4.1.Afspraken nietig?
4.1.1.De vrouw heeft primair gesteld dat de afspraak die partijen hebben gemaakt over de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , zoals vastgelegd in het ouderschapsplan, erop neerkomt dat de ouders afzien van het betalen van kinderalimentatie en het derhalve een overeenkomst betreft waarbij kinderalimentatie wordt uitgesloten, zodat deze nietig is. Als gevolg van de nietigheid is de grondslag van het verzoek, aldus de vrouw, artikel 1:406 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en verzoekt de vrouw vaststelling van een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvang van [minderjarige] . Subsidiair is de vrouw van mening, zo begrijpt de rechtbank, dat de overeenkomst dient te worden gewijzigd op grond van artikel 1:401 BW, dan wel omdat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, dan wel omdat er sprake is van gewijzigde omstandigheden.
4.1.2.De man heeft verweer gevoerd en betwist, zo begrijpt de rechtbank, dat de overeenkomst nietig is, dan wel dat er sprake is van een wijziging op grond van artikel 1:401 BW.
4.1.3.Bij de beoordeling stelt de rechtbank, in navolging van HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689 en HR 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:422, het volgende voorop. Op grond van artikel 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. De rechter oordeelt over de afspraken tussen de ouders zelfstandig met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over de kinderalimentatie zijn overeengekomen. Een afspraak is op grond van artikel 3:59 BW jo 3:40 lid 1 BW nietig als de inhoud of strekking in strijd is met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen. Uit voornoemde uitspraak van 2021 van de Hoge Raad volgt verder dat de ouders wel ten gunste van het kind/de kinderen kunnen afwijken van de wettelijke maatstaven, gelet ook op de regel dat kinderalimentatie
ten minsteaan de wettelijke maatstaven moet voldoen.
De wetgever heeft verder in artikel 1:400 lid 2 BW bepaald dat overeenkomsten waarbij van het krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. Daarmee heeft de wetgever als het ware een ondergrens gegeven voor de contractsvrijheid van partijen. Een door hen gemaakte afspraak kan niet tot gevolg hebben dat in feite wordt afgezien van de kinderalimentatie die volgens de wet verschuldigd zou zijn.
4.1.4.Gelet op het voorgaande dient de rechtbank dan ook te onderzoeken of bij de door partijen gemaakte afspraken over de kosten van [minderjarige] is uitgegaan van de behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van partijen conform de Tremanormen, en daarmee of de in 2017 gemaakte afspraken in overeenstemming zijn met de wettelijke maatstaven.
Behoefte en draagkracht in 2017
4.1.5.De rechtbank hanteert voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van het NIBUD, die behoort bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport). Uitgangspunt van deze tabel is dat ouders een bepaald percentage van hun gezinsinkomen aan hun kinderen besteden. Naast het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen, is het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen een belangrijke factor bij de bepaling van de hoogte van de behoefte. In beginsel wordt daarbij uitgegaan van het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk, dus van beide ouders opgeteld. Dit is alleen anders indien het huidige netto besteedbaar inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. Uit het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen 2022 (hierna: Tremarapport) blijkt dat voor de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen de kinderbijslag van de gevonden kosten is afgetrokken. In de tabel kan op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen en het aantal kinderen dan vervolgens het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen worden bepaald. Bij dat bedrag is al rekening gehouden met de kinderbijslag.
4.1.6.De vrouw gaat voor de hoogte van de behoefte van [minderjarige] uit van de door rechtbank in de beschikking voorlopige voorzieningen van 20 april 2016 bepaalde behoefte. De vrouw stelt dat de rechtbank de behoefte heeft bepaald op € 655,- per maand.
4.1.7.De man heeft alleen gesteld dat nu de vrouw niets heeft aangevoerd over de inkomsten ten tijde van het uit elkaar gaan van partijen de behoefte niet berekend kan worden. De man heeft echter zelf ook niets gesteld over de hoogte van de inkomens van partijen en de behoefte van [minderjarige] in 2016.
4.1.8.De rechtbank zal allereerst dienen te beoordelen of de gemaakte afspraken in 2017 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven waren, zodat voor de behoefte gekeken zal moeten worden naar het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk van partijen. Partijen hebben over de hoogte van hun inkomens tijdens het huwelijk verder niets gesteld.
4.1.9.Uit de overgelegde beschikking voorlopige voorzieningen van 20 april 2016 heeft de rechtbank aan de hand van de destijds wel overgelegde financiële stukken over de periode tijdens het huwelijk, de behoefte van [minderjarige] berekend op een bedrag van € 665,- per maand.
4.1.10.De rechtbank zal, bij het ontbreken van door partijen overgelegde stukken in deze procedure over de hoogte van hun inkomens ten tijde van hun huwelijk, uitgaan van de bij voorlopige voorzieningen berekende behoefte in 2016 van € 665,- per maand. Geïndexeerd naar 2017 komt dat neer op een bedrag van € 679,- ( 665 + 2,1%) per maand.
4.1.11.De rechtbank dient vervolgens de draagkracht van partijen in 2017, het jaar dat de afspraken in het ouderschapsplan zijn gemaakt, te berekenen. Aangezien partijen ook niets hebben gesteld over de hoogte van hun inkomens in 2017, zal de rechtbank ook hier uitgaan van de gegevens uit de beschikking voorlopige voorzieningen van 20 april 2016, waarbij de rechtbank er eveneens vanuit gaat dat het inkomen van partijen in 2017 niet (beduidend) afwijkt van het inkomen in 2016. De rechtbank heeft in de voorlopige voorzieningen de draagkracht van de man berekend op € 681,- per maand en de draagkracht van de vrouw op € 328,- per maand. De rechtbank is vervolgens uitgegaan van een zorgkorting van 25% omdat [minderjarige] gemiddeld 2½ dagen per week bij de man verbleef. Het aandeel van de man is vervolgens becijfert op € 283,- per maand.
4.1.12.Uitgaande van de zorgregeling zoals die is vastgelegd in het ouderschapsplan, verblijft [minderjarige] (inclusief de verdeling van de vakanties) gemiddeld 2,92 dagen bij de man, zodat naar het oordeel van de rechtbank uitgegaan dient te worden van een zorgkorting van 35%. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening van de zorgkorting. De rechtbank is bovendien gebleken dat de vrouw in haar draagkrachtberekening eveneens is uitgegaan van een zorgkorting van 35%. Weliswaar ziet dat op de huidige situatie, maar niet gesteld noch gebleken is dat de zorgregeling na 2017 verder is uitgebreid, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de zorgregeling in 2017 overeenkomt met de huidige zorgregeling. De rechtbank zal dan ook uitgaan van een zorgkorting in 2017 van afgerond (35% van 679) € 238,- per maand.
4.1.13.De gezamenlijke draagkracht van partijen van bedroeg in 2017 € 1.009,- (681 + 328) en was daarmee toereikend om in de behoefte van [minderjarige] van € 679,- per maand te voorzien. Het aandeel van de man kwam in 2017 dan neer op afgerond € 458,- (681/1.009 x 679). Nu er voldoende draagkracht aanwezig was, kon de man de volledige zorgkorting verzilveren. Na draagkrachtvergelijking en na aftrek van de zorgkorting was het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] te stellen op afgerond € 220,- per maand (458-238).
4.1.14.In het ouderschapsplan zijn partijen overeengekomen dat partijen over en weer geen kinderalimentatie verschuldigd zijn. Wel zijn partijen overeengekomen dat de “extra” kosten - de rechtbank begrijpt de verblijfsoverstijgende kosten - door partijen ieder voor de helft worden voldaan.
4.1.15.Het uitgangspunt is dat de ouder waar het kind zijn/haar hoofdverblijfplaats heeft alle verblijfsoverstijgende kosten en de verblijfskosten van het kind bij hem/haar, mede van de kinderbijslag, betaalt, en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij hem/haar (de zogenaamde zorgkosten) voor zijn/haar rekening neemt en daarnaast - afhankelijk van de behoefte en draagkracht - een bijdrage aan de ouder waar het kind verblijft voldoet.
4.1.16.De vrouw heeft gesteld dat de man over de jaren 2021 en 2022 een totaalbedrag van € 341,50 aan de verblijfsoverstijgende kosten heeft bijgedragen c.q. voldaan, terwijl zij een bedrag van € 255,- aan de man heeft voldaan ter zake de helft van de zwemlessen. De man betwist dat hij over de afgelopen twee jaren slechts een bedrag van € 341,50 aan verblijfsoverstijgende kosten heeft voldaan. De man verwijst naar een door hem opgenomen bijlage met de betalingen van de man aan de vrouw. Uit deze stukken volgt dat de man tot en met juni 2017 de voorlopig vastgestelde kinderbijdrage van € 283,- per maand heeft voldaan. Vanaf juli 2017 tot en met december 2017 heeft de man in totaal € 57,50 aan de vrouw overgemaakt en heeft de vrouw een bedrag van € 15,- aan de man overgemaakt. Per saldo komt dat neer op een bedrag van € 42,50 over 6 maanden. In 2018 heeft de man in totaal € 87,50 aan de vrouw overgemaakt, terwijl de vrouw € 148,- aan de man heeft overgemaakt.
4.1.17.Gelet op het berekende aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] in 2017 van € 220,- per maand en de door de man met name na de gemaakte afspraken in het ouderschapsplan in 2018 betaalde geringe bedragen (eigenlijk heeft de man per saldo een bijdrage van de vrouw ontvangen) aan verblijfsoverstijgende kosten is de rechtbank van oordeel dat de door partijen gemaakte afspraken over de kosten van [minderjarige] niet in overeenstemming zijn met de wettelijke maatstaven. De man droeg in 2018 namelijk (veel) minder (lees: per saldo niets) bij dan zijn berekend aandeel in de kosten van [minderjarige] (ruim € 2.500,-- op jaarbasis). De man heeft nog aangevoerd dat hij bij het uit elkaar gaan een groter deel van de schulden voor zijn rekening heeft genomen en dat de gemaakte afspraken (de rechtbank begrijpt dat de man dan ook doelt op de afspraken over de kosten van [minderjarige] ) als een totaalafspraak gezien moeten worden. Echter, aangezien de man niet conform zijn draagkracht bijdroeg aan de kosten van [minderjarige] , voldoen de afspraken opgenomen in het ouderschapsplan over de kosten van [minderjarige] niet aan de dwingendrechtelijke regel dat deze afspraken over de kinderbijdrage tenminste moeten voldoen aan de wettelijke maatstaven. Afspraken over betaling van schulden kunnen niet ertoe leiden dat alsdan niet meer aan de wettelijke maatstaven zou hoeven te worden voldaan. Daar komt bij dat de man zelf heeft gesteld dat hij een groot deel van de schulden op zich heeft genomen en in ruil hiervoor is overeengekomen dat over en weer geen partneralimentatie verschuldigd zou zijn; derhalve valt niet in te zien dat die schulden in relatie tot de afspraken over de kinderbijdrage een rol van betekenis hebben gespeeld welke thans in de oordeelsvorming moet worden betrokken.
4.1.18.De rechtbank is dan ook van oordeel dat de afspraken over de kosten van [minderjarige] nietig zijn, immers deze in strijd zijn met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. Derhalve zal hierna alsnog de kinderbijdrage worden bepaald conform de wettelijke maatstaven.