ECLI:NL:RBLIM:2023:4681

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
7 augustus 2023
Zaaknummer
C/03/291856 / HA ZA 21-241
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor boedeltekort in faillissement Kunstcollectief

In deze civiele procedure, die plaatsvond voor de Rechtbank Limburg, is de curator van het faillissement van Kunstcollectief [vestigingsnaam] op zoek naar vaststelling van het boedeltekort waarvoor de voormalige bestuurders, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], aansprakelijk zijn. De rechtbank heeft eerder in een vonnis van 13 december 2017 vastgesteld dat deze bestuurders hun taken onbehoorlijk hebben vervuld, wat heeft bijgedragen aan het faillissement van de rechtspersoon. De curator vordert nu dat het tekort wordt vastgesteld op € 181.149,91, en dat de bestuurders hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de hoogte van de faillissementsschulden, die volgens de curator € 171.609,29 bedragen, en de boedelschulden, waaronder het salaris van de curator. De rechtbank heeft vastgesteld dat het boedeltekort, na aftrek van de baten, € 160.868,06 bedraagt. De rechtbank heeft ook de argumenten van de gedaagden voor matiging van hun aansprakelijkheid beoordeeld, maar heeft deze verworpen. De rechtbank concludeert dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het boedeltekort, met uitzondering van [gedaagde 2], voor wie de aansprakelijkheid is gematigd tot € 85.868,06, omdat hij niet gedurende de gehele periode als bestuurder heeft gefunctioneerd.

De rechtbank heeft de vorderingen van de curator toegewezen, met inbegrip van de proceskosten, en heeft de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en is openbaar uitgesproken op 26 juli 2023.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/291856 / HA ZA 21-241
Vonnis van 26 juli 2023
in de zaak van
mr. Jeroen Thijs Jan GORISSEN q.q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
de coöperatie Kunstcollectief [vestigingsnaam] U.A.,
kantoorhoudend te [kantoorplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.T.J. Gorissen;
tegen:

1.wijlen [gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. S.X.J. Zuidema;

2.[gedaagde 2] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. S.X.J. Zuidema.
Partijen zullen hierna de curator, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 13;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 13;
  • de dagbepaling van de mondelinge behandeling;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 december 2021;
  • de akte van de curator met productie 14;
  • de spreekaantekeningen van de curator;
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ;
  • het B16-formulier van mr. Gorissen van 10 mei 2023;
  • de beslissing van de rolrechter om de zaak van de parkeerrol te halen, te plaatsen op de continuatierol en de vonnisdatum te bepalen op 26 juli 2023;
  • het B16-formulier van mr. Zuidema van 5 juni 2023.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 10 februari 2015 van deze rechtbank is Kunstcollectief [vestigingsnaam] in staat van faillissement verklaard, onder benoeming van mr. Gorissen tot curator.
2.2.
Kunstcollectief [vestigingsnaam] is opgericht op 13 december 2010.
2.3.
[gedaagde 1] was bestuurder van Kunstcollectief [vestigingsnaam] in de periode van
13 december 2010 tot 31 augustus 2012 en van 9 januari 2013 tot 14 januari 2014. [gedaagde 2] was dat in de periode van 28 september 2012 tot 12 december 2014.
2.4.
Bij dagvaarding van 5 januari 2016 heeft de curator in een procedure bij deze rechtbank met zaaknummer C/03/215961 / HAZA 16-34 [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , samen met een drietal andere partijen, gedagvaard. In het in die procedure op 13 december 2017 gewezen vonnis heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als gewezen bestuurders van het Kunstcollectief [vestigingsnaam] hun taken in de periode van drie jaar voorafgaande aan het faillissement van de rechtspersoon onbehoorlijk hebben vervuld en dat vermoed wordt dat dit een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement van de rechtspersoon in de zin van artikel 2:138 lid 2 BW. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn daarnaast hoofdelijk veroordeeld om aan de curator te betalen het bedrag van de schulden in het faillissement van Kunstcollectief [vestigingsnaam] , voor zover deze niet door de vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente, als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening. Verder zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij dat vonnis hoofdelijk veroordeeld om, bij wege van voorschot, aan de curator te voldoen een bedrag van € 100.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening.
2.5.
Bij arrest van 22 oktober 2019 is voornoemd vonnis van de rechtbank door het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch bekrachtigd, behoudens de hoofdelijke veroordeling van
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] € 100.000,-- als voorschot aan de curator te betalen, die vernietigd is. Er is geen cassatie ingesteld.
2.6.
Vóór deze procedure heeft een andere voormalig bestuurder van Kunstcollectief [vestigingsnaam] , [naam bestuurder 1] , aan de curator in het kader van een regeling vanwege aansprakelijkheid ex artikel 2:138 lid 2 BW € 15.000,00 voldaan aan de boedel. Tijdens deze procedure, op
15 december 2021, hebben de oorspronkelijk medegedaagden, voormalig bestuurder [bedrijfsnaam] , en haar bestuurders [naam bestuurder 2] en [naam bestuurder 3] , ook vanwege een regeling gebaseerd op aansprakelijkheid ex artikel 2:138 lid 2 BW, € 85.000,00 betaald aan de boedel.

3.Het geschil

3.1.
De curator stelt dat het tekort waarvoor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als bestuurders aansprakelijk zijn op grond van artikel 2:138 lid 1 BW moet worden begroot op het bedrag van de schulden voor zover die niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. De curator wijst erop dat volgens de parlementaire geschiedenis bij dat artikel de begroting van de schulden behoort te worden gebaseerd op de te verwachten slotuitdelingslijst, aan de hand waarvan de omvang kan worden bepaald van de geldsom die naast het overige boedelactief nog nodig is voor de volledige voldoening van de schuldeisers. Volgens de curator kan zonder verificatievergadering een uitspraak worden gedaan over het boedeltekort. Voldoende is volgens hem dat in een tussentijdse uitdelingslijst de door de curator voorlopig erkende vorderingen zijn opgenomen.
3.2.
De faillissementsschulden bedragen volgens de curator € 171.609,29 en bestaan uit € 4.919,-- aan preferente vorderingen en € 166.695,29 aan concurrente vorderingen. De ingediende vorderingen zijn door hem voorlopig erkend.
3.3.
De boedelschulden, dan wel faillissementskosten, bestaan in ieder geval uit het salaris van de curator. De rechter-commissaris heeft een aantal voorschotten op het salaris van de curator toegekend en wel tot een totaal van € 123.471,20 exclusief btw.
3.4.
Tot de failliete boedel behoren volgens de curator nog de baten met een waarde van € 113.930,58, waarvan een deel is voortgevloeid uit regelingen die getroffen zijn met andere bestuurders [1] .
3.5.
Het boedeltekort bedraagt volgens de curator € 171.609,29 + € 123.471,20 -
€ 113.930,58 = € 181.149,91.
3.6.
Op grond van het vorenstaande vordert de curator, na vermindering van zijn eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de schade waarvoor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uit hoofde van het arrest van
22 oktober 2019 aansprakelijk zijn, vaststelt op € 181.149,91, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de door de rechtbank tot en met de beëindiging van het faillissement van Kunstcollectief [vestigingsnaam] vast te stellen salarisbeschikkingen, inclusief verschotten en exclusief btw;
II. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt om aan de curator te betalen het voormelde bedrag waarvoor zij aansprakelijk zijn, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 25 september 2015, althans de dag der dagvaarding in eerste aanleg, althans 24 oktober 2019, althans vanaf de dag van deze oproeping, tot aan de dag der algehele betaling, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd;
III. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt in de (na)kosten van de procedure, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd.
3.7.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer.
3.8.
Op de standpunten van partijen zal de rechtbank, voor zover relevant, hieronder ingaan.

4.De beoordeling

Inleidende overwegingen

4.1.
Deze procedure betreft de schadestaatprocedure die de curator gestart is naar aanleiding van het vonnis van deze rechtbank van 13 december 2017 [2] en het arrest van het
gerechtshof te ’s-Hertogenbosch [3] , waarbij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeeld zijn tot betaling van het boedeltekort in het faillissement van Kunstcollectief [vestigingsnaam] dat nader opgemaakt moest worden bij staat.
4.2.
[gedaagde 1] is op 28 mei 2023 overleden. Omdat op dat moment al was bepaald wanneer het vonnis zal worden gewezen in deze schadestaatprocedure, levert het overlijden van [gedaagde 1] geen schorsingsgrond op en kan dus vonnis worden gewezen [4] .
Staat de vordering van de curator al vast?
4.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren als verweer dat de vordering van de curator moet worden afgewezen, omdat diens vordering nog niet vaststaat.
4.4.
Dat verweer moet worden verworpen. Uit het arrest van de Hoge Raad van
20 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8974) volgt dat het tekort waarvoor de bestuurder
ingevolge artikel 2:248 lid 1 BW aansprakelijk is, ook bij toepassing van artikel 2:248 lid 5 BW, moet worden begroot op het bedrag van de schulden voor zover die niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. Die begroting behoort te worden gebaseerd op de te
verwachten(cursivering door de rechtbank) (slot)uitdelingslijst aan de hand waarvan immers de omvang kan worden bepaald van de geldsom die naast het overige
boedelactief nog nodig is voor de volledige voldoening van de schuldeisers. Dit arrest van de Hoge Raad is van overeenkomstige toepassing in geval van aansprakelijkheid op grond van artikel 2:138 lid 1 BW waarvan in dit geval sprake is.
4.5.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de curator voor het instellen van een vordering als de onderhavige niet hoeft te wachten tot de vaststelling van de definitieve uitdelingslijst.
De hoogte van de vorderingen
4.6.
Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] komen de vorderingen van de curator niet voor toewijzing in aanmerking, nu de hoogte van twee schulden niet vaststaat, dan wel dat deze slechts voor een klein gedeelte toewijsbaar zijn.
Vordering gemeente Heerlen
4.7.
Dat geldt volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten eerste voor de terugvordering door de gemeente Heerlen van de door haar aan Kunstcollectief [vestigingsnaam] verstrekte subsidie, ter hoogte van € 100.000,00. Na het uitspreken van het faillissement heeft de gemeente besloten tot terugvordering van de subsidie over te gaan. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] volgt uit hun productie 12 dat de gemeente aanvankelijk niet voornemens was de subsidie terug te vorderen. In een e-mail van 8 april 2015 antwoordt de gemeente Heerlen onder andere het volgende:
“(…)Wij zijn op dit moment niet voornemens de subsidie terug te vorderen. Gezien het faillissement lijkt mij dat ook geen haalbare kaart.(…)”.[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vinden dat de curator had bezwaar moeten aantekenen.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank staat de hoogte van de vordering van de gemeente Heerlen vast, nu geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van de gemeente tot terugvordering van de bedoelde subsidie van € 100.000,--. De door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevoerde verweren met betrekking tot de rol van de curator, zal de rechtbank bespreken en beoordelen bij het onderwerp ‘collectieve matiging’.
De vordering van Essent
4.9.
Essent maakt aanspraak op betaling van € 50.982,35, dat voor een bedrag van € 20.281,85 uit boetes bestaat. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bedraagt de vordering van Essent slechts afgerond € 16.000,--. Zij verwijzen daarbij naar een aanmaning van
18 februari 2014, waarbij Essent aanspraak heeft gemaakt op de betaling van een bedrag van € 16.242,30. Die factuur ziet op de periode van 1 mei 2013 tot 1 november 2013.
4.10.
De rechtbank overweegt dat bedoelde aanmaning niet ziet op de gehele periode gedurende welke Essent gas en elektriciteit aan Kunstcollectief [vestigingsnaam] heeft geleverd. Essent heeft immers volgens de overgelegde facturen in de periode van april 2013 tot april 2014 elektriciteit en gas geleverd aan Kunstcollectief [vestigingsnaam] . De leveringsperiode is door
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet gemotiveerd betwist, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Derhalve is het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat gegrond is op de aanmaning van 18 februari 2014 niet relevant.
4.11.
Ten aanzien van de gevorderde boetes, die dateren van ná april 2014, heeft de curator in zijn dagvaarding geen onderbouwing gegeven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de curator als grondslag voor de boetes verwezen naar een boetebeding in geval van voortijdige beëindiging van contracten voor bepaalde tijd. Hij heeft desgevraagd niet kunnen bevestigen dat er sprake was van contracten voor bepaalde tijd, zodat de vordering ter zake deze boetes als onvoldoende onderbouwd moeten worden afgewezen. Dat betekent dat de rechtbank in het kader van deze procedure uit zal gaan van een vordering van Essent van € 50.982,35 - € 20.281,85 = € 30.700,50.
Het salaris van de curator
4.12.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren aan dat de omvang van het boedeltekort sterk beïnvloed wordt door de hoogte van het salaris van de curator van € 123.471,20 exclusief btw. Dat bedrag achten zijn buitenproportioneel hoog.
4.13.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Onbetwist is door de curator aangevoerd dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] steeds verweer gevoerd hebben tegen de vorderingen van de curator, waardoor de procedures bij het rechtbank [5] en het gerechtshof [6] nodig waren en nu deze schadestaatprocedure, waardoor de kosten van de curator zijn opgelopen. De omvang van de voorschotten op het salaris zijn onderbouwd met beschikkingen van de rechter-commissaris (productie 13 dagvaarding).
Omvang boedeltekort
4.14.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, bedraagt het boedeltekort € 151.327,44 aan faillissementsschulden + € 123.471,20 aan boedelschulden/faillissementskosten - € 113.930,58 aan baten = € 160.868,06, vermeerderd met de door de rechtbank tot en met beëindiging van het faillissement van Kunstcollectief [vestigingsnaam] vast te stellen salarisbeschikkingen inclusief verschotten en exclusief btw.
Matiging bedrag waarvoor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aansprakelijkheid zijn?
4.15.
In beginsel zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk voor een bedrag van € 160.868,06, vermeerderd met de door de rechtbank tot en met beëindiging van het faillissement van Kunstcollectief [vestigingsnaam] vast te stellen salarisbeschikkingen inclusief verschotten en exclusief btw. Zij doen een beroep op de collectieve en individuele matigingsbevoegdheid van de rechtbank als bedoeld in artikel 2:138 lid 4 BW.
Collectieve matiging
4.16.
De rechter kan het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement en de wijze waarop dit is afgewikkeld.
4.17.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen dat er slechts sprake was van een geringe ernst van de onbehoorlijke taakvervulling. De rechtbank volgt hen daarin niet gelet op wat het gerechtshof in het arrest van 22 oktober 2019 overwogen [7] heeft over (onder meer) de ernst van de schending van de boekhoudplicht. Verder wijzen zij erop dat zij hun rol als bestuurder slechts hobbymatig en onbezoldigd vervuld hebben. Ook daarin ziet de rechtbank geen reden voor matiging. Feit blijft immers dat er in de periode 10 mei 2011 tot en met
19 januari 2015 111 keer contant geld is opgenomen via een geldautomaat ten laste van de rekening van Kunstcollectief [vestigingsnaam] , dat een kasboek ontbreekt, dat geen van de bestuurders kan uitleggen waarvoor de kasopnames hebben plaatsgevonden, dat [gedaagde 2] aan het administratiekantoor van Kunstcollectief [vestigingsnaam] verzocht heeft om de jaarrekeningen 2012 en 2013 niet op te stellen en dat het voor dat kantoor onduidelijk was of zij wel of niet de boekhouding voor Kunstcollectief [vestigingsnaam] moest doen.
4.18.
Het gerechtshof heeft in dit arrest verder overwogen dat er niet gebleken is van een van buiten komende oorzaak voor het faillissement [8] . Hierin is dus evenmin een matigingsgrond gelegen.
4.19.
Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is de wijze van afwikkeling van het faillissement een reden voor matiging. Zij zijn van mening dat de curator bezwaar had moeten maken tegen het besluit tot terugvordering van de subsidie door de gemeente. Ook had de curator hen over dat besluit moeten informeren, zodat zij zelf de kans gehad zouden hebben om bezwaar te maken en de uitgave van de ontvangen subsidie te verantwoorden.
4.20.
Met verwijzing naar het arrest van het gerechtshof van 22 oktober 2019 [9] verwerpt de rechtbank het verwijt van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat de curator geen bezwaar heeft aangetekend. Het gerechtshof heeft overwogen dat het ter vrije beoordeling en besluitvorming van de curator in samenspraak met de rechter-commissaris is in het belang van de boedel al dan niet bezwaar te maken tegen het besluit van de gemeente van 5 juni 2016 om de subsidie, die verleend was onder de voorwaarde van financiële verantwoording door het bestuur, op nihil te stellen en terug te vorderen. Het gerechtshof heeft ook overwogen dat zij zelf bezwaar hadden kunnen maken tegen dit besluit. In deze procedure hebben
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangevoerd dat dit niet mogelijk was voor hen, omdat zij het terugvorderingsbesluit niet kenden aangezien het gericht was aan de curator. De curator heeft gemotiveerd weerlegd dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen kennis hadden van het besluit tot terugvordering van de gemeente. Op pagina 3 en 4 van zijn spreekaantekeningen is een tijdlijn opgenomen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de juistheid van die tijdlijn niet betwist. Uit die tijdlijn blijkt dat zij binnen de bezwaartermijn geïnformeerd zijn door de
curator. Als zij (zo nodig voorlopig en later aanvullend) bezwaar hadden willen aantekenen, had dat nog tijdig gekund. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook de wijze van afwikkeling van het faillissement geen reden voor matiging is.
Individuele matiging
4.21.
De rechter kan voorts het bedrag van de aansprakelijkheid van een afzonderlijke bestuurder verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de tijd gedurende welke die bestuurder als zodanig in functie is geweest in de periode waarin de onbehoorlijke taakvervulling plaats vond.
4.22.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren aan dat zij niet over de gehele periode van het bestaan van Kunstcollectief [vestigingsnaam] bestuurder zijn geweest. Door het gerechtshof is geoordeeld dat ook andere bestuurders hun taken onbehoorlijk vervuld hebben. Zij kunnen daarom niet voor het hele tekort aangesproken worden. In dat verband voert [gedaagde 2] aan dat toen hij bestuurder werd van Kunstcollectief [vestigingsnaam] , deze al € 75.000,-- van de subsidie had uitgegeven.
4.23.
Als onbetwist staat vast [10] dat de gemeente Heerlen op de volgende data de subsidie van € 100.000,00 via deelbetaling voldaan heeft:
  • op 21 januari 2011 € 30.000,00;
  • op 15 februari 2011 € 15.000,00;
  • op 23 juni 2011 € 30.000,00;
  • op 12 oktober 2012 € 25.000,00.
4.24.
Kunstcollectief [vestigingsnaam] is opgericht op 13 december 2010 [11] . [gedaagde 1] is in de periode van 13 december 2010 tot 31 augustus 2012 en van 9 januari 2013 tot
14 januari 2014 bestuurder geweest van Kunstcollectief [vestigingsnaam] . In de eerste bestuursperiode heeft de gemeente Heerlen € 75.000,00 aan subsidie verstrekt en € 25.000,00 is verstrekt drie maanden voorafgaand aan de tweede bestuursperiode. Dat dit laatste bedrag al was besteed toen [gedaagde 1] weer bestuurder werd, is door hem niet aangevoerd. Het faillissement dateert van 10 februari 2015 [12] . Aangezien de totale duur van de bestuurslidmaatschappen van [gedaagde 1] een flink deel beslaat van de periode vanaf het moment van oprichting tot het moment van het faillissement en de volledige subsidie ter beschikking stond tijdens deze duur, ziet de rechtbank in de tijdsduur dat [gedaagde 1] bestuurder was geen grond voor matiging. [gedaagde 1] blijft dus aansprakelijk voor het volledige boedeltekort.
4.25.
[gedaagde 2] is in de periode van 28 september 2012 tot 12 december 2014 bestuurder geweest van Kunstcollectief [vestigingsnaam] . In die periode heeft Kunstcollectief [vestigingsnaam]
€ 25.000,-- aan subsidie ontvangen. De curator heeft niet betwist dat toen [gedaagde 2] bestuurder werd de eerder ontvangen subsidie van in totaal € 75.000,00 al uitgegeven was, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. De rechtbank is van oordeel dat dit een reden is voor individuele matiging. De rechtbank zal de aansprakelijkheid van [gedaagde 2] voor het boedeltekort beperken tot € 160.868,06 - € 75.000,00 = € 85.868,06, vermeerderd met de door de rechtbank tot en met beëindiging van het faillissement van Kunstcollectief [vestigingsnaam] vast te stellen salarisbeschikkingen inclusief verschotten en exclusief btw.
Andere redenen voor matiging?
4.26.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben nog andere redenen genoemd waarom er gematigd zou moeten worden (geen of beperkt inkomen, gezondheid, disculpatie andere
bestuurders). De rechtbank laat deze redenen onbesproken omdat ze niet vallen onder de
gronden voor matiging die limitatief genoemd zijn in artikel 2:138 lid 4 BW [13] .
Conclusie
4.27.
Gelet op wat hiervoor overwogen is, zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk voor betaling van € 85.868,06, vermeerderd met de door de rechtbank tot en met beëindiging van het faillissement van Kunstcollectief [vestigingsnaam] vast te stellen salarisbeschikkingen inclusief verschotten en exclusief btw, en is alleen [gedaagde 1] daarnaast aansprakelijk voor betaling van € 75.000,00.
4.28.
De wettelijk rente is toewijsbaar vanaf 5 januari 2016 gelet op beslissing 4.3. van het arrest van het gerechtshof van 22 oktober 2019 en de datum van de dagvaarding in de procedure met zaaknummer C/03/215961/HAZA 16-34.
Proceskosten
4.29.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de curator op:
- dagvaarding € 117,40;
- griffierecht € 1.666,00;
- salaris advocaat €
3.760,00;(2,0 punten × tarief € 1.880,00);
Totaal € 5.543,40.
4.30.
[gedaagde 2] zal tot een lager bedrag (€ 85.868,06 + PM) veroordeeld worden dan
[gedaagde 1] (€ 160.868,06 + PM). Uitgaande van het door [gedaagde 2] te betalen bedrag wordt voor hem voor het salaris advocaat berekend op € 1.183,00 x 2 punten = € 2.366,00.
4.31.
Wat betreft de proceskosten zullen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeeld worden om aan de curator te voldoen € 117,40 + € 1.666,00 + € 2.366,00 =
€ 4.149,40. [gedaagde 1] alleen zal veroordeeld worden tot betaling van € 5.543,40 -
€ 4.149,40 = € 1.394,00.
4.32.
Met betrekking tot de gevorderde nakosten overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Daarin ziet de rechtbank aanleiding de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling te vermelden (vergelijk HR 10 juni 2022, ECLI:NL: HR: 2022:853, rov. 2.3).

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
stelt het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de
overige baten kunnen worden voldaan vast op € 160.868,06, vermeerderd met de door de rechtbank tot en met beëindiging van het faillissement van Kunstcollectief [vestigingsnaam] vast te stellen salarisbeschikkingen inclusief verschotten en exclusief btw;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling aan de curator van een schadevergoeding van € 85.868,06, vermeerderd met de door de rechtbank tot en met beëindiging van het faillissement van Kunstcollectief [vestigingsnaam] vast te stellen salarisbeschikkingen inclusief verschotten en exclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang 5 januari 2016 tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan de curator van een schadevergoeding van € 75.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 5 januari 2016 tot de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 4.149,40;
5.5.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van de overige proceskosten aan de zijde van de curator, tot heden begroot op € 1.394,00;
5.6.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de beslissingen 5.2. tot en met 5.5. uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman, rechter, en in het openbaar uitgesproken. [14]

Voetnoten

1.Zie rov. 2.6.
2.Zie rov. 2.4.
3.Zie rov. 2.5.
4.Zie rov. 1.1., het B16-formulier van mr. Zuidema van 5 juni 2023.
5.Zie rov. 2.4.
6.Zie rov. 2.5.
7.Zie onder meer rov. 3.8. van het arrest.
8.Zie rov. 3.14. van het arrest.
9.Zie rov. 3.20. van het arrest.
10.Zie randnummer 22 conclusie van antwoord.
11.Zie rov. 2.2.
12.Zie rov. 2.1.
13.Zie HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:691, rov. 3.1.3.
14.type: MT