ECLI:NL:RBZWB:2022:1096

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8313
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag 2018 en toetsingsinkomen na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over het recht op huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2018. Eiser, die sinds 2016 huurtoeslag ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen dat zijn recht op huurtoeslag voor 2018 op € 0,- was vastgesteld. Dit besluit was gebaseerd op het inkomen van eiser, dat in 2018 € 27.171,- bedroeg, wat boven de inkomensgrens voor huurtoeslag lag. Eiser voerde aan dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte geen rekening had gehouden met vergoedingen die hij had ontvangen na een onregelmatige opzegging van zijn arbeidsovereenkomst en een transitievergoeding. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen de volledige vergoeding wegens onregelmatige opzegging en de transitievergoeding ten onrechte niet had uitgesloten van het toetsingsinkomen. Hierdoor kon eiser niet worden uitgesloten van het recht op huurtoeslag. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Belastingdienst/Toeslagen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8313 HUUR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: [naam gemachtigde eiser]
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 6 maart 2020 (primair besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen eisers recht op huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2018 op € 0,- vastgesteld.
In het besluit van 27 juli 2020 (bestreden besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 10 december 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger verweerder] en [naam vertegenwoordiger verweerder 2] .

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Sinds 2016 ontvangt eiser huurtoeslag. In geding is het recht op huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2018. In 2018 bedroeg het norminkomen om in aanmerking te komen voor huurtoeslag maximaal € 22.400,- voor een alleenstaande.
Op 26 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een wijzigingsformulier van eiser ontvangen, op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen het jaarinkomen van eiser op € 15.264,- heeft bepaald.
Bij besluit van 28 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag 2018 op € 2.207,- gesteld.
Op 22 november 2017 is eiser op staande voet ontslagen. In een civiele procedure tussen eiser en zijn voormalig werkgever is door de kantonrechter bij uitspraak van 16 maart 2018 aan eiser een vergoeding van € 3.892,45 wegens een onregelmatige opzegging en een transitievergoeding van € 3.434,52 toegekend.
Op 29 mei 2019 en 21 augustus 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen meldingen ontvangen uit de Basisregistratie Inkomen (BRI) dat het inkomen van eiser in 2018 € 27.171,- bedroeg.
Bij het primaire besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2018 definitief op € 0,- gesteld. Het bedrag van € 2.267,- dat eiser aan voorschot heeft ontvangen moet hij terugbetalen.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.
Bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is de Belastingdienst/Toeslagen gedeeltelijk aan het bezwaar van eiser tegemoetgekomen. Daarbij is bepaald dat de nabetaling die eiser over 2017 heeft ontvangen, wel in mindering kan worden gebracht op het vastgestelde toetsingsinkomen. Door de Belastingdienst/Toeslagen wordt een bedrag van € 2.161,90 in mindering gebracht. Dit bedrag is berekend door de nabetaling van € 3.892,45 te delen door het aantal dagen waarop deze betrekking heeft (70, namelijk van 22 november 2017 tot en met 31 januari 2018) en vervolgens te vermenigvuldigen met het aantal dagen dat in 2017 viel (38 dagen, namelijk van 22 november 2017 tot en met 31 december 2017). Het inkomen van € 27.171,- verminderd met € 2.161,90 leidt tot een bedrag van € 25.009,-. Aangezien de inkomensgrens voor de huurtoeslag 2018 voor een eenpersoonshuishouden in 2018 op € 22.400,- lag, heeft eiser geen recht op huurtoeslag over 2018.
3.
Beroepsgronden
Eiser voert aan dat hij niet op de website van de Belastingdienst/Toeslagen kan terugvinden op welke regeling het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen is gebaseerd. Op de website van de Belastingdienst/Toeslagen staat dat nabetaling van inkomsten niet meetelt voor de huurtoeslag als het gaat om een nabetaling van inkomsten over voorgaande jaren. In het bestreden besluit staat letterlijk: “een nabetaling van inkomsten (loon of uitkering) over vorige jaren”. Verder voert eiser aan dat, wanneer zijn beroep ongegrond wordt verklaard, dit zal leiden tot financiële problemen.
4.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. Die bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
5.
Beoordeling
5.1
Toetsingsinkomen
In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen terecht eisers recht op huurtoeslag over 2018 definitief op € 0,- heeft vastgesteld en het aan eiser verstrekte voorschot van hem heeft teruggevorderd.
Niet in geding is dat eisers verzamelinkomen voor de inkomstenbelasting over 2018 € 27.171,- bedroeg. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dan ook terecht bepaald dat dit bedrag als toetsingsinkomen heeft te gelden bij de vaststelling van het recht op huurtoeslag.
Eiser meent dat het toetsingsinkomen dient te worden verlaagd met de door hem als gevolg van de uitspraak van de kantonrechter van de voormalig werkgever ontvangen vergoedingen. Ook meent eiser dat daarop de door hem ten onrechte ontvangen en terug te betalen bijstands- en WW-uitkering in mindering dient te worden gebracht.
5.1
Vergoeding wegens onregelmatige opzegging
De rechtbank overweegt dat in een beperkt aantal gevallen op verzoek bepaalde bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing kunnen worden gelaten, zoals in het geval van een nabetaling van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet IB 2001. Van een nabetaling is sprake als de betaling betrekking heeft op een eerdere periode en al vorderbaar was in een eerder belastingtijdvak. Het gaat hier dus om de vraag of de vergoeding wegens onregelmatige opzegging al voorafgaand aan 2018 vorderbaar was. [1]
Uit de beschikking van de kantonrechter van 16 maart 2018 blijkt dat aan eiser een vergoeding wegens onregelmatige opzegging is toegekend van € 3.892,45. De grondslag voor deze vergoeding vormt een achteraf bezien onterecht ontslag op staande voet op 22 november 2017. Daartoe overweegt de kantonrechter dat op grond van artikel 7:672 lid 10 (thans: lid 11) van het Burgerlijk Wetboek (BW) de partij die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd is gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Rekening houdend met de opzegging per 22 november 2017 en de geldende opzegtermijn van twee maanden heeft de kantonrechter de vergoeding wegens onregelmatige opzegging aan eiser toegekend voor een bedrag gelijk aan het loon over de periode van 22 november 2017 tot en met 31 januari 2018.
Niet is in geschil dat de vergoeding wegens onregelmatige opzegging te beschouwen is als inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 van de Wet IB 2001.
De rechtbank is van oordeel dat de vergoeding wegens onregelmatige opzegging in 2017 in zijn geheel vorderbaar was. Op deze vergoeding kan aanspraak worden gemaakt bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst, als de werkgever de opzegtermijn niet in acht heeft genomen. In dit geval is de arbeidsovereenkomst van eiser door zijn voormalig werkgever (onregelmatig) opgezegd per 22 november 2017. De sanctie die de wet verbindt aan een onregelmatige opzegging, is niet ongeldigheid van de opzegging of wijziging van de aangezegde datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, maar uitsluitend de verplichting voor de werkgever om op grond van artikel 7:672 BW een gefixeerde schadevergoeding te betalen. [2] De arbeidsovereenkomst van eiser is dus geëindigd op 22 november 2017, zoals ook is vastgesteld door de kantonrechter. Op dat moment kon eiser aanspraak maken op de vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Het jaar 2017 is daarom het belastingtijdvak waarin deze vergoeding vorderbaar was. Dat deze vergoeding in grootte gelijk is aan het loon over een bepaalde termijn en pas na beschikking van de kantonrechter van 16 maart 2018 tot uitbetaling is gekomen, doet daar niet aan af.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft de vergoeding wegens onregelmatige opzegging slechts gedeeltelijk in mindering gebracht op het toetsingsinkomen van eiser. Daarmee heeft de Belastingdienst/Toeslagen miskend dat de volledige vergoeding buiten beschouwing dient te worden gelaten op eisers toetsingsinkomen over 2018, nu het hier een nabetaling van inkomsten over 2017 betreft.
5.2
Transitievergoeding
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat door de kantonrechter aan eiser bij de beschikking van 16 maart 2018 tevens een transitievergoeding is toegekend van € 3.434,52.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:673 BW een transitievergoeding is verschuldigd bij het einde van de arbeidsovereenkomst. Zoals onder 5.1 is aangegeven, is de arbeidsovereenkomst van eiser geëindigd op 22 november 2017. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de door eiser in 2018 ontvangen transitievergoeding eveneens een nabetaling van inkomsten over 2017 betreft.
De vergelijking van de Belastingdienst/Toeslagen met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 april 2019 [3] gaat in dit geval op, nu in die uitspraak de transitievergoeding vorderbaar was én betaald werd in hetzelfde jaar, namelijk het jaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigde. Daardoor kon er in die zaak niet gesproken worden van een nabetaling over eerdere jaren. De situatie van eiser is in die zin anders dat de transitievergoeding in 2017 opeisbaar was en pas betaald werd in 2018. In eisers geval gaat het daarom wel om een nabetaling van een bedrag waar eiser, achteraf bezien, in een eerder jaar al aanspraak had en dat pas later is nabetaald.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte de transitievergoeding niet als een nabetaling buiten beschouwing gelaten op het toetsingsinkomen van eiser over 2018.
5.3
Teruggevorderde bijstands- en WW-uitkering
Voor de van eiser teruggevorderde bijstands- en WW-uitkering geldt dat deze niet zijn opgenomen onder de bestanddelen van het toetsingsinkomen die op grond van artikel 2b, eerste lid, van het Bht op verzoek buiten beschouwing moeten worden gelaten. Eisers toetsingsinkomen over 2018 kan daarom door de Belastingdienst/Toeslagen niet worden verminderd met de in 2018 door eiser ontvangen en door hem terug te betalen bijstands- en WW-uitkering.
5.4
Terugvordering
Omdat in overwegingen 5.1 en 5.2 is geoordeeld dat de door eiser ontvangen vergoedingen ten onrechte niet in mindering zijn gebracht op zijn toetsingsinkomen over 2018, geldt dat de definitieve vaststelling van eisers recht op huurtoeslag over 2018 in het bestreden besluit geen stand kan houden. Dit betekent dat ook de terugvordering van het over dit jaar verstrekte voorschot van eiser geen stand kan houden.
6.
Conclusie
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De Belastingdienst/Toeslagen zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de Belastingdienst/Toeslagen aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank zal de Belastingdienst/Toeslagen veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,‑ en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om binnen zes weken na deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
  • draagt de Belastingdienst/Toeslagen op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te
vergoeden;
- veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 3 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Op grond van artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wht is het recht en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Awir wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen bedoeld in artikel 8 van de Awir van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Awir is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir wordt het begrip inkomensgegeven gedefinieerd als inkomensgegevens als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
Ingevolge artikel 21, onderdeel e, van de Awr wordt onder inkomensgegeven verstaan:
1°. indien over een kalenderjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon.
Ingevolge artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (Bht) blijven op verzoek bij de toepassing van artikel 7, eerste lid en tweede lid, van de Awir voor zover het betreft het toekennen van en huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
a. afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
b. nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. wezenuitkeringen die met toepassing van artikel 49 van de Algemene nabestaandenwet aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind betaalbaar zijn gesteld;
d. afkoopsommen op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten;
e. verhoging op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten.