ECLI:NL:RBLIM:2023:3392

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 mei 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
C/03/308200 / FA RK 22-3028
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de nietigheid van afspraken tussen ouders betreffende kinderalimentatie en vaststelling van de kinderbijdrage

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 12 mei 2023 uitspraak gedaan over de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn minderjarige kind, geboren uit het in 2017 ontbonden huwelijk met de vrouw. De vrouw verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind, terwijl de man verweer voerde en stelde dat de afspraken die zij in het ouderschapsplan hadden gemaakt, nietig waren. De rechtbank oordeelde dat de afspraken in strijd waren met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder naar draagkracht moet bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De rechtbank stelde vast dat de gemaakte afspraken over de kinderalimentatie niet in overeenstemming waren met de wettelijke maatstaven en verklaarde deze afspraken nietig. De rechtbank bepaalde vervolgens dat de man met ingang van 8 augustus 2022 een kinderbijdrage van € 184,- per maand aan de vrouw moest betalen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat ieder van de partijen zijn eigen kosten droeg. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad en kan door de verzoekende partij of belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak worden aangevochten bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer : C/03/308200 / FA RK 22-3028
Beschikking van 12 mei 2023 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. V.A.C. Kerckhoffs, kantoorhoudende te Maastricht;
tegen:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. T.M.T.M. Lindeman, kantoorhoudende te Sittard, gemeente Sittard-Geleen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift van de vrouw, binnengekomen bij de rechtbank op 8 augustus 2022;
- het F9-formulier met bijlagen van de vrouw, binnengekomen bij de rechtbank op 7 september 2022;
- het verweerschrift van de man, binnengekomen bij de rechtbank op 4 oktober 2022;
- de brief van de rechtbank aan partijen in verband met schriftelijke afdoening zonder mondelinge behandeling van 18 oktober 2022;
- het F9-formulier van de vrouw van 21 oktober 2022;
- het F9-formulier van de man van 31 oktober 2022;
- de akte overlegging en toelichting nadere producties tevens vermeerdering van het verzoek van de vrouw, binnengekomen bij de rechtbank op 30 november 2022;
- antwoordakte met bijlagen van de man, binnengekomen bij de rechtbank op 20 december 2022.
1.2.
Partijen hebben de rechtbank bij F9-formulieren van 21 respectievelijk 31 oktober 2022 laten weten dat zij akkoord gaan met de schriftelijke afdoening van de zaak en afzien van een mondelinge behandeling in deze. Vervolgens heeft in de eerste daaropvolgende schriftelijke termijn alleen de vrouw een reactie ingediend (namelijk de akte ingekomen op 30 november 2022) en heeft in de tweede termijn alleen de man een reactie ingediend (namelijk de antwoordakte ingekomen op 20 december 2022).

2.De feiten

2.1.
Uit het op 14 juni 2017 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vrouw en de man is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] het kind [minderjarige] geboren.
2.2.
Bij beschikking van 20 april 2016 zijn door de rechtbank voorlopige voorzieningen bepaald. Onder andere is bepaald dat de man aan de vrouw een (voorlopige) bijdrage voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] dient te voldoen van € 283,- per maand.
2.3.
Bij beschikking van 18 december 2017 is bepaald dat het door partijen getekende ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant deel uitmaken van de beschikking.
2.4.
In het bij beschikking van 18 december 2017 aangehechte ouderschapsplan zijn partijen overeengekomen dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft. Verder zijn partijen in het ouderschapsplan onder meer overeengekomen:

2.1. [minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder. zij staat op het adres van moeder ingeschreven. Ingevolge de inschrijving bij moeder zal het kindgebonden budget aan moeder worden uitbetaald. De kinderbijslag wordt gestort op een spaarrekening voor [minderjarige] en zal haar toekomen op het moment dat [minderjarige] 18 jaar is.
7.1
De ene ouder zal aan de andere ouder geen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] verschuldigd zijn.
7.2
De dagelijkse kosten van [minderjarige] komen voor rekening van de ouder bij wie [minderjarige] op dat moment verblijft.
De extra in onderling overleg gemaakte kosten worden door partijen bij helfte verdeeld. Onder extra kosten verstaan de ouders in ieder geval:
- de kosten voor schoenen en winterjas;
- contributies sportclubs/verenigingen;
- niet vergoede medische kosten;
- schoolkosten;
- kosten boeken, schoolreisje, laptop;
- kosten abonnement mobiele telefoon;
- kosten voor huiswerkbegeleiding/bij les.
7.3
Beide ouders zullen zorg dragen voor passende kleding voor [minderjarige] .

3.Het geschil

3.1.
De vrouw verzoekt - na wijziging - bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] voldoet aan de vrouw, van € 275,- per maand, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 1 juni 2022, althans vanaf datum indiening verzoekschrift, althans een door de rechtbank te bepalen ingangsdatum, kosten rechtens.
3.2.
De man heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar verzoek, dan wel afwijzing van het verzoek, dan wel te bepalen dat de man met ingang van de datum van de beschikking een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw zal voldoen van € 128,- per maand, waarbij duidelijk dient te zijn dat dit een all-in bedrag is, zodat de vrouw hier alle kosten van moet betalen en de vrouw ervoor dient zorg te dragen dat [minderjarige] voldoende passende, schone en bij het seizoen passende kleding meeneemt naar de man, kosten rechtens.

4.De beoordeling

4.1.
Afspraken nietig?
4.1.1.
De vrouw heeft primair gesteld dat de afspraak die partijen hebben gemaakt over de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , zoals vastgelegd in het ouderschapsplan, erop neerkomt dat de ouders afzien van het betalen van kinderalimentatie en het derhalve een overeenkomst betreft waarbij kinderalimentatie wordt uitgesloten, zodat deze nietig is. Als gevolg van de nietigheid is de grondslag van het verzoek, aldus de vrouw, artikel 1:406 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en verzoekt de vrouw vaststelling van een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvang van [minderjarige] . Subsidiair is de vrouw van mening, zo begrijpt de rechtbank, dat de overeenkomst dient te worden gewijzigd op grond van artikel 1:401 BW, dan wel omdat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, dan wel omdat er sprake is van gewijzigde omstandigheden.
4.1.2.
De man heeft verweer gevoerd en betwist, zo begrijpt de rechtbank, dat de overeenkomst nietig is, dan wel dat er sprake is van een wijziging op grond van artikel 1:401 BW.
4.1.3.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank, in navolging van HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689 en HR 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:422, het volgende voorop. Op grond van artikel 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. De rechter oordeelt over de afspraken tussen de ouders zelfstandig met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over de kinderalimentatie zijn overeengekomen.
Een afspraak is op grond van artikel 3:59 BW jo 3:40 lid 1 BW nietig als de inhoud of strekking in strijd is met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen. Uit voornoemde uitspraak van 2021 van de Hoge Raad volgt verder dat de ouders wel ten gunste van het kind/de kinderen kunnen afwijken van de wettelijke maatstaven, gelet ook op de regel dat kinderalimentatie
ten minsteaan de wettelijke maatstaven moet voldoen.
De wetgever heeft verder in artikel 1:400 lid 2 BW bepaald dat overeenkomsten waarbij van het krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. Daarmee heeft de wetgever als het ware een ondergrens gegeven voor de contractsvrijheid van partijen. Een door hen gemaakte afspraak kan niet tot gevolg hebben dat in feite wordt afgezien van de kinderalimentatie die volgens de wet verschuldigd zou zijn.
4.1.4.
Gelet op het voorgaande dient de rechtbank dan ook te onderzoeken of bij de door partijen gemaakte afspraken over de kosten van [minderjarige] is uitgegaan van de behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van partijen conform de Tremanormen, en daarmee of de in 2017 gemaakte afspraken in overeenstemming zijn met de wettelijke maatstaven.
Behoefte en draagkracht in 2017
4.1.5.
De rechtbank hanteert voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van het NIBUD, die behoort bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport). Uitgangspunt van deze tabel is dat ouders een bepaald percentage van hun gezinsinkomen aan hun kinderen besteden. Naast het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen, is het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen een belangrijke factor bij de bepaling van de hoogte van de behoefte. In beginsel wordt daarbij uitgegaan van het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk, dus van beide ouders opgeteld. Dit is alleen anders indien het huidige netto besteedbaar inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. Uit het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen 2022 (hierna: Tremarapport) blijkt dat voor de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen de kinderbijslag van de gevonden kosten is afgetrokken. In de tabel kan op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen en het aantal kinderen dan vervolgens het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen worden bepaald. Bij dat bedrag is al rekening gehouden met de kinderbijslag.
4.1.6.
De vrouw gaat voor de hoogte van de behoefte van [minderjarige] uit van de door rechtbank in de beschikking voorlopige voorzieningen van 20 april 2016 bepaalde behoefte. De vrouw stelt dat de rechtbank de behoefte heeft bepaald op € 655,- per maand.
4.1.7.
De man heeft alleen gesteld dat nu de vrouw niets heeft aangevoerd over de inkomsten ten tijde van het uit elkaar gaan van partijen de behoefte niet berekend kan worden. De man heeft echter zelf ook niets gesteld over de hoogte van de inkomens van partijen en de behoefte van [minderjarige] in 2016.
4.1.8.
De rechtbank zal allereerst dienen te beoordelen of de gemaakte afspraken in 2017 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven waren, zodat voor de behoefte gekeken zal moeten worden naar het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk van partijen. Partijen hebben over de hoogte van hun inkomens tijdens het huwelijk verder niets gesteld.
4.1.9.
Uit de overgelegde beschikking voorlopige voorzieningen van 20 april 2016 heeft de rechtbank aan de hand van de destijds wel overgelegde financiële stukken over de periode tijdens het huwelijk, de behoefte van [minderjarige] berekend op een bedrag van € 665,- per maand.
4.1.10.
De rechtbank zal, bij het ontbreken van door partijen overgelegde stukken in deze procedure over de hoogte van hun inkomens ten tijde van hun huwelijk, uitgaan van de bij voorlopige voorzieningen berekende behoefte in 2016 van € 665,- per maand. Geïndexeerd naar 2017 komt dat neer op een bedrag van € 679,- ( 665 + 2,1%) per maand.
4.1.11.
De rechtbank dient vervolgens de draagkracht van partijen in 2017, het jaar dat de afspraken in het ouderschapsplan zijn gemaakt, te berekenen. Aangezien partijen ook niets hebben gesteld over de hoogte van hun inkomens in 2017, zal de rechtbank ook hier uitgaan van de gegevens uit de beschikking voorlopige voorzieningen van 20 april 2016, waarbij de rechtbank er eveneens vanuit gaat dat het inkomen van partijen in 2017 niet (beduidend) afwijkt van het inkomen in 2016. De rechtbank heeft in de voorlopige voorzieningen de draagkracht van de man berekend op € 681,- per maand en de draagkracht van de vrouw op € 328,- per maand. De rechtbank is vervolgens uitgegaan van een zorgkorting van 25% omdat [minderjarige] gemiddeld 2½ dagen per week bij de man verbleef. Het aandeel van de man is vervolgens becijfert op € 283,- per maand.
4.1.12.
Uitgaande van de zorgregeling zoals die is vastgelegd in het ouderschapsplan, verblijft [minderjarige] (inclusief de verdeling van de vakanties) gemiddeld 2,92 dagen bij de man, zodat naar het oordeel van de rechtbank uitgegaan dient te worden van een zorgkorting van 35%. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening van de zorgkorting. De rechtbank is bovendien gebleken dat de vrouw in haar draagkrachtberekening eveneens is uitgegaan van een zorgkorting van 35%. Weliswaar ziet dat op de huidige situatie, maar niet gesteld noch gebleken is dat de zorgregeling na 2017 verder is uitgebreid, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de zorgregeling in 2017 overeenkomt met de huidige zorgregeling. De rechtbank zal dan ook uitgaan van een zorgkorting in 2017 van afgerond (35% van 679) € 238,- per maand.
4.1.13.
De gezamenlijke draagkracht van partijen van bedroeg in 2017 € 1.009,- (681 + 328) en was daarmee toereikend om in de behoefte van [minderjarige] van € 679,- per maand te voorzien. Het aandeel van de man kwam in 2017 dan neer op afgerond € 458,- (681/1.009 x 679). Nu er voldoende draagkracht aanwezig was, kon de man de volledige zorgkorting verzilveren. Na draagkrachtvergelijking en na aftrek van de zorgkorting was het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] te stellen op afgerond € 220,- per maand (458-238).
4.1.14.
In het ouderschapsplan zijn partijen overeengekomen dat partijen over en weer geen kinderalimentatie verschuldigd zijn. Wel zijn partijen overeengekomen dat de “extra” kosten - de rechtbank begrijpt de verblijfsoverstijgende kosten - door partijen ieder voor de helft worden voldaan.
4.1.15.
Het uitgangspunt is dat de ouder waar het kind zijn/haar hoofdverblijfplaats heeft alle verblijfsoverstijgende kosten en de verblijfskosten van het kind bij hem/haar, mede van de kinderbijslag, betaalt, en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij hem/haar (de zogenaamde zorgkosten) voor zijn/haar rekening neemt en daarnaast - afhankelijk van de behoefte en draagkracht - een bijdrage aan de ouder waar het kind verblijft voldoet.
4.1.16.
De vrouw heeft gesteld dat de man over de jaren 2021 en 2022 een totaalbedrag van € 341,50 aan de verblijfsoverstijgende kosten heeft bijgedragen c.q. voldaan, terwijl zij een bedrag van € 255,- aan de man heeft voldaan ter zake de helft van de zwemlessen. De man betwist dat hij over de afgelopen twee jaren slechts een bedrag van € 341,50 aan verblijfsoverstijgende kosten heeft voldaan. De man verwijst naar een door hem opgenomen bijlage met de betalingen van de man aan de vrouw. Uit deze stukken volgt dat de man tot en met juni 2017 de voorlopig vastgestelde kinderbijdrage van € 283,- per maand heeft voldaan. Vanaf juli 2017 tot en met december 2017 heeft de man in totaal € 57,50 aan de vrouw overgemaakt en heeft de vrouw een bedrag van € 15,- aan de man overgemaakt. Per saldo komt dat neer op een bedrag van € 42,50 over 6 maanden. In 2018 heeft de man in totaal € 87,50 aan de vrouw overgemaakt, terwijl de vrouw € 148,- aan de man heeft overgemaakt.
4.1.17.
Gelet op het berekende aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] in 2017 van € 220,- per maand en de door de man met name na de gemaakte afspraken in het ouderschapsplan in 2018 betaalde geringe bedragen (eigenlijk heeft de man per saldo een bijdrage van de vrouw ontvangen) aan verblijfsoverstijgende kosten is de rechtbank van oordeel dat de door partijen gemaakte afspraken over de kosten van [minderjarige] niet in overeenstemming zijn met de wettelijke maatstaven. De man droeg in 2018 namelijk (veel) minder (lees: per saldo niets) bij dan zijn berekend aandeel in de kosten van [minderjarige] (ruim € 2.500,-- op jaarbasis). De man heeft nog aangevoerd dat hij bij het uit elkaar gaan een groter deel van de schulden voor zijn rekening heeft genomen en dat de gemaakte afspraken (de rechtbank begrijpt dat de man dan ook doelt op de afspraken over de kosten van [minderjarige] ) als een totaalafspraak gezien moeten worden. Echter, aangezien de man niet conform zijn draagkracht bijdroeg aan de kosten van [minderjarige] , voldoen de afspraken opgenomen in het ouderschapsplan over de kosten van [minderjarige] niet aan de dwingendrechtelijke regel dat deze afspraken over de kinderbijdrage tenminste moeten voldoen aan de wettelijke maatstaven. Afspraken over betaling van schulden kunnen niet ertoe leiden dat alsdan niet meer aan de wettelijke maatstaven zou hoeven te worden voldaan. Daar komt bij dat de man zelf heeft gesteld dat hij een groot deel van de schulden op zich heeft genomen en in ruil hiervoor is overeengekomen dat over en weer geen partneralimentatie verschuldigd zou zijn; derhalve valt niet in te zien dat die schulden in relatie tot de afspraken over de kinderbijdrage een rol van betekenis hebben gespeeld welke thans in de oordeelsvorming moet worden betrokken.
4.1.18.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de afspraken over de kosten van [minderjarige] nietig zijn, immers deze in strijd zijn met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. Derhalve zal hierna alsnog de kinderbijdrage worden bepaald conform de wettelijke maatstaven.
4.2.
Kinderbijdrage
De ingangsdatum
4.2.1.
De vrouw heeft primair verzocht om de ingangsdatum van de vast te stellen kinderbijdrage te bepalen op 1 juni 2022, de datum dat de man volgens de vrouw geen bijdrage (in de verblijfsoverstijgende kosten) meer heeft voldaan. Subsidiair heeft zij verzocht om de ingangsdatum te bepalen op de datum van de indiening van het verzoekschrift (8 augustus 2022).
4.2.2.
De man heeft aangevoerd dat als ingangsdatum de datum van de beschikking gehanteerd zou moeten worden, aangezien de man steeds heeft bijgedragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] door de kosten van kleding en voor het verblijf bij de man (derhalve de zorgkosten) voor zijn rekening heeft genomen en de helft van de verblijfsoverstijgende kosten heeft voldaan.
4.2.3.
Uit de door de man overgelegde bankoverschrijvingen leidt de rechtbank af dat de man in 2019 in totaal € 120,50 aan de vrouw heeft overgemaakt, terwijl de vrouw in dat jaar € 405,75 aan de man heeft overgemaakt. In 2020 heeft de man conform de door hem overgelegde bankoverschrijvingen in totaal € 183,- aan de vrouw overgemaakt, terwijl de vrouw in dat jaar € 308,50 aan de man heeft overgemaakt. In 2021 heeft de man € 247,- aan de vrouw overgemaakt, terwijl de vrouw € 114,75 aan de man heeft overgemaakt. Volgens de overschrijvingen heeft de man in mei, september en november 2022 een aantal bedragen aan de vrouw overgemaakt van in totaal € 138,28. Bij de overschrijvingen staan geen omschrijvingen, echter deze komen grotendeels overeen met de bankafschrijvingen die door de vrouw zijn overgelegd met de omschrijvingen, waaruit de rechtbank afleidt dat de bedragen betrekking hebben op kosten van [minderjarige] . Het in 2022 door de man aan de vrouw betaalde totaalbedrag van € 138,28 komt neer op een bedrag van € 12,57 per maand (€ 138,28 : 11). Gelet op de over 2017 berekende behoefte van [minderjarige] en draagkracht van de man, staan de door de man betaalde bedragen niet met elkaar in verhouding.
4.2.4.
Op grond van artikel 1:402 BW komt de rechter een grote vrijheid toe bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechtbank is van oordeel dat het redelijk is om 8 augustus 2022, de datum van de indiening van het onderhavige verzoekschrift, als ingangsdatum te hanteren. De man had vanaf dat moment in ieder geval rekening kunnen en moeten houden met een per die datum door de rechtbank vast te stellen kinderbijdrage.
De behoefte
4.2.5.
Niet gesteld, noch gebleken is dat het huidige netto besteedbaar inkomen van één van partijen het voormalige gezinsinkomen te boven gaat, zodat uitgegaan zal moeten worden van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen tijdens het huwelijk. Op basis daarvan is hierboven reeds overwogen dat de behoefte van [minderjarige] in 2016 € 665,- per maand bedroeg. Geïndexeerd naar 2022 komt dat neer op een bedrag van € 756,- per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
De draagkracht van de vrouw
4.2.6.
De vrouw heeft haar loonstroken tot en met week 18 van 2022 overgelegd. Volgens de loonstrook van week 18 was haar totaal brutoloon op dat moment € 5.673,27 exclusief vakantiegeld. Omgerekend op jaarbasis zou dit neerkomen op een bedrag van € 16.389,- exclusief vakantiegeld. De vrouw gaat in haar draagkrachtberekening uit van het verzamelinkomen zoals dat is genoemd in het door haar overgelegde stuk (van de belastingdienst), waarvan echter niet duidelijk is op welk jaar dat stuk ziet. Als verzamelinkomen wordt een bedrag van € 22.857,- genoemd.
4.2.7.
De man heeft gesteld dat de vrouw kennelijk is uitgegaan van haar (in 2022) huidige inkomen, maar dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij meer gaat werken. De man gaat in zijn draagkrachtberekening uit van een, naar de rechtbank begrijpt, fictief inkomen van € 25.714,- bruto per jaar.
4.2.8.
De rechtbank zal aan de zijde van de vrouw geen rekening houden met een hogere fictieve verdiencapaciteit. Uit de door de vrouw overgelegde loonstroken volgt dat hoewel de vrouw gemiddeld minder dan 32 uren per week werkt, zij een contract op oproepbasis heeft voor 32 uren, hetgeen een voldoende inspanning laat zien om bij te dragen in de kosten van [minderjarige] . Bovendien zou bij het rekenen met een fictief inkomen aan de zijde van de vrouw per saldo het kind tekort komen omdat de vrouw niet over de bij dat fictieve inkomen behorende draagkracht beschikt. De rechtbank zal in de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgaan van het inkomen zoals door haar gesteld op € 22.857,- per jaar. Verder rekening houdende met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande-ouderkop, becijfert de rechtbank, uitgaande van de tarieven 2022-2, het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten behoeve van de kinderbijdrage op een bedrag van € 2.277,- per maand. Haar draagkracht bedraagt dan € 402,- per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte draagkrachtberekening I. De vrouw heeft gesteld dat zij over 2022 recht heeft op een kindgebonden budget van € 1.220,-- maar uit de door de rechtbank aangehechte berekening volgt een totaalbedrag, inclusief de alleenstaande ouderkop, van
€ 4.471,- over 2022 zodat daarmee ook door de rechtbank is gerekend.
De draagkracht van de man
4.2.9.
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaan beide partijen uit van een bruto jaarloon van € 41.659,-, welk bedrag ook uit de door de man overgelegde salarisspecificatie van november 2022 volgt. De rechtbank zal eveneens van voornoemd bedrag uitgaan. Verder zal de rechtbank rekening houden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De vrouw heeft in haar berekening ook rekening gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De man heeft hier geen rekening mee gehouden. Nu niet gebleken is dat de man aanspraak kan maken of maakt op deze heffingskorting, zal de rechtbank hier geen rekening mee houden. De rechtbank zal de door de man overgelegde draagkrachtberekening die ook uitgaat van de tarieven 2022-2 volgen. Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt dan € 2.654,-. De draagkracht van de man komt dan neer op een bedrag van € 587,- per maand.
Zorgkorting en draagkrachtvergelijking
4.2.10.
Beide partijen gaan in hun berekening uit van een zorgkorting van 35%. De rechtbank zal hier, zoals hierboven ook reeds overwogen, ook vanuit gaan. De zorgkorting komt dan neer op een bedrag van afgerond € 265,- (35% van 756) per maand.
4.2.11.
De gezamenlijke draagkracht van partijen van € 989,- (402 + 587) is toereikend om in de behoefte van [minderjarige] van € 756,- per maand te voorzien. Het aandeel van de man komt dan neer op afgerond € 449,- per maand (587/989 x 756). Nu er voldoende draagkracht aanwezig is, kan de man de volledige zorgkorting verzilveren.
4.2.12.
Na draagkrachtvergelijking en na aftrek van de zorgkorting is het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] te stellen op afgerond € 184,- per maand (449 - 265). De rechtbank zal bepalen dat de man met ingang van 8 augustus 2022 een kinderbijdrage van € 184,- per maand zal dienen te voldoen aan de vrouw. Daarmee kan de vrouw geen aanspraak meer maken op een bijdrage van de man overeenkomstig artikel 7.2. van het ouderschapsplan zoals de man terecht naar voren heeft gebracht.
4.3.
De proceskosten
4.3.1.
De rechtbank acht termen aanwezig de proceskosten tussen partijen te compenseren, zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de man met ingang van 8 augustus 2022 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013,
voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling, aan de vrouw zal hebben te betalen een bedrag van € 184,- per maand;
5.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
5.3.
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.A.W. Graus, griffier, op 12 mei 2023.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.