ECLI:NL:RBLIM:2023:3049

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
ROE 22/70
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van zorgtoeslag en huurtoeslag na vaststelling van toetsingsinkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 12 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Belastingdienst Toeslagen over de terugvordering van zorgtoeslag en huurtoeslag. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de definitieve berekening van haar zorgtoeslag en huurtoeslag over het jaar 2020, waarbij de Belastingdienst had vastgesteld dat zij teveel zorgtoeslag en huurtoeslag had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht het toetsingsinkomen van eiseres had vastgesteld op € 25.328,-, wat leidde tot een zorgtoeslag van € 722,- en geen recht op huurtoeslag. Eiseres had een vergoeding ontvangen van haar voormalige werkgever, maar de rechtbank oordeelde dat deze vergoeding niet als nabetaling kon worden aangemerkt, omdat de betaling in hetzelfde jaar had plaatsgevonden als de vorderbaarheid ervan. De rechtbank verwierp de argumenten van eiseres dat de terugvordering onterecht was en dat er bijzondere omstandigheden waren die tot matiging van de terugvordering zouden moeten leiden. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22 / 70

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2023

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.E.A.H. Verstraelen)
en

de Belastingdienst Toeslagen

verweerder
(gemachtigden: [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2] ).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de zorgtoeslag en huurtoeslag van eiseres over het jaar 2020 definitief berekend en vastgesteld op respectievelijk € 722,- en € 0,- en de daardoor teveel ontvangen zorgtoeslag (€ 529,-) en huurtoeslag (€ 2.653,-) teruggevorderd. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2023, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij het primaire besluit heeft verweerder, naar aanleiding van informatie uit de Basisregistratie Inkomen dat het toetsingsinkomen van eiseres over het jaar 2020 € 25.328,- bedroeg, de zorgtoeslag voor dat jaar bepaald op € 722,- en de huurtoeslag voor dat jaar op € 0,-. Eiseres heeft hierdoor € 529,- teveel zorgtoeslag en € 2.653,- teveel huurtoeslag ontvangen en dient deze bedragen volgens verweerder terug te betalen.
2. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft zij aangevoerd dat zij in het jaar 2020 van haar voormalige werkgever een vergoeding heeft ontvangen, maar deze vergoeding heeft gebruikt om in 2020 haar inkomen aan te vullen zodat zij kon rondkomen en niet in financiële problemen zou komen. Eiseres ontving toen een uitkering op bijstandsniveau.
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat er wettelijk geen grondslag bestaat om de vergoeding die eiseres heeft ontvangen bij het bepalen van het toetsingsinkomen voor de zorgtoeslag van eiseres buiten aanmerking te laten. Ook bij het bepalen van het toetsingsinkomen voor de huurtoeslag kan de vergoeding die eiseres heeft ontvangen niet buiten aanmerking worden gelaten. Die vergoeding is namelijk niet een nabetaling van inkomsten als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit huurtoeslag (Bht), aangezien eiseres in het jaar 2020 aanspraak kon maken op deze vergoeding en deze vergoeding in dat jaar ook is uitbetaald. Verweerder heeft in dit verband in het verweerschrift verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1127. Het toetsingsinkomen is daarom € 25.328,- en bij dat toetsingsinkomen heeft eiseres recht op € 722,- zorgtoeslag en geen recht op huurtoeslag.
4. Eiseres kan zich daarmee niet verenigen. Ter zitting heeft eiseres een “vaststellings-/beëindigingsovereenkomst” tussen haar en haar voormalige werkgever, Pergamijn, overgelegd. Deze overeenkomst is gedateerd op 30 december 2019. Volgens deze overeenkomst zou de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en Pergamijn op 31 december 2019 eindigen en zou Pergamijn binnen 30 dagen na deze einddatum een beëindingsvergoeding van (bruto) € 9.392,03 en een bedrag wegens 44,15 opgebouwde PBL-uren en 142,5 opgebouwde vakantie-uren aan eiseres uitbetalen. Vervolgens heeft Pergamijn op 24 januari 2020 een netto beëindigingsvergoeding van € 5.884,11 en een bedrag van € 1.781,59 wegens de PBL- en vakantie-uren aan eiseres uitbetaald. Eiseres voert aan dat dit nabetalingen zijn die zijn toe te rekenen aan het jaar 2019 en bij het bepalen van de draagkracht voor de zorgtoeslag en de huurtoeslag over 2020 buiten aanmerking hadden moeten blijven.
4.1.
Verweerder blijft bij het standpunt dat het geen nabetalingen zijn die bij het toetsingsinkomen voor de huurtoeslag buiten aanmerking kunnen worden gelaten. Ter zitting heeft verweerder naar aanleiding van het betoog van eiseres nog verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:659.
5. De rechtbank is van oordeel dat pas gesproken kan worden van een nabetaling van inkomsten als bedoeld in art. 2b, eerste lid, onderdeel b, van het Bht over een eerder jaar als de betaling heeft plaatsgevonden na het jaar waarin betaling volgens de wettelijk bepaalde of overeengekomen betalingstermijn uiterlijk had moeten plaatsvinden. Niet alleen de aanspraak op het te betalen bedrag maar ook de vorderbaarheid / opeisbaarheid van het te betalen bedrag moet naar het oordeel van de rechtbank zijn ingegaan in een eerder jaar dan het jaar van betaling om van nabetaling over dat eerdere jaar te kunnen spreken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de door verweerder op de zitting genoemde uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017. In rechtsoverweging 3.3. van die uitspraak wordt overwogen dat het uit te betalen bedrag na afloop van de betalingstermijn van zes weken, die eind oktober 2013 was ingegaan, vorderbaar was geworden. De betaling op 6 januari 2014 was volgens de Afdeling daarom te beschouwen als een betaling van inkomsten over 2013 die bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag over 2014 op verzoek buiten beschouwing wordt gelaten. Bovendien wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, waarnaar verweerder in het verweerschrift heeft verwezen. Daarin overweegt de Afdeling in rechtsoverweging 3.2. dat niet kan worden gesproken van een nabetaling over eerdere jaren omdat de betaling vorderbaar is geworden in het jaar daarna (2016) en ook in dat jaar is uitbetaald.
5.1.
In dit geval moesten de beëindigingsvergoeding en de PBL-uren en vakantie-uren worden betaald binnen 30 dagen na 31 december 2019, dus uiterlijk op 30 januari 2020. Dat betekent dat de bedragen pas vanaf 31 januari 2020 vorderbaar / opeisbaar waren. Omdat de betalingen op 24 januari 2020 en dus in hetzelfde jaar hebben plaatsgevonden als waarin de bedragen vorderbaar / opeisbaar werden, is geen sprake van een nabetaling als bedoeld in artikel 2b van het Bht over 2019. Gelet hierop heeft verweerder de betalingen bij het bepalen van de draagkracht voor de huurtoeslag in 2020 terecht niet buiten aanmerking gelaten. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 3 maart 2022 (ECLI:NL:RBZWB:2022:1096) waar eiseres op de zitting ook naar verwees, leidt niet tot een ander oordeel. Daarin is namelijk – anders dan in het geval van eiseres – geoordeeld dat de betalingen al het jaar daarvóór vorderbaar / opeisbaar waren (zie daarvoor onder meer de rechtsoverwegingen 5.1 en 5.2 van die uitspraak).
5.2.
Verweerder heeft ook bij het bepalen van de draagkracht voor de zorgtoeslag over 2020 de betalingen terecht niet buiten aanmerking gelaten. De toepasselijke regelgeving voor de zorgtoeslag biedt immers geen grondslag om een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten, zoals artikel 2b, eerste lid, van de Bht dat biedt voor de huurtoeslag. Zie daarvoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2416, rechtsoverweging 4.4).
5.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder voor 2020 een juist toetsingsinkomen gehanteerd en zijn de zorgtoeslag en huurtoeslag op de juiste bedragen vastgesteld.
6. Eiseres heeft aangevoerd dat zij enorm geschrokken is van het feit dat ze zorgtoeslag en huurtoeslag moest terugbetalen. Zij is arbeidsongeschikt en heeft al jaren een (aanvullende) bijstandsuitkering. Door de betalingen op 24 januari 2020 moest ze niet alleen toeslagen terugbetalen, maar ontving ze ook geen althans minder aanvullend bijstand.
6.1.
Volgens verweerder zijn de omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd noch op zichzelf noch in samenhang aan te merken als bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot matiging van de terug te vorderen bedragen. Verweerder heeft gewezen op de mogelijkheid van een persoonlijke betalingsregeling.
6.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 13b van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen onder bijzondere omstandigheden van terugvordering moet afzien of het terug te vorderen bedrag moet matigen. De nadelige gevolgen van een terugvorderingsbesluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen gegevens over haar financiële situatie heeft overgelegd. Niet aangetoond is dat zij bij terugbetaling van de genoemde bedragen in onoverkomelijke financiële problemen komt. Door de vergoedingen had zij in 2020 een hoger inkomen en dus meer draagkracht om de huur te kunnen betalen. Eiseres kan verweerder bovendien om een (persoonlijke) betalingsregeling verzoeken. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn en dat het gehele bedrag aan ten onrechte uitbetaalde zorgtoeslag en huurtoeslag van eiseres mag worden teruggevorderd.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 12 mei 2023.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.