te schorsen, ingaande dinsdag 20 juli 2021.
Wij verzoeken u om club eigendommen die in uw bezit zijn en die collega schutters nodig hebben voor het uitoefenen van hun schietsport in te leveren bij de voorzitter. De voorzitter is hiervoor op het clubgebouw aanwezig op maandag 19 juli om 19.00 uur.
Gedurende de periode van schorsing is het voor u verboden om onze accommodatie en/of perceel te betreden. Tevens zullen we als bestuur gedurende de schorsingsperiode een communicatiestilte in acht nemen met als doel om de situatie te de-escaleren. Aan het eind van de schorsingsperiode zal het bestuur u uitnodigen voor een gesprek waarbij we er van uitgaan dat u alsmede aan de communicatiestilte gevolg zult geven.
Het gesprek hebben we ingepland op maandag 30 augustus 2021 om 20.00 uur in ons clubgebouw.
Indien u het met bovenstaande niet eens bent, kunt u via het secretariaat contact opnemen met de commissie van beroep.”
2.7.
[eiser] heeft bij brief van 19 juli 2021 beroep ingesteld tegen het schorsingsbesluit bij de commissie van beroep van Limburgia (“commissie van beroep”).
2.8.
Bij brief van 17 augustus 2021 heeft de advocaat van [eiser] aan Limburgia medegedeeld dat het bestuur handelt in strijd met de statuten die geen grondslag bieden voor een schorsing en verzocht uiterlijk 20 augustus 2021 zodanige informatie aan [eiser] te verstrekken dat hij in staat is inhoudelijk verweer te voeren tegen de klacht en de schorsing, bij gebreke waarvan de schorsing als niet opgelegd dient te worden beschouwd.
2.9.
Bij e-mail van 20 augustus 2021 heeft het bestuur van Limburgia [eiser] bericht dat de klacht ziet op smaad, laster, bedreiging en valse beschuldigingen jegens een ander lid van Limburgia en [eiser] uitgenodigd om daar op 30 augustus 2021 met het bestuur over te spreken.
2.10.
Op 23 augustus 2021 was [eiser] aanwezig in het clubgebouw van Limburgia als begeleider van de MP-groep. Het bestuur van Limburgia heeft hem gelet op diens schorsing gesommeerd het clubgebouw te verlaten en de politie gebeld. Op verzoek van de politie heeft [eiser] vervolgens het clubgebouw verlaten.
2.11.
Het bestuur van Limburgia heeft de schorsing van [eiser] op 24 augustus 2021 verlengd tot 7 september 2021 vanwege het opzettelijk negeren van de opgelegde schorsing.
2.12.
Op 25 augustus 2021 heeft de korpschef van de politie de wapens van [eiser] in bewaring genomen als bedoeld in artikel 8 van de Wet wapens en munitie.
2.13.
Op 26 augustus 2021 heeft het bestuur van Limburgia aan [eiser] bericht dat zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang wordt beëindigd. Hiertegen heeft [eiser] op 9 september 2021 beroep ingesteld bij de algemene ledenvergadering van Limburgia (“algemene ledenvergadering”) en de commissie van beroep. De commissie van beroep heeft het beroep niet in behandeling genomen en [eiser] is evenmin uitgenodigd voor een algemene ledenvergadering ter behandeling van zijn beroep.
2.14.
De statuten van Limburgia bepalen – voor zover relevant – als volgt:
Artikel 7 – Einde lidmaatschap
1. Het lidmaatschap van de vereniging eindigt door de door van het lid of
door opzegging en ontzetting (royement).
4. Opzegging door de vereniging geschiedt door het bestuur. De vereniging kan het lidmaatschap opzeggen tegen het einde van het boekjaar. … Voorts kan de vereniging het lidmaatschap met onmiddellijke ingang door
opzegging doen eindigen wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet
kan worden verlangd het lidmaatschap te laten voortduren.
6. Ontzetting uit het lidmaatschap (royement) geschiedt door het bestuur
wanneer een lid in ernstige mate in strijd handelt met de statuten,
reglementen en besluiten van de vereniging, dan wel de vereniging op
onredelijke wijze benadeelt. Het lid wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk
van het besluit met opgave van redenen in kennis gesteld. Het lid kan
binnen een maand na de ontvangst van de kennisgeving van het besluit tot
royement in beroep gaan bij de algemene vergadering.
2.15.
Bij brief van 14 september 2021 heeft de commissie van beroep schriftelijk advies uitgebracht aan het bestuur van Limburgia inzake het beroep van [eiser] tegen het schorsingsbesluit:
“Het komt ons voor dat de door het bestuur gekozen route, te weten het aangaan van een gesprek en daartoe een uitnodiging te verzenden, niet in strijd is met de
statuten, reglementen en de redelijkheid.
Ook het door het bestuur opleggen van een schorsing, vanwege het negeren van de
verzoeken om te komen tot een gesprek, is naar onze mening niet in strijd met
statuten, reglementen en de redelijkheid.”
2.16.
Bij brief van 20 oktober 2021 heeft de korpschef van politie aan [eiser] het voornemen kenbaar gemaakt zijn verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie in te trekken wegens vrees voor misbruik. Ter onderbouwing van die vrees wijst de korpschef onder meer op informatie die hij heeft verkregen uit een op 8 juli 2021 door leden van Limburgia met Korpscheftaken gevoerd gesprek omdat zij zich zorgen maakten over zijn gedrag op de vereniging en de daaruit voortgekomen klacht die [eiser] heeft ingediend:
“Uw gedrag zou bestaan uit intimidatie en (be)dreigen naar leden. De intimidatie
en dreiging zou bestaan uit onder meer uw twee rottweilers meenemen naar de vereniging en deze dreigen op leden af te sturen.”
Daarnaast is de vrees gegrond op ambtshalve bekende informatie inhoudende de aanwezigheid van [eiser] in het clubgebouw ten tijde van diens schorsing en het niet gevolg geven aan de sommatie van het bestuur het clubgebouw te verlaten zodat de politie diende te worden ingeschakeld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] is van mening dat de schorsing en de daarop volgende beëindiging van zijn lidmaatschap ongegrond en daarmee nietig dan wel vernietigbaar zijn.
3.2.
[eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. verklaring voor recht dat het lidmaatschap van [eiser] niet per 26 augustus 2021 is geëindigd;
II. veroordeling van Limburgia om [eiser] als lid en [functie] van de MP groep op te nemen in het ledenbestand van Limburgia en hem ook zodanig – zonder enige beperking – te behandelen tot zijn lidmaatschap rechtsgeldig eindigt;
III. veroordeling van Limburgia om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 500,- per dag dat niet wordt voldaan aan de veroordeling onder II;
IV. veroordeling van Limburgia om aan [eiser] een schadevergoeding te betalen ter hoogte van € 26.297,90;
V. veroordeling van Limburgia om binnen vijf dagen na dagtekening van dit vonnis de goede naam van [eiser] te zuiveren bij de leden van Limburgia en Korpscheftaken in die zin dat:
A. Limburgia haar leden per e-mail met [eiser] in cc aangeeft, dat negatieve mededelingen door het bestuur van Limburgia over [eiser] ten onrechte in strijd met de waarheid zijn gedaan waarvoor Limburgia haar excuses aanbiedt aan [eiser] ; en
B. Limburgia bij Korpscheftaken per e-mail met [eiser] in cc aangeeft dat zij ten onrechte in strijd met de waarheid [eiser] heeft verweten dat hij leden zou intimideren en bedreigen, dat hij zou hebben gedreigd om twee rottweilers op leden af te sturen en dat hij in camouflagekleding in de struiken bij Limburgia zou zijn gezien en dat Limburgia ten onrechte hiermee heeft geprobeerd te bewerkstelligen dat [eiser] zijn wapenverlof zou worden ingetrokken;
VI. veroordeling van Limburgia om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 500,- vanaf de zesde dag na dagtekening van dit vonnis per dag dat niet wordt voldaan aan de veroordeling onder V;
VII. veroordeling van Limburgia om te stoppen met het verspreiden van negatieve/schadelijke opmerkingen aangaande [eiser] , op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per keer dat dit gebeurt;
VIII. althans een andere door de rechtbank in goede justitie vast te stellen voorziening te treffen;
IX. veroordeling van Limburgia in de proceskosten en nakosten met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis.
3.3.
Limburgia voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze procedure staat centraal de vraag of Limburgia het lidmaatschap van [eiser] op rechtsgeldige wijze heeft beëindigd. Het verweer van Limburgia dat uit de dagvaarding niet blijkt welk lidmaatschap het betreft, wordt door de rechtbank gepasseerd. Alleen al uit de omstandigheid dat Limburgia de enige gedaagde partij is in deze procedure, volgt dat [eiser] doelt op zijn lidmaatschap van Limburgia, hetgeen naar oordeel van de rechtbank ook voor het overige duidelijk uit de dagvaarding blijkt. Het verweer dat de vordering onbegrijpelijk is en op die grond dient te worden afgewezen wordt dan ook verworpen.
4.2.
De rechtbank begrijpt de gevorderde verklaring voor recht aldus dat [eiser] de nietigheid dan wel vernietiging van het beëindigingsbesluit vordert. Immers alleen in dat geval is sprake van een niet per 26 augustus 2021 geëindigd lidmaatschap. De rechtbank zal gelet hierop eerst de rechtsgeldigheid van de beëindiging van het lidmaatschap beoordelen en vervolgens de daarmee samenhangende herstel- en schadevorderingen (inschrijving als [functie] , schadevergoeding en herstel goede naam) behandelen.
Het opzeggingsbesluit
4.3.
Op grond van artikel 2:35 lid 1 BW kan de vereniging het lidmaatschap van een lid doen eindigen door opzegging of door ontzetting. De brief van Limburgia van 26 augustus 2021, waarbij het lidmaatschap van [eiser] “per direct” wordt beëindigd, vermeldt als kenmerk: “Opzegging lidmaatschap SV ELKKS Limburgia”. Bij conclusie van antwoord (pagina 6 derde alinea) betwist Limburgia dat sprake is van royement van [eiser] en wordt uitdrukkelijk gesteld dat het lidmaatschap van [eiser] is
opgezegd, welk standpunt door Limburgia ook ter terechtzitting is ingenomen. De rechtbank zal bij de verdere beoordeling dan ook uitgaan van een opzegging van het lidmaatschap met onmiddellijke ingang om redenen dat redelijkerwijs van Limburgia niet gevergd kon worden het lidmaatschap te laten voortduren als bedoeld in artikel 2:35 lid 2 BW.
4.4.
De rechtbank constateert dat het opzeggingsbesluit (productie 31 bij dagvaarding) uiterst summier is gemotiveerd. Verwezen wordt enkel naar “recente ontwikkelingen omtrent uw persoon” als reden om tot een beëindiging van het lidmaatschap te komen. Ter terechtzitting is door Limburgia evenwel uitdrukkelijk gesteld dat de enkele grond voor opzegging is gelegen in het feit dat [eiser] zijn schorsing heeft genegeerd door in het clubgebouw te verschijnen. Niet naleving van het schorsingsbesluit maakt, aldus Limburgia, dat redelijkerwijs van haar niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren.
4.5.
Aldus is sprake van een schorsing buiten ontzetting als disciplinaire maatregel. De wet biedt daarvoor geen basis. De rechtbank overweegt dat schoring als disciplinaire maatregel, gelet op haar ingrijpende aard, dan ook een statutaire basis vereist om in redelijkheid te kunnen worden toegepast (vgl. onder meer Asser/Rensen 2-III 2022/91, Overes, GS Rechtspersonen, artikel 35 aantekening 8, 2020). Nu een dergelijke statutaire basis in de statuten van Limburgia evenwel ontbreekt is sprake van een nietig (schorsings)besluit als bedoeld in artikel 2:14 lid 1 BW.
4.6.
Dat betekent dat voor het opzeggingsbesluit – noch daargelaten het antwoord op de vraag of voor het bestuur gelet op de gebezigde verwijten en het verschil in geboden rechtsbescherming de keuzevrijheid bestond tussen opzegging en ontzetting [1] – geen grond bestond. De wet vereist in artikelen 2:35 lid 1 jo. 2:36 lid 1 BW (evenals artikel 7 lid 4 van de statuten van Limburgia) voor een opzegging met onmiddellijke ingang dat er een situatie bestaat waarin het voortduren van het lidmaatschap van de vereniging redelijkerwijs niet langer kan worden gevergd. Zoals hiervoor reeds overwogen stelt Limburgia dat die situatie uitsluitend bestond uit de niet-naleving van het schorsingsbesluit. Met de nietigheid van dat schorsingsbesluit is evenwel sprake van een non-existentieel besluit zodat van niet-naleving nimmer sprake is geweest. Daarmee staat in rechte vast dat nimmer is voldaan aan de wettelijke en statutaire vereisten voor het nemen van een opzeggingsbesluit, zodat sprake is van een besluit dat door inhoud of strekking in strijd is met de wet en statuten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het opzeggingsbesluit nietig is als bedoeld in artikel 14 lid 1 BW, zodat zij de gevorderde verklaring voor recht zal toewijzen dat het lidmaatschap niet per 26 augustus 2021 is geëindigd.
4.7.
Het voorgaande betekent ook dat er geen rechtsgeldige grondslag bestond om [eiser] te beperken in de uitoefening van zijn lidmaatschapsrechten en dat met de uitsluiting van [eiser] jegens hem onrechtmatig is gehandeld. Nu door Limburgia niet is betwist dat de gewraakte besluiten en handelingen van het bestuur aan haar kunnen worden toegerekend, staat in rechte vast dat Limburgia onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en de daardoor veroorzaakte schade in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt.
Veroordeling tot het opnemen van [eiser] in het ledenbestand en als [functie]
4.8.
De nietigheid van het opzeggingsbesluit betekent dat [eiser] nog steeds lid is van Limburgia zodat hij dient te worden opgenomen in het ledenbestand. De vordering van [eiser] zal in zoverre dan ook worden toegewezen. Dat geldt niet voor de vordering om te worden opgenomen als [functie] van de MP. Niet gesteld of gebleken is dat het ledenregister voorziet in een vermelding van [functie] . Evenmin is gesteld of gebleken welke eisen aan een [functie] worden gesteld en dat [eiser] aan dergelijke eisen voldoet terwijl dit door Limburgia ter terechtzitting gemotiveerd is betwist. De enkele omstandigheid dat [eiser] de functie van [functie] van de MP-groep in het verleden heeft vervuld is in dat licht onvoldoende. Het lag dan ook op de weg van [eiser] om concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit, indien bewezen, volgt het enkele voortduren van het lidmaatschap van [eiser] in rechte leidt tot de conclusie dat hij als [functie] MP dient te worden ingeschreven. Nu [eiser] dat heeft nagelaten, zal de vordering gelet op de betwisting door Limburgia in zoverre worden afgewezen.
4.9.
De in verband met het opnemen in het ledenbestand gevorderde dwangsom is toewijsbaar in die zin dat het bedrag aan maximaal te verbeuren dwangsommen zal worden bepaald op € 10.000,- en voor het eerst verschuldigd is wanneer Limburgia binnen twee weken na betekening van dit vonnis niet aan de veroordeling heeft voldaan.
Schadevergoeding
4.10.
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 4.7 is overwogen is sprake van een onrechtmatige daad die Limburgia in beginsel verplicht tot vergoeding van de door [eiser] als gevolg daarvan geleden schade. De verschillende door [eiser] gevorderde schadeposten zullen in het navolgende door de rechtbank worden behandeld.
Kosten aanvraag VOG
4.11.
[eiser] stelt dat hij kosten dient te maken voor een VOG ter hoogte van € 41,35 wanneer hij weer lid wordt van Limburgia dan wel een andere schietvereniging. Hoewel het lidmaatschap gelet op de nietigheid van het opzeggingsbesluit niet is geëindigd, is door Limburgia niet betwist dat [eiser] gelet op de vigerende regelgeving bij administratieve herinschrijving opnieuw een VOG dient aan te vragen, waaraan alsdan de voornoemde kosten zijn verbonden. De aanvraagkosten VOG zullen dan ook worden toegewezen.
Bewaargeld
4.12.
[eiser] vordert tevens vergoeding van de kosten van het aan de politie verschuldigde bewaargeld voor zijn wapens voor de duur van zeven jaar. [eiser] heeft de hoogte van deze kosten onderbouwd met het bewijs van bewaring (productie 32 bij dagvaarding) waaruit volgt dat het bewaarloon € 2,27 per wapen per kalendermaand bedraagt. Gelet op de nietigheid van het opzeggingsbesluit geldt dat [eiser] lid gebleven van Limburgia, zodat zonder nadere motivering – die ontbreekt – niet kan worden aangenomen dat hij een (nieuwe) periode van vijf jaar lid dient te zijn van de schietvereniging voordat hij de wapens thuis kan bewaren. Daarom komen enkel de kosten van bewaring voor de periode van 25 augustus 2021 tot het moment van ongedaanmaking van de uitschrijving uit het ledenbestand van Limburgia voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank zal deze kosten op basis van de vijf wapens van [eiser] en het daarvoor geldende bewaargeld over de hiervoor bedoelde periode van twee jaar begroten op € 272,40 (5 maal € 2,27 derhalve € 11,35 per maand gedurende 24 maanden) en dit bedrag toewijzen.
Aanvragen wapenverlof
4.13.
De kosten voor het opnieuw aanvragen van een wapenverlof (minus de bespaarde verlengingskosten) ter hoogte van € 124,45 zijn toewijsbaar aangezien het wapenverlof als gevolg van het nietige opzeggingsbesluit niet tijdig kon worden verlengd. Dit geldt eveneens voor het gevorderde entreegeld van € 42,50.
Immateriële schade
4.14.
[eiser] vordert tevens vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 25.000,- vanwege het gedurende twee jaar niet hebben kunnen uitoefenen van de schietsport. Zijn stelling dat bij Limburgia het oogmerk bestond om [eiser] zodanig nadeel toe te brengen als vergelding voor zijn kritische houding jegens het bestuur, is door Limburgia gemotiveerd betwist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het op de weg van [eiser] had gelegen om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan de rechtbank – indien bewezen – tot het oordeel had kunnen komen dat aan de zijde van het bestuur van Limburgia zodanig oogmerk bestond. De rechtbank is van oordeel dat – ondanks mogelijke kritiek op de handelswijze van het bestuur van Limburgia jegens hem – [eiser] daarin niet is geslaagd, zodat de vordering voor zover gebaseerd op artikel 6:106 onder a BW dient te worden afgewezen.
4.15.
De rechtbank begrijpt de vordering van [eiser] tot vergoeding van immateriële schade aldus dat deze tevens is gegrond op de stelling dat [eiser] op andere wijze in zijn persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106 onder b BW. Om voor vergoeding van schade ter zake van nadeel, dat niet in vermogensschade bestaat, in aanmerking te komen, zal sprake moeten zijn van een ernstige aantasting in de persoon. Voorts zal een zekere evenredigheid moeten bestaan tussen het nadeel en de gevorderde schadevergoeding. Geestelijk letsel kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting in de persoon, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade, maar niet elke vorm van psychisch onbehagen of zich gekwetst voelen is daarvoor voldoende. De desbetreffende schade zal voor betrokkene een zodanig nadeel moeten opleveren, dat toekenning van een vergoeding van immateriële schade daardoor wordt gerechtvaardigd.
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig heeft geleden onder het handelen van Limburgia dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als een aantasting in zijn persoon, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. [eiser] baseert zijn vordering onder meer op de incorrecte bejegening door het bestuur van Limburgia gedurende de afgelopen twee jaren, de juridische strijd tussen partijen en de hierdoor veroorzaakte spanningen, emoties en gederfde levensvreugde. De rechtbank is van oordeel dat deze en andere aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen leiden tot toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, zodat deze zal worden afgewezen.
4.17.
Uit bovenvermelde motivering volgt dat per saldo aan schadevergoeding een bedrag van € 397,60 wordt toegewezen.
Zuivering goede naam
4.18.
Naast vergoeding van schade vordert [eiser] ook zuivering van zijn goede naam met de verplichting voor Limburgia om aan haar leden te berichten dat negatieve mededelingen door het bestuur over hem in strijd met de waarheid zijn gedaan en dat Limburgia daarvoor haar excuses aanbiedt. Ook vordert [eiser] dat Limburgia de Korpscheftaken informeert over onjuiste mededelingen door Limburgia over hem gedaan.
4.19.
De rechtbank stelt voorop dat deze vorderingen onvoldoende concreet zijn geformuleerd om voor toewijzing in aanmerking te komen. [eiser] stelt slechts in algemene zin dat door het bestuur “negatieve mededelingen” over zijn persoon zijn gedaan, zonder te concretiseren op welke mededelingen de vordering ziet. Ter terechtzitting heeft [eiser] aangevoerd dat door het bestuur van Limburgia aan de Korpscheftaken is gemeld dat hij in camouflagekleding in de struiken bij het clubgebouw is waargenomen en dat hij gedreigd zou hebben twee rottweilers op medeleden af te sturen, evenwel zonder van die stellingen bewijs aan te dienen. Limburgia betwist dat dergelijke mededelingen door de bestuursleden aan Korpscheftaken zijn gedaan en heeft ter zitting overigens ook uitdrukkelijk gesteld dat geen van haar bestuursleden [eiser] in camouflagekleding heeft waargenomen of getuige is geweest van dergelijke bedreigingen door [eiser] . De rechtbank overweegt nog dat bewijs evenmin volgt uit het (als productie 35 bij de dagvaarding overgelegde) voornemen van Korpscheftaken tot het intrekken van het wapenverlof, nu daaruit niet volgt dat het bestuur met Korpscheftaken heeft gesproken maar enkel is vermeldt dat leden van Limburgia in een gesprek met Korpscheftaken hebben gesproken over het gedrag van [eiser] . Noch daargelaten dat niet duidelijk is welke leden het hier betreft, is door [eiser] niet gesteld noch onderbouwd hoe dergelijke mededelingen van individuele leden in dit geval aan Limburgia kunnen worden toegerekend, hetgeen door Limburgia ook uitdrukkelijk wordt betwist.
4.20.
Nu door [eiser] geen bewijs is aangeboden van zijn – door Limburgia betwiste – stelling dat door de bestuursleden met Korpscheftaken is gesproken en door hem ook geen andere – dan de hiervoor besproken – feiten zijn gesteld die zijn stellingen kunnen onderbouwen, heeft hij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld om tot bewijs te worden toegelaten zodat zijn vordering als onvoldoende gemotiveerd gesteld dient te worden afgewezen. Aangezien geen veroordeling ten aanzien van deze vorderingen volgt ligt de bijbehorende gevorderde dwangsomveroordeling eveneens voor afwijzing gereed.
Staken van verspreiding negatieve opmerkingen over [eiser]
4.21.
[eiser] heeft gesteld noch onderbouwd op welke concrete opmerkingen deze vordering ziet terwijl Limburgia betwist dat zij negatieve of schadelijke uitlatingen over [eiser] heeft gedaan. Nu [eiser] geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld die zijn stellingen kunnen onderbouwen, kan hij in het licht van de betwisting door Limburgia, niet tot bewijs worden toegelaten en dient zijn vordering als onvoldoende gemotiveerd gesteld te worden afgewezen. Dat betekent dat evenmin grond bestaat voor een dwangsomveroordeling of het treffen van een nadere voorziening, zodat ook deze vorderingen worden afgewezen.
Proceskosten
4.22.
Limburgia zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 131,18
- griffierecht 1.301,00
- salaris advocaat
1.532,00(2,0 punten × tarief € 766,00)
Totaal € 2.964,18

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat:
 nietig is het besluit van het bestuur van Limburgia van 26 augustus 2021 waarbij het lidmaatschap van [eiser] is opgezegd; zodat
 het lidmaatschap van [eiser] van Limburgia niet per 26 augustus 2021 is geëindigd,
5.2.
veroordeelt Limburgia om [eiser] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis op te nemen als lid in het ledenbestand van Limburgia en hem ook als zodanig zonder enige beperking te behandelen tot zijn lidmaatschap rechtsgeldig eindigt, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag dat Limburgia hierin in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,00,
5.3.
veroordeelt Limburgia tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 397,60 (zegge: driehonderdzevenennegentig euro en zestig eurocent),
5.4.
veroordeelt Limburgia tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot de datum van dit vonnis begroot op € 2.964,18, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt Limburgia, onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
 € 173,- € 173,- aan salaris advocaat, en
 € 173,- € 90,- aan explootkosten, indien betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over deze nakosten vanaf de vijftiende dag na betekening tot aan de dag van volledige betaling,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.M.G. Rulkens en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2023.

Voetnoten

1.Vgl. in bevestigende zin: gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2551 en ECLI:NL:RBLIM:2016:6217 / vgl. in ontkennende zin: De Roo, Bestuur van rechtspersonen, ZIFO nr. 34 2021, p. 376 e.v. met verwijzing naar Parl. Gesch., BW Boek 2 1962, p. 399.