ECLI:NL:RBLIM:2023:320

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
ROE 20/ 2454
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Natuurvergunning voor wijziging van de exploitatie van een rundveehouderij met betrekking tot extern salderen en stikstofemissie

Op 16 januari 2023 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg als verweerder en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Leefmilieu als eiseressen. De zaak betreft een natuurvergunning die op 6 augustus 2020 is verleend voor de wijziging van de exploitatie van een rundveehouderij. Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening zijn dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor extern salderen en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de stikstofemissie op bedrijfsniveau. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de activiteiten bij de saldogever onafgebroken aanwezig zijn geweest en dat de beëindiging van de activiteiten niet is geborgd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de overschrijding van de redelijke termijn wordt erkend. Eiseressen en vergunninghoudster hebben recht op schadevergoeding wegens deze overschrijding. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de Awb en dat er een nieuw besluit moet worden genomen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 20 / 2454

Uitspraak van de meervoudige kamer van 16 januari 2023 in de zaak tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.en
Vereniging Leefmilieu, beide gevestigd te Nijmegen, eiseressen,
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan de maatschap [vergunninghoudster] (hierna: vergunninghoudster) een vergunning verleend als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) voor wijziging van de exploitatie van de rundveehouderij gelegen aan de [adres 1] te [vestigingsplaats 1] .
Eiseressen, vertegenwoordigd door [naam rechtsbijstandverlener 1] , rechtsbijstandverlener te [vestigingsplaats 2] , hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [naam rechtsbijstandverlener 2] , rechtsbijstandverlener te [vestigingsplaats 3] , heeft een schriftelijke zienswijze over de zaak gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2022. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Vergunninghoudster heeft zich niet ter zitting laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

De aanvraag om een natuurvergunning; 3 situaties
1. Aan vergunninghoudster is bij besluit van 21 juni 2018 een natuurvergunning verleend voor 140 melk- en kalfkoeien (ouder dan twee jaar), 65 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar en 5 fokstieren en overig rundvee ouder dan twee jaar, met een totale ammoniakemissie van 1.385 kg per jaar. Naar aanleiding van handhavend optreden door verweerder heeft vergunninghoudster op 3 april 2019 een aanvraag ingediend voor drie situaties.
2. In de huidige (feitelijke) situatie wordt alle vee in de bestaande stallen gehuisvest; de totale ammoniakemissie in deze situatie bedraagt 1.723,45 kg per jaar. In de tussensituatie wordt het jongvee in een nieuw te bouwen jongveestal gehuisvest en het melkvee in de oude melkveestal en bedraagt de totale ammoniakemissie 1.625,80 kg per jaar. In de gewenste situatie wordt alle vee in nieuw te bouwen stallen gehuisvest en bedraagt de totale ammoniakemissie 1.337,35 kg per jaar. Voor de melk- en kalfkoeien is er telkens gerekend met 5% emissiereductie vanwege ten minste 720 uur beweiden van de dieren. De referentiesituatie is ontleend aan de onherroepelijke natuurvergunning van 21 juni 2018.
Het bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb een natuurvergunning verleend voor de huidige (feitelijke) situatie (kennelijk in afwijking van de natuurvergunning van 21 juni 2018), de tussensituatie en de gewenste situatie. Verweerder heeft bij het verlenen van de natuurvergunning voor de gewenste situatie gerekend met externe saldo’s van in totaal 520 kg ammoniak per jaar, afkomstig van de locatie [adres 2] te Wijlre. Vergunninghoudster heeft met deze saldogever in 2013 een overeenkomst gesloten. Op grond van een melding van 13 februari 2020 in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) is volgens verweerder voor de saldogever het recht om 40 koeien te houden, zoals op 3 juni 1994 op grond van de Wet milieubeheer is vergund aan het saldogevend bedrijf voor genoemde locatie, ingetrokken ten behoeve van de aanvraag van vergunninghoudster. Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan de Beleidsregels intern en extern salderen in Limburg december 2019 (hierna: de Beleidsregels). Artikel 6 van de Beleidsregels geeft voorwaarden voor extern salderen.
Het standpunt van eiseressen
4. In beroep betogen eiseressen ten aanzien van de externe saldering dat de saldogever niet over een vergunning beschikt omdat de verleende vergunning is vervallen en dat de toestemming bij de saldogever slechts mag worden betrokken indien de feitelijke uitvoering van de activiteit wordt beëindigd voordat deze ter saldering wordt ingezet. Volgens eiseressen is niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de activiteit is beëindigd ten behoeve van de saldering. De meitellingen tonen aan dat al sinds 2010 nauwelijks koeien meer worden gehouden door de saldogever. Verder hebben eiseressen aangevoerd dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de activiteit bij de saldogever onafgebroken aanwezig is geweest, omdat het niet onaannemelijk is dat de ligboxen in de stallen al veel eerder zijn verwijderd.
4.1.
Eiseressen hebben voorts gesteld dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de onderhavige saldering als mitigerende maatregel bij de vergunningverlening mag worden toegepast, omdat niet is verzekerd dat het realiseren van de verbeterdoelstelling ondanks het hergebruik van de rechten door vergunninghoudster (als saldo-ontvanger) mogelijk blijft. Ook is volgens eiseressen niet aangetoond dat de inzet van externe saldering niet al nodig is geweest als maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Depositie van de saldogever is niet opgenomen in de achtergronddepositie en hervatting van de activiteiten zou leiden tot een verdere toename daarvan. Verweerder moet volgens eiseressen motiveren dat met deze externe saldering (toch) negatieve gevolgen kunnen worden voorkomen of verminderd voor het Geuldal, het in dit verband relevante Natura 2000-gebied. Tot slot hebben eiseressen in dit kader aangevoerd dat de toegepaste AERIUS-berekening, waarmee moet worden aangetoond dat er sprake is van een afname of van het gelijk blijven van de stikstofdepositie, gebrekkig is omdat is verzuimd de gebouworiëntatie van de saldogever in te voeren.
4.2.
Voor zover er in de aanvraag van vergunninghoudster sprake is van beweiden, als nieuwe activiteit, hebben eiseressen aangevoerd dat de extra beweidingsemissies meegewogen moeten worden in het kader van de vergunningverlening. Eiseressen hebben het standpunt van verweerder, dat er geen vergunningplicht geldt voor beweiden, gemotiveerd bestreden. Verder zijn eiseressen van mening dat er geen sprake kan zijn van minder bemesting als gevolg van het beweiden en dat bovendien bemesten niet als activiteit is aangevraagd.
4.3.
Eiseressen hebben er verder op gewezen dat geen rekening is gehouden met de stikstofoxide-emissies van de acht (diesel)tractoren nu dit in de referentiesituatie niet is vergund en een aantal van acht niet als onlosmakelijk met de bestaande activiteit kan worden geacht. Ook is gesteld dat met voorschrift 3.2 van het bestreden besluit ten onrechte een vervuilingsrecht is vergund in plaats van activiteiten.
4.4.
Aanvullend hebben eiseressen nog aangevoerd dat de emissie in de referentiesituatie onjuist is berekend omdat ten tijde van het bestreden besluit niet 7 kg ammoniak per dier per jaar geldt maar 6 kg en de referentie-emissie dus 140 kg lager is dan door verweerder bij het bestreden besluit in aanmerking is genomen.
Het standpunt van verweerder
5. In zijn verweerschrift heeft verweerder over de gronden die zien op het extern salderen gesteld dat voldaan is aan artikel 6 van de Beleidsregels. Er is geen strijd met artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregels omdat de stallen op de locatie [adres 2] te Wijlre nog aanwezig zijn en de saldogever zijn activiteiten kon hervatten zonder dat daarvoor een nieuwe vergunning aangevraagd moest worden. Er is ook geen strijd met artikel 6, derde lid, van de Beleidsregels omdat de saldogever op basis van een vergunning van 25 mei 1994 beschikte over toestemming voor het houden van een bepaalde veestapel. Deze toestemming is sindsdien ondergebracht onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit. Eiseressen miskennen bovendien dat artikel 6, derde lid, van de Beleidsregels niet van toepassing is, omdat deze bepaling ziet op toestemmingen die niet ingetrokken kunnen worden. Met betrekking tot artikel 6, vierde lid, van de Beleidsregels stelt verweerder dat de algemene opgave, als neergelegd in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn, om de te hoge stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden terug te brengen, moet worden onderscheiden van de besluitvorming over individuele projecten die tot stikstofdepositie leiden. Het gegeven dat de intrekking bij de saldogever naar haar aard ook geschikt is om ingezet te worden als instandhoudings- of passende maatregel doet niet af aan (de mogelijkheid tot) die besluitvorming over individuele projecten, nu de algemene verbeterdoelstelling om de te hoge stikstofdepositie in het Geuldal terug te brengen ook op andere wijze kan worden gerealiseerd.
5.1.
Met betrekking tot de gronden die zien op het beweiden heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het beweiden zorgt voor een reductie van de ammoniakemissie, zodat een significant effect ervan op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden daarmee is uitgesloten. Weidegang betekent altijd een netto lagere emissie en daardoor ook een lagere lokale emissie omdat weidemest substantieel emissiearmer is dan stalmest.
5.2.
Over de beroepsgrond dat geen rekening is gehouden met de stikstofoxide-emissies van de acht (diesel)tractoren, heeft verweerder opgemerkt dat eiseressen er daarmee aan voorbijgaan dat deze emissiebronnen onlosmakelijk zijn verbonden met de bestaande activiteit die bij het (onherroepelijke) besluit van 21 juni 2018 is vergund.
5.3.
Voor zover eiseressen hebben gesteld dat met voorschrift 3.2 van het bestreden besluit een vervuilingsrecht wordt vergund, heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat met betrekking tot dit specifieke punt geen zienswijze op het ontwerpbesluit is ingediend. Gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan deze grond daarom niet in beroep worden aangevoerd. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat met dit voorschrift wel degelijk een activiteit wordt vergund, namelijk de exploitatie van een rundveehouderij.
5.4.
Met betrekking tot de beroepsgrond over de AERIUS-berekening heeft verweerder (ook) primair gesteld dat deze grond niet in de zienswijze op het ontwerpbesluit aan de orde is gesteld en daarom, gelet op artikel 6:13 van de Awb niet in beroep worden aangevoerd. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat alle relevante dominante gebouwen in de berekening zijn ingevoerd.
Het oordeel van de rechtbank
6. Naar aanleiding van het onder 5.3 en 5.4 weergegeven primaire standpunt van verweerder stelt de rechtbank voorop dat binnen de door de wet en goede procesorde begrensde mogelijkheden er geen rechtsregel aan in de weg staat dat bij de beoordeling van een beroep gronden worden betrokken die na het indienen van een zienswijze en na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd. Met het bestreden besluit is een natuurvergunning verleend en in de zienswijze hebben eiseressen de rechtmatigheid van de verlening bestreden. In beroep is niet een ander onderwerp dan de rechtmatigheid van de verleende, ondeelbare, vergunning aan de rechtbank voorgelegd. Dit betoog van verweerder slaagt daarom niet.
Artikel 6 van de Beleidsregels
7. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregels mag een activiteit alleen worden ingezet ten behoeve van extern salderen voor zover er een toestemming was voor de stikstofemissie veroorzakende activiteit in de referentiesituatie en deze sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest of nog kan zijn tot het moment van intrekking of wijziging van de toestemming of het sluiten van een overeenkomst tussen de saldogever en de saldo-ontvanger, zodat hervatting van de activiteit mogelijk was zonder dat daarvoor een natuurvergunning of omgevingsvergunning, onderdeel bouwen, voor de realisering van een project is vereist. Uit de toelichting op deze bepaling volgt dat met deze voorwaarde wordt voorkomen dat bedrijven die al langere tijd een andere functie hebben dan waarvoor toestemming is verleend, worden betrokken bij saldering.
7.1.
Eiseressen zijn van mening dat niet aan artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregels is voldaan omdat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de activiteit bij de saldogever onafgebroken aanwezig is geweest. Volgens hen is het niet onaannemelijk dat de ligboxen in de stallen al veel eerder zijn verwijderd. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseressen overgelegde meitellingen inderdaad twijfel doen ontstaan aan de door verweerder kennelijk gemaakte inschatting dat de activiteit bij de saldogever onafgebroken aanwezig is geweest. Op grond van die tellingen zouden in 2016 geen dieren zijn gehouden, in 2017 vijf stuks rundvee, in 2018 drie geiten en in 2019 ook drie geiten.
7.2.
Door verweerder is daar tegenover gesteld dat de stallen er nog staan en dat die op het moment van intrekking weer in gebruik konden worden genomen zonder dat daarvoor een nieuwe vergunning nodig was. De rechtbank is van oordeel dat hiermee de door de overgelegde meitellingen ontstane twijfel niet is weggenomen en dat verweerder dan ook niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregels. De beroepsgrond slaagt.
8. Op grond van artikel 6, derde lid, van de Beleidsregels betrekt verweerder een toestemming die niet kan worden ingetrokken uitsluitend bij de beoordeling van de aanvraag, indien de feitelijke uitvoering van de activiteit wordt beëindigd voordat deze activiteit wordt ingezet voor salderen. In de toelichting is aangegeven dat in sommige gevallen geen toestemming nodig is om een activiteit uit te voeren (bijvoorbeeld omdat de activiteit op grond van algemene regels zonder besluit mag worden uitgevoerd). De feitelijke beëindiging van een dergelijke activiteit moet op een of andere manier geborgd zijn vóórdat de natuurvergunning voor de saldo-ontvangende activiteit in werking treedt, bijvoorbeeld door een bestemmingsplanwijziging, of door een (privaatrechtelijke) overeenkomst. Wanneer beëindigen van de activiteit niet geborgd kan worden, kan deze niet betrokken worden bij saldering.
8.1.
Verweerder is met een beroep op de door de saldogever gedane melding op grond van het Activiteitenbesluit van 13 februari 2020, waarbij het recht om 40 melkkoeien te houden (ofwel 520 kg ammoniak te produceren) voor de locatie [adres 2] te [plaats] wordt beëindigd, van mening dat artikel 6, derde lid, van de Beleidsregels niet van toepassing is. Eiseressen hebben met een beroep op de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 februari 2022 [1] betoogd dat de melding geen rechtsgevolg heeft en dus ook niet als intrekking kan worden aangemerkt.
8.2.
De veehouderij van de saldogever valt onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit en dat betekent dat de saldogever zonder toestemming/vergunning opnieuw veehouderij-activiteiten kan starten zolang de omvang daarvan onder de in de algemene regels aangegeven grenzen blijft. Daarom is de rechtbank van oordeel dat artikel 6, derde lid, van de Beleidsregels in het onderhavige geval wel van toepassing is en dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of de feitelijke beëindiging anderszins is geborgd. De privaatrechtelijke overeenkomst uit 2013 voorziet daar naar het oordeel van de rechtbank niet in.
8.3.
De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 24 november 2021 [2] waarin – onder verwijzing naar haar uitspraak van 13 november 2013 [3] – is overwogen dat een van de voorwaarden waaronder externe saldering als mitigerende maatregel in een passende beoordeling kan worden betrokken, is dat vaststaat dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd. Niet gebleken is dat de stikstofdepositie van de saldogever aanwezig was of kon zijn tot het moment van beëindiging van zijn activiteiten ten behoeve van saldering. De beroepsgrond slaagt.
9. Op grond van artikel 6, vierde lid, van de Beleidsregels betrekt verweerder bij de beoordeling van de aanvraag voor extern salderen uitsluitend de stikstofemissie van de saldogevende activiteit voor zover intrekking van de daaraan ten grondslag liggende toestemming niet noodzakelijk is in verband met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Maatregelen die nodig zijn om de gunstige staat van instandhouding van natuurwaarden te behouden mogen niet tevens worden ingezet om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken.
9.1.
In de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 24 november 2021 is onder 30.4 het volgende overwogen:
De beëindiging van het saldogevende bedrijf door aankoop en intrekking van de vergunning is een maatregel die naar zijn aard ook geschikt is om ingezet te worden als instandhoudings- of passende maatregel. Uit overweging 13-13.8 van de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 volgt – kort gezegd – dat een maatregel die als instandhoudings- of passende maatregel kan worden ingezet alleen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling kan worden betrokken als, gelet op de staat van instandhouding en de instandhoudingsdoelstelling, het behoud van natuurwaarden is geborgd of in geval een verbeter- of hersteldoelstelling geldt, dat doel ook op andere wijze kan worden gerealiseerd. Bovendien dient de maatregel verbonden te zijn aan het plan of project. Vergelijk de uitspraak Logistiek Park Moerdijk, ECLI:NL:RVS: 2020:2318.
9.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder – in reactie op de zienswijze van eiseressen – gesteld dat er voor kan worden gekozen om in het kader van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn andere passende maatregelen te nemen dan het intrekken van één of meerdere vergunningen en dat er bovendien voldoende andere passende maatregelen worden genomen. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat voor het grootste deel van het relevante Natura 2000-gebied, het Geuldal, geldt dat er sprake is van onderschrijding van de kritische depositiewaarde, waardoor verlaging van de ammoniakdepositie voor deze delen van het Geuldal geen bijdrage levert aan de verbeterdoelstelling.
9.3.
De tekst van artikel 6, vierde lid, van de Beleidsregels dwingt ertoe te onderzoeken of de beëindiging van de activiteiten van de saldogever noodzakelijk zijn voor de toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn voor het relevante Natura 2000-gebied. Pas als zeker is dat dat niet het geval is, kan de stikstofemissie van de saldogevende activiteit worden betrokken bij saldering. De rechtbank stelt vast dat dat onderzoek niet is gedaan en de door verweerder gegeven motivering leidt nog niet tot de conclusie dat de beëindiging van de veehouderij door de saldogever niet noodzakelijk is voor toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Mede in het licht van de hiervoor aangehaalde overweging van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat in zoverre (ook) aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Deze beroepsgrond slaagt eveneens.
Beweiden
10. Voor zover eiseressen het standpunt van verweerder over beweiden en bemesten hebben bestreden overweegt de rechtbank als volgt. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2022 [4] heeft het weiden van vee op twee manieren een stikstofreducerend effect. De stalemissies nemen af en weilanden waar koeien staan worden minder bemest met stalmest dan weilanden die niet voor beweiden worden gebruikt. De beoordeling van de gevolgen van het weiden van vee kan intern gesaldeerd worden met de afname van de emissie van bemesten op de gronden die worden beweid. Bij een vergunning voor een veehouderij waarbij wordt beweid moeten daarom de emissies van het beweiden worden beoordeeld, wat dient te geschieden op de in die uitspaak uiteengezette wijze ter bepaling van de referentiesituatie voor het beweiden en de beoordeling van de gevolgen van dat beweiden. Dit is bij het bestreden besluit nagelaten. Er is geen sprake van een voldoende en deugdelijk onderzoek naar de stikstofemissies op bedrijfsniveau als gevolg van het houden van vee in de stal en in de wei tezamen, gerelateerd aan het relevante Natura 2000-gebied, in welk kader vergunninghoudster overigens ook eerst de aanvraag dient aan te vullen met informatie over de gronden die voor het beweiden zullen worden gebruikt. De beroepsgrond slaagt reeds hierom.
Emissiefactor per dierplaats
11. Ter zitting heeft verweerder erkend dat in de referentiesituatie de verkeerde emissiefactor per dierplaats is toegepast en dat de referentie-emissie 140 kg ammoniak lager uitkomt. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt dus ook.
Tussenconclusie en aanvullende overwegingen
12. Reeds op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en op die gronden voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder dient opnieuw op de aanvraag van vergunninghoudster te beslissen. In het kader van de voorbereiding van die nieuwe beslissing overweegt de rechtbank nog het volgende over de overige beroepsgronden.
13. Met voorschrift 3.2 van het bestreden besluit zijn totaalemissies gegeven. Voor de conclusie dat hiermee een vervuilingsrecht is toegekend, ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit het bestreden besluit volgt dat er activiteiten zijn vergund in de zin van aantallen dierplaatsen en bepaalde stalsystemen, die gezamenlijk met de uit de Rav-codes volgende emissiefactoren leiden tot totaalemissies.
14. Eiseressen hebben aangevoerd dat andere stikstofbronnen, namelijk acht tractoren, niet zijn meegenomen bij het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat in de natuurvergunning van 21 juni 2018 de acht tractoren niet expliciet zijn vergund. Verweerder en vergunninghoudster stellen zich op het standpunt dat er sprake is van een ongewijzigde situatie die geacht moet worden impliciet, en als onlosmakelijk verbonden met de bedrijfsvoering, te zijn vergund. Naar het oordeel van de rechtbank is echter onvoldoende gemotiveerd dat acht tractoren en/of acht dieseltractoren in de oude situatie al aanwezig waren en in die omvang onlosmakelijk verbonden waren en zijn met de bedrijfsvoering.
15. Tot slot is nog aangevoerd dat in de toegepaste AERIUS-berekening is verzuimd de gebouworiëntatie van de saldogever in te voeren. Verweerder heeft toegelicht dat het hier om een nieuwe functionaliteit gaat van de AERIUS-berekening en dat het eerder gaat om een uitzondering dan om een standaard toepassing. Toepassing is nog niet volledig uitgekristalliseerd en verweerder heeft naar eer en geweten gemeend dat voor de saldogever de gebouworiëntatie niet aan de orde is. Ter zitting is gesuggereerd om een berekening met en zonder invoer van gebouworiëntatie te maken om de verschillen in kaart te brengen. Bij de nieuwe beslissing heeft verweerder de gelegenheid dit aspect opnieuw te bekijken.
Overschrijding redelijke termijn
16. Gelet op het tijdsverloop in deze procedure dient de rechtbank tot slot ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is overschreden en of ambtshalve een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010 [5] ). In dat kader wordt het volgende overwogen.
17. De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Bij de beoordeling van de redelijke termijn dient de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.
18. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011 [6] vangt de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn bij besluiten die zijn voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb aan bij het instellen van beroep tegen het desbetreffende besluit. Uit deze uitspraak volgt voorts dat een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk is in zaken waarin het geschil aanvangt met het instellen van beroep tegen een besluit in de zin van de Awb.
19. Nu sinds het instellen van het beroep op 23 september 2020 ten tijde van deze uitspraak meer dan twee jaar is verstreken, is de redelijke termijn overschreden. De rechtbank is van oordeel dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan in het licht van de onder 17 genoemde criteria deze overschrijding gerechtvaardigd is te achten. Dit betekent dat de procedure bijna vier maanden te lang heeft geduurd. Uitgaande van een uit de jurisprudentie af te leiden vergoeding van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan elke eiseres toe te kennen bedrag aan schadevergoeding in beginsel € 500,-. De rechtbank ziet, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013 [7] evenwel in de omstandigheid dat in deze zaak gezamenlijk is geprocedeerd aanleiding dit bedrag aldus te matigen, dat dit bedrag in gelijke delen over beide eiseressen wordt verdeeld. Deze matiging acht de rechtbank redelijk vanwege de matigende invloed die het gezamenlijk procederen in dit geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die eiseressen hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure.
20. Een geschil over burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is ook aan de orde voor de eigenaar van een perceel die in een procedure inzake een op dat perceel betrekking hebbende vergunning wordt betrokken. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017 [8] kan de eigenaar in die hoedanigheid ook aanspraak maken op vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank veronderstelt dat vergunninghoudster, net als eiseressen, spanning en frustratie heeft ondervonden door de (te) lange duur van de procedures en zal ook haar hiervoor een schadevergoeding toekennen.
21. Nu de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van de schadevergoeding worden veroordeeld. Gelet op het beleid ter zake (als vermeld in de beleidsregel van 8 juli 2014 die is gepubliceerd in Stcrt. 2014, 20210) en de Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt. 2017, 62751), behoeft de Staat in dit geval niet in de procedure te worden betrokken.
Conclusie
22. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder dient een nieuw besluit op de aanvraag van vergunninghoudster te nemen. Ook dient hij het griffierecht en de proceskosten aan eiseressen te vergoeden. Eiseressen en vergunninghoudster hebben daarnaast recht op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het bestreden besluit;
III. draagt verweerder op om een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
IV. draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseressen te vergoeden;
V. veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.674,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiseressen;
VI. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot betaling van een schadevergoeding van € 250,- aan elke eiseres;
VII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan vergunninghoudster.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, mr. R.J.G.H. Seerden en mr. A.H.J. Hofman, leden, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 16 januari 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 januari 2023

Rechtsmiddel

Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.