ECLI:NL:RBLIM:2023:4168

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
ROE 22/1132
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van terugvorderingsschuld en kwijtscheldingsverzoek in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft eiser, die sinds 23 maart 2002 een bijstandsuitkering ontvangt, een verzoek om kwijtschelding van een terugvorderingsschuld ingediend. De terugvorderingsschuld is ontstaan uit een eerdere terugvordering van bijstandsuitkeringen die eiser ten onrechte heeft ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechtsvordering tot betaling van de terugvorderingsschuld is verjaard, omdat de verjaring niet is gestuit. Eiser had geen belang meer bij zijn verzoek om kwijtschelding, aangezien de vordering al was verjaard op het moment van zijn verzoek. De rechtbank heeft het bestreden besluit van verweerder vernietigd en het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien, wat betekent dat het bezwaar van eiser niet meer in behandeling hoeft te worden genomen. De uitspraak benadrukt het belang van verjaring in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te handelen om verjaring te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/1132
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2023
in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] , [gemachtigde 3] en [gemachtigde 4] ).

Inleiding

Bij besluit van 28 oktober 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om kwijtschelding van een schuld afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 8 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] . Tijdens de zitting heeft eiser de rechter (mr. F.A.G.M. Vluggen) gewraakt. De rechter heeft in de wraking berust. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De gewraakte rechter is door een andere rechter vervangen.
Het onderzoek is ter zitting van 31 maart 2023 hervat. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [gemachtigde 3] en [gemachtigde 2] .
Het onderzoek is ter zitting van 7 juli 2023 voortgezet. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [gemachtigde 3] en [gemachtigde 4] .

Wat aan het bestreden besluit voorafging

1. Eiser heeft sinds 23 maart 2002 een bijstandsuitkering. Verder heeft verweerder aan eiser € 9.000,00 aan bijzondere bijstand toegekend voor inrichtingskosten in de vorm van leenbijstand. Eiser heeft met verweerder een betalingsregeling getroffen die inhoudt dat eiser per maand een bedrag van € 52,00 aflost op deze lening. Dit bedrag is vanaf oktober 2007 maandelijks op eisers bijstandsuitkering ingehouden.
2. Bij besluit van 9 november 2011 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser over verschillende maanden in de jaren 2002 tot en met 2010 ingetrokken vanwege schending van de inlichtingenplicht. De in die periode ten onrechte door eiser ontvangen bijstand is teruggevorderd én ingevorderd tot een bedrag van € 29.959,58 bruto (hierna: de terugvorderingsschuld [1] ). In het besluit staat dat eiser het hiervoor genoemde bedrag binnen zes weken moet terugbetalen aan verweerder. Bij besluit van 17 juli 2012 heeft verweerder eisers bezwaren hiertegen ongegrond verklaard. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 28 november 2013 het beroep van eiser tegen het besluit van 17 juli 2012 ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 14 juni 2016 [2] de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
3. Bij brief van 16 juni 2021 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat sinds
1 mei 2019 het maandelijkse aflossingsbedrag van € 52,00 in mindering is gebracht op de terugvorderingsschuld en niet op de leenbijstand. In de periode van 1 mei 2019 tot en met 28 februari 2021 is een bedrag van in totaal € 1.144,00 afgelost op de terugvorderingsschuld. Verweerder heeft eiser laten weten een en ander te hebben gecorrigeerd en dat het bedrag van € 1.144,00 inmiddels is afgelost op de leenbijstand in plaats van op de terugvorderingsschuld.
3.1.
Eiser heeft op 2 juli 2021 verzocht om kwijtschelding van de terugvorderingsschuld.
3.2.
In het primaire besluit heeft verweerder eisers verzoek om kwijtschelding afgewezen, omdat de terugvorderingsschuld is ontstaan uit een schending van de inlichtingenplicht. Een van de voorwaarden voor kwijtschelding is dat de schuld geen gevolg mag zijn van een schending van de inlichtingenplicht. In het primaire besluit is ook aangegeven dat het restant van de terugvorderingsschuld op dat moment € 29.803,58 bedraagt en dat eiser volgens een betalingsregeling maandelijks € 52,00 hierop aflost.
3.3.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
3.4.
Naar aanleiding van een verzoek van eiser heeft verweerder op 8 februari 2022 aan eiser laten weten dat er een correctie heeft plaatsgevonden en dat de inhoudingen van € 52,00 van de laatste zeven maanden op zijn bijstandsuitkering in mindering zijn gebracht op de leenbijstand in plaats van op de terugvorderingsschuld.
3.5.
De bezwarencommissie Participatiewet (de commissie) heeft verweerder, naar aanleiding van eisers bezwaar tegen het primaire besluit, op 11 maart 2022 geadviseerd te onderzoeken of er sprake is van verjaring van de vordering tot betaling van de terugvorderingsschuld (hierna ook: de vordering). Als dit het geval is dan had het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Als dit niet het geval is dan moet verweerder het kwijtscheldingsverzoek aan de hand van de artikelen 34 en 35 van de Debiteurennotitie 2017 inzake Richtlijnen rondom (terug)vorderingen, boeten, verhaal op derden, invordering en kwijtschelding 2017 e.v (de Beleidsregels) beoordelen en daarover een besluit op bezwaar nemen, aldus de commissie.
3.6.
In het bestreden besluit heeft verweerder – onder aanvulling van de motivering van het primaire besluit – de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft overwogen dat er geen sprake is van verjaring van de vordering, omdat eiser een lopende uitkering heeft, reeds aflost op de vordering en hiermee voldoet aan artikel 4:106, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vervolgens stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet voldoet aan de criteria voor kwijtschelding, zoals vermeld in artikel 34 en 35 van de Beleidsregels. Ter zitting heeft verweerder benadrukt het standpunt niet te hebben verlaten dat op grond van artikel 32 van de Beleidsregels kwijtschelding is uitgesloten.
3.7.
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft beroep ingesteld bij deze rechtbank. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening treffen (bekend onder zaaknummer ROE 22/1986). Bij uitspraak van 28 september 2022 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de inhouding van € 52,00 op eisers bijstandsuitkering tijdelijk wordt stopgezet in afwachting van de uitspraak in deze beroepszaak.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers verzoek om kwijtschelding van de terugvorderingsschuld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Ook de relevante Beleidsregels zijn in deze bijlage opgenomen.
De terugvordering staat in rechte vast
7. De beroepsgrond van eiser dat hij de inlichtingenplicht nooit heeft geschonden en dat in de onderhavige procedure de schending van de inlichtingenplicht opnieuw moet worden beoordeeld, slaagt niet. De CRvB heeft daarover namelijk bij uitspraak van
14 juni 2016 definitief beslist. Daarmee staat de terugvorderingsschuld van eiser aan verweerder in rechte vast. Dat eiser het daar niet mee eens is, betekent niet dat de rechtbank dat opnieuw moet (of mag) beoordelen. Gelet hierop ziet de rechtbank ook geen aanleiding om [naam consulent woonwagenzaken] , consulent woonwagenzaken, en [naam klantmanager bij verweerder] , klantmanager bij verweerder, opnieuw op te roepen om te getuigen, zoals door eiser is verzocht.
De vordering tot betaling van de terugvorderingsschuld is verjaard
8. Het beroep van eiser op verjaring van de vordering slaagt wel.
8.1.
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen (1) de verjaring van de bevoegdheid tot het vaststelling van de geldschuld (het nemen van het terugvorderingsbesluit) en (2) de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van die geldschuld. De eerste (1) is reeds beoordeeld door de CRvB in de uitspraak van 14 juni 2016 en is in de onderhavige procedure niet aan de orde. De tweede (2) is waar het in de onderhavige procedure om gaat.
8.2.
De terugvordering is bij besluit van 9 november 2011 vastgesteld. Met het terugvorderingsbesluit ontstaat de verplichting om terug te betalen. In het besluit is ook aan eiser medegedeeld dat hij het bedrag van € 29.959,58 binnen zes weken moet betalen. [3] De terugvorderingsschuld is een bestuursrechtelijke geldschuld. [4] Nu deze betalingsverplichting is ontstaan na 1 juli 2009 is daarop afdeling 4.4.3 van de Awb (over verjaring) van toepassing. Dergelijke vorderingen verjaren op grond van artikel 4:105 van de Awb vijf jaar nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. In dit geval is dat op 21 december 2016 (vijf jaar en zes weken na 9 november 2011), als de verjaring van de vordering niet is gestuit. Het is aan verweerder aannemelijk te maken dat de verjaring is gestuit. Daarin is verweerder niet geslaagd. De rechtbank licht dat oordeel hierna toe.
8.3.
Beide partijen hebben zich op het standpunt gesteld dat de verjaring van de vordering is aangevangen op de dag van de uitspraak van de CRvB van 14 juni 2016. Dat is echter niet het geval, zoals hiervoor in rechtsoverweging 8.2 is overwogen. Het procederen over het terugvorderingsbesluit heeft de verjaring ook niet gestuit. Op grond van artikel 4:105, eerste lid, van de Awb wordt de verjaring weliswaar gestuit door een daad van rechtsvervolging, maar daarmee wordt bedoeld het instellen van een eis bij de burgerlijke rechter, niet het procederen over een (terugvorderings)besluit bij de bestuursrechter.
8.4.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verjaring van de vordering is gestuit doordat eiser op de terugvorderingsschuld heeft afgelost. Als een schuldenaar aflost op een schuld dan kan dat betekenen dat hij daarmee erkent dat de schuldeiser (in dit geval verweerder) recht heeft op betaling van die schuld. Die erkenning stuit dan de verjaring van de vordering. [5] In het geval van eiser is van een dergelijke erkenning naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake. Eiser heeft uitdrukkelijk weersproken ooit op de terugvorderingschuld te hebben afbetaald. Hij betaalde al sinds 2007 (ver voor het ontstaan van de terugvorderingsschuld) elke maand € 52,00 aan verweerder (door middel van inhouding op zijn bijstandsuitkering) ter aflossing van leenbijstand. Dat verweerder hem op enig moment heeft laten weten dat die € 52,00 per maand voortaan zou strekken ter aflossing van de terugvorderingsschuld heeft eiser weersproken en is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft ter zitting van 31 maart 2023 gelegenheid gekregen om dit aan te tonen, bijvoorbeeld door middel van met eiser gevoerde correspondentie, maar heeft daarvan uiteindelijk geen gebruik gemaakt. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiser op het moment van het doen van de aflossingen (door middel van inhouding op zijn bijstandsuitkering) inderdaad niet wist dat die door verweerder in mindering werden gebracht op de terugvorderingsschuld. Dat blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook uit het feit dat (meermaals) achteraf tot correctie is overgegaan door verweerder, in die zin dat de aflossingen toch in mindering zijn gebracht op de leenbijstand in plaats van op de terugvorderingsschuld. De rechtbank verwijst naar rechtsoverwegingen 3 en 3.4 van deze uitspraak. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat eiser het recht van verweerder op betaling van de terugvorderingsschuld heeft erkend door de maandelijkse aflossingen van € 52,00 (die aanvankelijk op de terugvorderingsschuld in mindering zijn gebracht).
8.5.
Dat er andere stuitingshandelingen [6] hebben plaatsgevonden of dat de verjaringstermijn is verlengd [7] heeft verweerder niet gesteld of aannemelijk gemaakt.
8.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering tot betaling van de terugvorderingsschuld is verjaard op 21 december 2016. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom.
Gevolgen voor verzoek om kwijtschelding
9. Het voorgaande betekent dat de vordering al was verjaard op het moment dat eiser verzocht om kwijtschelding. Verweerder had het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. Eiser had namelijk geen belang meer bij dat bezwaar. [8] Het bestreden besluit is daarom niet juist en de rechtbank zal het daarom vernietigen. Het beroep is gegrond. Doende wat verweerder had moeten doen zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Voor een vergoeding van in de bezwaarprocedure gemaakte proceskosten is geen grond, omdat het primaire besluit niet wordt herroepen. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Tot slot
10. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de overige beroepsgronden – over of is voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding – onbesproken laten.
11. Ook de beroepsgrond dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot verrekening van een aan eiser verbeurde dwangsom laat de rechtbank onbesproken. Het verrekeningsbesluit ligt in deze procedure namelijk niet ter beoordeling voor.

Conclusie en gevolgen

12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, omdat eiser de beroepsprocedure zelf heeft gevoerd. Hij heeft daarom geen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gemaakt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2023
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 18 juli 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wetgeving, regelgeving en beleid

Algemene wet bestuursrecht(Awb)
Ingevolge artikel 4:104, eerste lid, van de Awb verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het bestuursorgaan na voltooiing van de verjaring zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer kan uitoefenen.
Artikel 4:105, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel stuit erkenning van het recht op betaling de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.
Op grond van artikel 4:106 van de Awb kan het bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
Artikel 4:107 van de Awb bepaalt dat de schuldeiser van het bestuursorgaan de verjaring ook kan stuiten door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorbehoudt.
Op grond van artikel 4:110, eerste lid, van de Awb begint door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag.
Op grond van het tweede lid van dit artikel is de nieuwe termijn gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren.
Ingevolge artikel 4:111, eerste lid, van de Awb wordt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling aan een bestuursorgaan verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na de aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft.
Participatiewet
Op grond van artikel 58, zevende lid, van de Participatiewet kan verweerder besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, als de persoon van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd:
a. gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.
Op grond van het achtste lid van dat artikel kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Debiteurennotitie 2017 inzake Richtlijnen rondom (terug)vorderingen, boeten, verhaal op derden, invordering en kwijtschelding 2017 e.v(de Beleidsregels)
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Beleidsregels wordt verstaan onder fraudevordering: een vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.
Artikel 32 van de Beleidsregels luidt:
De bepalingen in de artikelen 33 t/m 35 zijn niet van toepassing op fraudevorderingen (waaronder boetevorderingen) waarbij sprake is van opzet en/of grove schuld.
Artikel 33 van de Beleidsregels bepaalt:
1. Van de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de bestuursrechtelijke geldschuld wordt gebruik gemaakt, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. redelijkerwijs te voorzien is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden en
b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen en
c. de schuld wegens teruggevorderd bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de schuld ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw of Wwb;
b. de schuld wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen;
c. de schuld een verrekening betreft met het UWV en/of SVB;
d. de schuld uit handen is gegeven aan een deurwaarder;
e. het Bbz leningen betreft.
3. Het besluit tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de bestuursrechtelijke geldschuld wordt ingetrokken of ten nadele van de schuldenaar gewijzigd indien:
a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan dein lid t genoemde voorwaarden onder a, b en c;
b. de schuldenaar zijn schuld aan Sociale Zaken Maastricht Heuvelland niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet of
c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Artikel 34 van de Beleidsregels luidt:
1. Op verzoek van de schuldenaar wordt overgegaan tot kwijtschelding van het restant van de vordering indien de schuldenaar:
a. voorafgaand aan het verzoek minimaal 36 maanden op de betreffende vordering heeft afgelost conform de aflossingsverplichting en tenminste 75% van de vordering heeft betaald; of
b. voorafgaand aan het verzoek gedurende 36 maanden niet volledig op de betreffende vordering heeft afgelost conform de aflossingsverplichting, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en tenminste 75% van de vordering heeft betaald.
2. Het gestelde onder lid 1 is niet van toepassing ten aanzien van de volgende geldschulden:
a. schulden in de vorm van leenbijstand, met uitzondering van het bepaalde in lid 1 onder c.
b. Bbz leningen;
c. schulden op basis van het voormalige BZ en de zelfstandigenregeling (allen mcl. bedrijfskapitaal);
d. schulden die worden gedekt door pand of hypotheek;
e. schulden die kunnen worden verrekend met het UWV en/of SVB;
f. schulden die verband houden met middelen die op een later tijdstip beschikbaar komen of zijn gekomen (waaronder vorderingen uit boedeldeling);
g. schulden in de vorm van (kinder)alimentatie en;
h. schulden die kunnen worden gevorderd op nalatenschappen;
i. schadeloosstellingen.
Artikel 35 van de Beleidsregels bepaalt:
1. In individuele situaties kan worden afgezien van invordering wanneer het treffen van (verdere) invorderingsmaatregelen niet (langer) doelmatig is.
2. De schuld wordt buiten invordering gesteld indien gedurende tiert jaar geen betalingen is verricht en niet aannemelijk is dat op enig moment nog een betaling zal plaatsvinden.

Voetnoten

1.Verweerder noemt deze schuld ook wel “de fraudevordering”, omdat dat zo in artikel 1, tweede lid, van de Beleidsregels staat.
3.Het besluit voldoet aan de vereisten van artikel 4:86 van de Awb.
4.In de zin van artikel 4:85 van de Awb.
5.Dat staat in artikel 4:105, tweede lid, van de Awb.
6.Als bedoeld in artikel 4:106 van de Awb.
7.Als bedoeld in artikel 4:111 van de Awb.
8.Vgl. de uitspraak van de CRvB van 13 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2726.