9.3.De tekst van artikel 6, vierde lid, van de Beleidsregels dwingt ertoe te onderzoeken of de beëindiging van de activiteiten van de saldogever noodzakelijk zijn voor de toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn voor het relevante Natura 2000-gebied. Pas als zeker is dat dat niet het geval is, kan de stikstofemissie van de saldogevende activiteit worden betrokken bij saldering. De rechtbank stelt vast dat dat onderzoek niet is gedaan en de door verweerder gegeven motivering leidt nog niet tot de conclusie dat de beëindiging van de veehouderij door de saldogever niet noodzakelijk is voor toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Mede in het licht van de hiervoor aangehaalde overweging van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat in zoverre (ook) aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Deze beroepsgrond slaagt eveneens.
10. Voor zover eiseressen het standpunt van verweerder over beweiden en bemesten hebben bestreden overweegt de rechtbank als volgt. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2022heeft het weiden van vee op twee manieren een stikstofreducerend effect. De stalemissies nemen af en weilanden waar koeien staan worden minder bemest met stalmest dan weilanden die niet voor beweiden worden gebruikt. De beoordeling van de gevolgen van het weiden van vee kan intern gesaldeerd worden met de afname van de emissie van bemesten op de gronden die worden beweid. Bij een vergunning voor een veehouderij waarbij wordt beweid moeten daarom de emissies van het beweiden worden beoordeeld, wat dient te geschieden op de in die uitspaak uiteengezette wijze ter bepaling van de referentiesituatie voor het beweiden en de beoordeling van de gevolgen van dat beweiden. Dit is bij het bestreden besluit nagelaten. Er is geen sprake van een voldoende en deugdelijk onderzoek naar de stikstofemissies op bedrijfsniveau als gevolg van het houden van vee in de stal en in de wei tezamen, gerelateerd aan het relevante Natura 2000-gebied, in welk kader vergunninghoudster overigens ook eerst de aanvraag dient aan te vullen met informatie over de gronden die voor het beweiden zullen worden gebruikt. De beroepsgrond slaagt reeds hierom.
Emissiefactor per dierplaats
11. Ter zitting heeft verweerder erkend dat in de referentiesituatie de verkeerde emissiefactor per dierplaats is toegepast en dat de referentie-emissie 140 kg ammoniak lager uitkomt. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt dus ook.
Tussenconclusie en aanvullende overwegingen
12. Reeds op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en op die gronden voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder dient opnieuw op de aanvraag van vergunninghoudster te beslissen. In het kader van de voorbereiding van die nieuwe beslissing overweegt de rechtbank nog het volgende over de overige beroepsgronden.
13. Met voorschrift 3.2 van het bestreden besluit zijn totaalemissies gegeven. Voor de conclusie dat hiermee een vervuilingsrecht is toegekend, ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit het bestreden besluit volgt dat er activiteiten zijn vergund in de zin van aantallen dierplaatsen en bepaalde stalsystemen, die gezamenlijk met de uit de Rav-codes volgende emissiefactoren leiden tot totaalemissies.
14. Eiseressen hebben aangevoerd dat andere stikstofbronnen, namelijk acht tractoren, niet zijn meegenomen bij het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat in de natuurvergunning van 21 juni 2018 de acht tractoren niet expliciet zijn vergund. Verweerder en vergunninghoudster stellen zich op het standpunt dat er sprake is van een ongewijzigde situatie die geacht moet worden impliciet, en als onlosmakelijk verbonden met de bedrijfsvoering, te zijn vergund. Naar het oordeel van de rechtbank is echter onvoldoende gemotiveerd dat acht tractoren en/of acht dieseltractoren in de oude situatie al aanwezig waren en in die omvang onlosmakelijk verbonden waren en zijn met de bedrijfsvoering.
15. Tot slot is nog aangevoerd dat in de toegepaste AERIUS-berekening is verzuimd de gebouworiëntatie van de saldogever in te voeren. Verweerder heeft toegelicht dat het hier om een nieuwe functionaliteit gaat van de AERIUS-berekening en dat het eerder gaat om een uitzondering dan om een standaard toepassing. Toepassing is nog niet volledig uitgekristalliseerd en verweerder heeft naar eer en geweten gemeend dat voor de saldogever de gebouworiëntatie niet aan de orde is. Ter zitting is gesuggereerd om een berekening met en zonder invoer van gebouworiëntatie te maken om de verschillen in kaart te brengen. Bij de nieuwe beslissing heeft verweerder de gelegenheid dit aspect opnieuw te bekijken.
Overschrijding redelijke termijn
16. Gelet op het tijdsverloop in deze procedure dient de rechtbank tot slot ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is overschreden en of ambtshalve een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010). In dat kader wordt het volgende overwogen.
17. De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Bij de beoordeling van de redelijke termijn dient de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.
18. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011vangt de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn bij besluiten die zijn voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb aan bij het instellen van beroep tegen het desbetreffende besluit. Uit deze uitspraak volgt voorts dat een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk is in zaken waarin het geschil aanvangt met het instellen van beroep tegen een besluit in de zin van de Awb.
19. Nu sinds het instellen van het beroep op 23 september 2020 ten tijde van deze uitspraak meer dan twee jaar is verstreken, is de redelijke termijn overschreden. De rechtbank is van oordeel dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan in het licht van de onder 17 genoemde criteria deze overschrijding gerechtvaardigd is te achten. Dit betekent dat de procedure bijna vier maanden te lang heeft geduurd. Uitgaande van een uit de jurisprudentie af te leiden vergoeding van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan elke eiseres toe te kennen bedrag aan schadevergoeding in beginsel € 500,-. De rechtbank ziet, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013evenwel in de omstandigheid dat in deze zaak gezamenlijk is geprocedeerd aanleiding dit bedrag aldus te matigen, dat dit bedrag in gelijke delen over beide eiseressen wordt verdeeld. Deze matiging acht de rechtbank redelijk vanwege de matigende invloed die het gezamenlijk procederen in dit geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die eiseressen hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure.
20. Een geschil over burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is ook aan de orde voor de eigenaar van een perceel die in een procedure inzake een op dat perceel betrekking hebbende vergunning wordt betrokken. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017kan de eigenaar in die hoedanigheid ook aanspraak maken op vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank veronderstelt dat vergunninghoudster, net als eiseressen, spanning en frustratie heeft ondervonden door de (te) lange duur van de procedures en zal ook haar hiervoor een schadevergoeding toekennen.
21. Nu de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van de schadevergoeding worden veroordeeld. Gelet op het beleid ter zake (als vermeld in de beleidsregel van 8 juli 2014 die is gepubliceerd in Stcrt. 2014, 20210) en de Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt. 2017, 62751), behoeft de Staat in dit geval niet in de procedure te worden betrokken.
22. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder dient een nieuw besluit op de aanvraag van vergunninghoudster te nemen. Ook dient hij het griffierecht en de proceskosten aan eiseressen te vergoeden. Eiseressen en vergunninghoudster hebben daarnaast recht op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.