ECLI:NL:RBLIM:2023:3584

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 juni 2023
Publicatiedatum
16 juni 2023
Zaaknummer
ROE 21/3387
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om terug te komen op het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering en afwijzing van de WIA-aanvraag

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om de beëindiging per 2 oktober 2017 van de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) te herzien. Eiser had op 9 april 2021 een WIA-uitkering aangevraagd, omdat hij meende dat de ZW-uitkering ten onrechte was beëindigd. De rechtbank oordeelt dat de weigering van het Uwv om het besluit van 1 september 2017 te herzien niet evident onredelijk is. Eiser heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangedragen die een herziening rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de 104 weken wachttijd voor de WIA-uitkering niet zijn volbracht, omdat eiser in die periode heeft gewerkt. De rechtbank wijst het beroep van eiser af, maar veroordeelt het Uwv tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten, behalve voor de schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/3387

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.H.A. Brauer),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), verweerder
(gemachtigde: mr. E.F.D.A. Römgens).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om de beëindiging per 2 oktober 2017 van de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) te herzien. Ook beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.1.
Op 9 april 2021 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd. In de aanvraag is gesteld dat de ZW-uitkering ten onrechte per 2 oktober 2017 is beëindigd. Bij besluit van
23 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat eiser geen uitkering ingevolge de Wet WIA toegekend krijgt.
1.2.
Bij besluit van 2 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2023. Eiser is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat ging er aan de zaak vooraf?
2. Eiser werkte sinds 1 augustus 2014 als schoonmaker voor gemiddeld 39 uur per week. Eiser verrichtte deze werkzaamheden voor een werkgever in Duitsland. Als gevolg van het verliezen van zijn werk heeft eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend gekregen. Op 28 juni 2016 heeft eiser zich ziekgemeld, in eerste instantie als gevolg van een gebroken enkel en later met psychische klachten. Vanaf
27 september 2016 heeft eiser een uitkering op grond van de ZW ontvangen.
2.1.
Met het besluit van 1 september 2017 is de ZW-uitkering per 2 oktober 2017 beëindigd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat eiser op 27 juni 2017 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar tegen dit besluit is op 27 november 2017 ongegrond verklaard waarna eiser beroep heeft ingesteld. Het beroep is bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2018 ongegrond verklaard.
3. Vanaf 8 januari 2018 is eiser werkzaam geweest als dienstverlener voor een werkgever in Duitsland. Vanaf oktober 2018 ontving eiser een werkloosheidsuitkering uit Duitsland.
4. Op 9 april 2021 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd, daaronder begrepen de herziening van het besluit van 1 september 2017. Vervolgens is de besluitvorming gevolgd zoals in de Inleiding weergegeven.
De standpunten van partijen
Standpunt verweerder
5. Verweerder stelt – samengevat weergegeven – dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die ertoe moeten leiden dat het besluit van
1 september 2017 herzien wordt. Daarbij is het aan eiser om deze nieuwe feiten of veranderde omstandigheden al in de bezwaarfase aan te dragen.
5.1.
Voor de afwijzing van de aanvraag om een WIA-uitkering geldt dat eiser, na beëindiging van de ZW-uitkering in 2017 de 104 weken wachttijd niet heeft volgemaakt. Verder stelt verweerder dat om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering eiser voor de WIA verzekerd moet zijn. Wie als werknemer wordt aangemerkt staat in de Ziektewet. Daarnaast wordt iemand als werknemer beschouwd als iemand een WW-uitkering, ZW-uitkering, WIA-uitkering of een Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)-uitkering ontvangt. In de Europese verordening (Verordening 883/2004) is bepaald dat ook mensen die bij aanvang van de arbeidsongeschiktheid niet in Nederland verzekerd waren, in twee gevallen toch als verzekerden worden beschouwd en zo in aanmerking kunnen komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit noemt verweerder een verzekeringsfictie. Dit is volgens verweerder mogelijk als iemand bij aanvang van de arbeidsongeschiktheid op grond van wetgeving van een andere EU-lidstaat voor arbeidsongeschiktheid verzekerd was, of als iemand recht heeft op een invaliditeitsuitkering van een andere EU-lidstaat. Eiser was op 29 oktober 2018 woonachtig in Duitsland en ontving op dat moment een uitkering, genoemd Arbeitslosengeld II, maar omdat eiser hiermee niet voldoet aan de voorwaarden van de verzekeringsfictie van de Europese verordening heeft eiser geen recht op een WIA-uitkering. Het Arbeitslosengeld II is te beschouwen als een bijstandsuitkering en daarmee is eiser niet verzekerd voor de WIA.
Standpunt eiser
6. Eiser stelt – samengevat weergegeven – dat hij vanaf 27 september 2016 gedurende de hele WIA-wachttijdperiode arbeidsongeschikt gebleven is. Hij is in september 2018 nog steeds arbeidsongeschikt. Hij heeft medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat er in oktober 2018 een serieuze medische diagnose is gesteld. De beëindiging van de ZW-uitkering in 2017 is daarom fout geweest. Eiser kon zich in die procedure bovendien niet goed verdedigen omdat hij in Duitsland woonde en voor het beroep naar Amsterdam moest. Daar had hij de middelen niet voor en hij was ziek. Hij was verder lange tijd niet in staat zijn zaken administratief te regelen. Uit de informatie uit het dossier blijkt dat eiser ook al heel lang psychische problemen heeft. Hij heeft af en toe nog gewerkt, maar dat was meer tot schade aan zijn gezondheid.
6.1.
Volgens eiser erkent verweerder in principe dat er mogelijk sprake is van arbeidsongeschiktheid maar wijst verweerder de WIA-aanvraag af. De afwijzing vind plaats op basis van verzekeringstechnische aspecten, namelijk omdat uit informatie vanuit Duitsland zou blijken dat eiser na 31 augustus 2018 niet verzekerd zou zijn voor de WIA. Dit is volgens eiser foutieve informatie nu hij in augustus, september en oktober 2018 tot de datum van arbeidsongeschiktheid (29 oktober 2018) gewerkt heeft. Eiser is van mening wel voor de WIA verzekerd te zijn geweest op het moment van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid. Dat houdt in dat er gronden zijn om terug te komen op de beëindiging van de ZW-uitkering per 2 oktober 2017.
6.2.
Daarbij is eiser van mening dat verweerder ten onrechte een externe medische expertise heeft geweigerd nu eiser kampt met serieuze psychiatrische problematiek. Deze psychiatrische problematiek was volgens eiser al aanwezig op het moment dat hij voor de WIA verzekerd was, of de ziekte was toch in ieder geval al aanwezig op 31 augustus 2018, de dag waarop eiser volgens verweerder in ieder geval wel voor de WIA verzekerd was. Door het achterwege laten van de expertise wordt niet duidelijk of eiser op 31 augustus 2018 al kampte met depressieve klachten. Dit maakt de totstandkoming van het besluit onzorgvuldig. Eiser is van mening dat verweerder ten onrechte de WIA-aanvraag heeft afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

Herziening beëindiging ZW-uitkering
7. De rechtbank zal in deze zaak allereerst beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden niet terugkomt op de beslissing van 1 september 2017 om de ZW-uitkering te beëindigen per 2 oktober 2017.
8. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, [naam verzekeringsarts] , heeft in zijn rapportage van 29 november 2021 de in bezwaar overgelegde medische informatie betrokken. In beroep heeft deze arts op
17 april 2023 aanvullend gerapporteerd over de in beroep overgelegde stukken. Hij heeft geconcludeerd dat de stukken die zijn ingebracht gebeurtenissen beschrijven, die zowel na de datum in geding 2 oktober 2017 hebben plaatsgevonden als op de datum in geding niet te voorzien waren. Daarmee bevatten de stukken geen inhoudelijke gegevens die als medische nova aangemerkt kunnen worden.
8.1.
Dat eiser zich niet goed heeft kunnen verdedigen in de procedure tegen de beëindiging van de ZW-uitkering in 2017 is naar het oordeel van de rechtbank evenmin een in dit verband rechtens relevant novum. Als eiser van mening is dat dit onder meer niet lukte door psychische problematiek, had het op zijn weg gelegen om dat nader te onderbouwen met bijvoorbeeld een onderzoek naar die problematiek.
8.2.
Nu naar het oordeel van de rechtbank eiser de door hem gestelde nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet heeft onderbouwd is er geen sprake van nova en heeft verweerder terecht geweigerd om terug te komen op de intrekking van de ZW-uitkering per 2 oktober 2017. De rechtbank acht de weigering verder niet evident onredelijk.
Afwijzing WIA-aanvraag
9. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat de 104 weken wachttijd zijn volgelopen in juni 2018 – uitgaande van een aanvang van de wachttijd in juni 2016 – oordeelt de rechtbank dat eiser in die periode van 104 weken heeft gewerkt. Dat staat ook niet ter discussie. Dat dat tot schade voor eiser heeft geleid is niet onderbouwd. Het is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden dat eiser 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, ook al is eiser in december 2017 en in maart 2018 in het ziekenhuis opgenomen geweest. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de 104 weken wachttijd, uitgaande van juni 2016 niet zijn volbracht.
10. Gelet op de ingebrachte medische informatie heeft verweerder zich wel terecht op het standpunt gesteld dat 29 oktober 2018 als een mogelijke latere eerste arbeidsongeschiktheidsdag gezien moet worden. Het standpunt van eiser dat de verwijzing op 29 oktober 2018 naar een psychiater betekent dat ook al eerder dan die datum uitgegaan moet worden van arbeidsongeschiktheid, acht de rechtbank, met verweerder, onvoldoende met objectieve bescheiden onderbouwd. Voor de verdere beoordeling is van belang of eiser op 29 oktober 2018 verzekerd is geweest voor de Wet WIA. Daarvoor geldt het volgende.
10.1.
Eiser is in het verleden verzekerd geweest tegen de financiële gevolgen van arbeidsongeschiktheid, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij hiervoor op 29 oktober 2018 in Duitsland was verzekerd. Uit het door Duitsland verstrekte formulier E 205 blijkt immers dat eiser in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 Arbeidslosengeld II ontving. Op grond van deze uitkering was eiser, zoals blijkt uit het betreffende formulier, niet verzekerd voor ‘alle Rentenarten’ en dus niet voor de sociale voorzieningen en dus arbeidsongeschiktheid zoals ook de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 12 april 2017 heeft geoordeeld. [1] Wel was eiser verzekerd voor ‘vorzeitige Alternsrenten für Langzeitversicherte’. Dit betreft echter geen verzekering voor het risico op arbeidsongeschiktheid, maar voor vervroegd ouderdomspensioen voor langdurig verzekerden. Uit artikel 51, derde lid, van de Verordening (EG) 883/2004 volgt daarom dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te worden gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
10.2.
Eiser heeft ter zitting verwezen naar de uitspraak van 30 maart 2023 [2] van de CRvB, inzake het persoonsgebonden budget (pgb). Eiser verwijst naar deze uitspraak omdat hieruit blijkt dat het niet van belang is of er premies afgedragen zijn om een pgb-uitkering te krijgen. Eiser acht zijn situatie vergelijkbaar met de situatie waarop de uitspraak van de CRvB van 30 maart 2023 op ziet. De verwijzing treft geen doel. De uitspraak van de CRvB inzake het pgb ziet op een heel andere problematiek (heel kort gezegd: Pgb-dienstverleners die minder dan vier dagen per week werken mogen niet uitgesloten worden van WW) en mist bovendien een internationale component zoals in de zaak van eiser aan de orde.
11. Zoals ook hiervoor is weergegeven is het aan eiser om medische informatie aan te dragen waaruit moet blijken dat eiser op een eerdere verzekerde datum arbeidsongeschikt was. Pas zodra uit dergelijke informatie concrete aanknopingspunten blijken, kan van verweerder verwacht worden dat hij een medisch onderzoek laat plaatsvinden. Dergelijke concrete aanknopingspunten zijn hier naar het oordeel van de rechtbank niet aanwezig. Verder maakt het achterwege laten van een psychiatrisch onderzoek naar eiser deze procedure niet onzorgvuldig.
Verzoek om schadevergoeding.
12. Eiser heeft schriftelijk aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
13. Op grond van rechtspraak mag in procedures als deze de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar, dus in totaal twee jaar. In dit geval is bij een overschrijding van die periode een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan.
14. Het bezwaarschrift is op 6 mei 2021 door verweerder ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak (juni 2023) is meer dan twee jaar verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt (ruim) 1 maand. Deze overschrijding leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
15. Verweerder heeft op 2 december 2021 beslist op het bezwaar. Daarmee is de overschrijding van de redelijke termijn van 1 maand toe te rekenen aan verweerder. Het vorenstaande houdt in dat verweerder moet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500,-.
Proceskosten
16. Aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
17. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor van 0,5).

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten (anders dan voor het verzoek om immateriële schadevergoeding).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, rechter, in aanwezigheid van
R.A. van de Voorde, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2023.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 juni 2023.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 12 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1398.