10.2.Eiser heeft ter zitting verwezen naar de uitspraak van 30 maart 2023van de CRvB, inzake het persoonsgebonden budget (pgb). Eiser verwijst naar deze uitspraak omdat hieruit blijkt dat het niet van belang is of er premies afgedragen zijn om een pgb-uitkering te krijgen. Eiser acht zijn situatie vergelijkbaar met de situatie waarop de uitspraak van de CRvB van 30 maart 2023 op ziet. De verwijzing treft geen doel. De uitspraak van de CRvB inzake het pgb ziet op een heel andere problematiek (heel kort gezegd: Pgb-dienstverleners die minder dan vier dagen per week werken mogen niet uitgesloten worden van WW) en mist bovendien een internationale component zoals in de zaak van eiser aan de orde.
11. Zoals ook hiervoor is weergegeven is het aan eiser om medische informatie aan te dragen waaruit moet blijken dat eiser op een eerdere verzekerde datum arbeidsongeschikt was. Pas zodra uit dergelijke informatie concrete aanknopingspunten blijken, kan van verweerder verwacht worden dat hij een medisch onderzoek laat plaatsvinden. Dergelijke concrete aanknopingspunten zijn hier naar het oordeel van de rechtbank niet aanwezig. Verder maakt het achterwege laten van een psychiatrisch onderzoek naar eiser deze procedure niet onzorgvuldig.
Verzoek om schadevergoeding.
12. Eiser heeft schriftelijk aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
13. Op grond van rechtspraak mag in procedures als deze de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar, dus in totaal twee jaar. In dit geval is bij een overschrijding van die periode een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan.
14. Het bezwaarschrift is op 6 mei 2021 door verweerder ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak (juni 2023) is meer dan twee jaar verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt (ruim) 1 maand. Deze overschrijding leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
15. Verweerder heeft op 2 december 2021 beslist op het bezwaar. Daarmee is de overschrijding van de redelijke termijn van 1 maand toe te rekenen aan verweerder. Het vorenstaande houdt in dat verweerder moet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500,-.
16. Aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
17. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor van 0,5).