ECLI:NL:RBLIM:2023:2992

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
ROE 21/504, ROE 21/510 en ROE 21/530
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor seizoensgebonden horecavoorziening aan de Oolderplas te Roermond

Op 10 mei 2023 heeft de Rechtbank Limburg een tussenuitspraak gedaan in de zaken ROE 21/504, ROE 21/510 en ROE 21/530, waarin de beroepen van eisers tegen de omgevingsvergunning voor het oprichten van een seizoensgebonden horecavoorziening aan de Oolderplas te Roermond zijn beoordeeld. De rechtbank constateert dat het bestreden besluit te laat beschikbaar is gesteld via de landelijke voorziening, maar besluit dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank oordeelt dat de vergunde afwijking van de beheersverordening enkel ziet op de horecavoorziening met bijbehorende (terras)voorzieningen van ongeveer 400 m² en niet op het gehele perceel van 10.000 m². De rechtbank concludeert dat de verkeersveiligheid in de omgeving niet in het gedrang komt en dat de beroepsgronden over stikstof, overstromingsrisico en bodem niet tot een vernietiging van de omgevingsvergunning leiden, omdat het relativiteitsvereiste hieraan in de weg staat. Echter, de rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is met betrekking tot de geluidbelasting van aan- en afmerende boten en geeft verweerder de gelegenheid om dit gebrek te herstellen. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/504, ROE 21/510 en ROE 21/530

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2023 in de zaken tussen

[eiser 1],
[eiser 2] , [eiseres 1] , [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] , [eiseres 2] ,uit [woonplaats] en
Aldenborgh Holding BVuit Roermond, eisers 1
(gemachtigde: mr. R.T.L.J. Jongen),

[eiser 6] , [eiser 7] en [eiser 8] uit [woonplaats] , eisers 2

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder
(gemachtigden: B.B.M. Steenkamer, mr. C.G.M. Tielen en L. Klaus).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [naam vergunninghouder] uit [woonplaats] (vergunninghouder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de bij het bestreden besluit van 15 december 2020 aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een seizoensgebonden horecavoorziening op het adres [adres 1] te [vestigingsplaats] .
2. Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Eisers 1 hebben op 7 september 2022 nadere stukken ingediend. Verweerder heeft hier bij brief van 2 maart 2023 op gereageerd.
3. De rechtbank heeft de beroepen op 17 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser 2] , [eiseres 1] , [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] , [eiseres 2] , de gemachtigde van eisers 1, de gemachtigden van verweerder en vergunninghouder. Tevens was ter zitting aanwezig [naam 1] , zoon van vergunninghouder en [naam 2] , namens eisers.

Totstandkoming van de besluiten

4. Vergunninghouder is eigenaar van café-zaal [naam café-zaal] , gelegen aan [adres 2] in [vestigingsplaats] . Op 11 juni 2019 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het oprichten van een seizoensgebonden horecavoorziening bestaande uit een
demontabel horecapaviljoen met overkapping van circa 200 m² met bijbehorende (terras)voorzieningen van circa 100 m² en ligweide met ligbedden van eveneens circa 100 m² op het perceel aan de [adres 1] , kadastraal bekend [kadasternummer] (hierna: het perceel). De horecavoorziening zal jaarlijks van april tot en met oktober dagelijks van 11:00 uur tot 21:00 uur geopend zijn. De horecavoorziening is in strijd met de beheersverordening ‘Maas en Maasplassen’ [1] (hierna: de beheersverordening). Het perceel ligt binnen het besluitvlak ‘Maas en Maasplassen’ van deze beheersverordening. Binnen dit besluitvlak zijn ingevolge de beheersverordening de regels van het voorgaande bestemmingsplan ‘Maas en Maasplassen’ van overeenkomstige toepassing met inachtneming van het bepaalde in de beheersverordening. Ingevolge deze regeling in de beheersverordening gelden voor het perceel de (dubbel)bestemmingen ‘Recreatieve doeleinden extensief’, ‘Water’ en ‘Stroomvoerend rivierbed’. De horecavoorziening past niet binnen de bestemming ‘Recreatieve doeleinden extensief’, omdat geen sprake is van dagrecreatie volgens de daarvoor opgenomen definitie [2] door de sluitingstijd die in de wintermaanden later dan één uur na zonsondergang is, omdat de horeca niet ondergeschikt is aan dagrecreatieve voorzieningen en omdat het niet toegestaan is nieuwe gebouwen op te richten.
5. Verweerder heeft met toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ en ‘handelen in strijd met een beheersverordening’. [3] Verweerder stelt zich ter motivering van de afwijking van de beheersverordening op het standpunt dat uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat er geen planologische belemmeringen zijn voor het plan.

Beoordeling door de rechtbank

Ontvankelijkheid
6. De rechtbank stelt vast dat [eiser 8] binnen de beroepstermijn geen (pro forma) beroep heeft ingesteld en pas buiten de beroepstermijn, namelijk bij brief van 15 maart 2021, samen met de andere eisers 2 “aanvullende gronden van beroep” heeft ingediend. Het pro forma beroep in de zaak ROE 21/510 is enkel ingediend door de andere eisers 2 en niet door [eiser 8] . De rechtbank ziet echter in hetgeen hierna onder 10 e.v. wordt overwogen aanleiding om het beroep van [eiser 8] toch ontvankelijk te achten (als een verschoonbaar te laat ingesteld beroep), zodat alle beroepen ontvankelijk zijn.
7. De rechtbank komt dus toe aan een inhoudelijke beoordeling van de omgevingsvergunning voor de seizoensgebonden horecavoorziening aan de hand van de beroepsgronden van eisers. De rechtbank gaat hierna op deze beroepsgronden in.
Kennisgeving op www.ruimtelijkeplannen.nl
8. Eisers voeren aan dat het bestreden besluit weliswaar in de Staatscourant is geplaatst, maar niet via www.ruimtelijkeplannen.nl, hetgeen in strijd is met artikel 3.12, eerste lid, van de Wabo. Dit leidt volgens eisers tot rechtsonzekerheid. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat derden hierdoor in hun belangen zijn geschaad.
9. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat verzuimd is het bestreden besluit beschikbaar te stellen via www.ruimtelijkeplannen.nl, maar dat zij dit alsnog heeft gedaan naar aanleiding van de aanvullende beroepsgronden waarin hierop werd gewezen.
10. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
10.1.
Het bestreden besluit is op grond van de wettelijke verplichting voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure. [4] In artikel 6.14, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is bepaald dat een kennisgeving als bedoeld in de artikelen 3:12 en 3:44 van de Awb, voor zover het betreft een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning waarbij sprake is van een geval als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, van de Wabo, aan eenieder beschikbaar wordt gesteld op de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Die landelijke voorziening is de website www.ruimtelijkeplannen.nl. Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 6.14 van het Bor volgt dat de elektronische mededeling bedoeld is om via de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl de actuele planologische situatie voor iedereen eenvoudig kenbaar te maken. [5] Op grond van artikel 3:44, eerste lid, onder a, van de Awb liggen de stukken ter inzage totdat de beroepstermijn is verstreken.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder het bestreden besluit te laat beschikbaar heeft gesteld via de landelijke voorziening. Dit is immers pas gebeurd na het verstrijken van de beroepstermijn. Gelet hierop is sprake van een gebrek na verlening van de omgevingsvergunning. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder alsnog de omgevingsvergunning beschikbaar heeft gesteld op www.ruimtelijkeplannen.nl en eisers door het gebrek niet in hun belangen zijn geschaad, omdat zij tijdig beroep hebben ingediend (dan wel verschoonbaar te laat, zoals hiervoor onder 6 geoordeeld) en de stukken hebben ingezien. Ook is niet aannemelijk dat anderen door het gebrek zijn benadeeld, aangezien, ook na correcte plaatsing van de omgevingsvergunning op www.ruimtelijkeplannen.nl, geen beroep is ingediend bij de rechtbank door anderen dan eisers. Indien dit wel het geval zou zijn geweest, zou dit aanleiding (kunnen) zijn om een te laat ingediend beroep verschoonbaar te achten.
10.3.
Gelet op het voorgaande is de beroepsgrond terecht voorgedragen, maar deze leidt niet tot gegrondverklaring van het beroep of tot vernietiging van het bestreden besluit en slaagt in zoverre niet.
Omvang van het project waarop de omgevingsvergunning ziet
11. Eisers stellen dat geen sprake is van een kleinschalige ontwikkeling, omdat verweerder bij de door vergunninghouder en verweerder genoemde totale oppervlakte van het project van 400 m² het overige deel van het perceel – van in totaal ongeveer 10.000 m² en 9.061 m² wateroppervlak – ten onrechte buiten beschouwing laat. Het project ziet immers niet alleen op het horecapaviljoen met terras en ligweide, maar ook op 24 parkeerplaatsen, een (brom)fietsstalling, speelweide, wegen, paden en drijvende aanlegsteiger. Dit betekent dat niet slechts sprake is van een functiewijziging voor een beperkt deel van ongeveer 400 m², maar dat de functiewijziging ziet op het gehele kadastrale perceel en het bijbehorende wateroppervlak. Voor het gehele perceel zal het gebruik wijzigen van extensief naar intensief recreatief gebruik. Dit klemt temeer nu het projectgebied niet met een verbeelding is opgenomen in de omgevingsvergunning en de ruimtelijke onderbouwing. Op www.ruimtelijkeplannen.nl omvat het besluitvlak van de omgevingsvergunning het gehele perceel.
12. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
12.1.
Deze stelling van eisers is relevant in het licht van diverse beroepsgronden van eisers die hierna zullen worden besproken. Dat betreft de beroepsgronden over de verklaring van geen bedenkingen (zie hierna onder 14 e.v.), over de ladder van duurzame verstedelijking (16 e.v.) en over de kwaliteitsbijdrage ingevolge de structuurvisie (18 e.v.).
12.2.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verweerder bij de motivering van de afwijking van de beheersverordening zich terecht beperkt heeft tot het deel van het perceel waar de horecavoorziening (gebouw met terras) is gesitueerd. Voor beantwoording van die vraag is relevant om te bepalen wat de beheersverordening al bij recht toelaat en wat niet. Voor zover hetgeen wordt aangevraagd c.q. het voorgenomen gebruik al past binnen de beheersverordening hoeft verweerder dat immers niet als afwijking van de beheersverordening te vergunnen.
12.3.
De rechtbank stelt vast dat in de beheersverordening is bepaald dat voor het gebied waar de beheersverordening geldt de regels en bijbehorende verbeelding(en) van onder meer het bestemmingsplan “Maas en Maasplassen” (hierna: het bestemmingsplan) onverkort van toepassing blijven.
12.4.
Wat betreft het toegestane gebruik stelt de rechtbank vast dat dagrecreatieve voorzieningen, voorzieningen voor verkeer en verblijf, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen en de aanlegsteiger reeds zijn toegestaan op grond van artikel 3.1 van de beheersverordening in samenhang met de artikelen 10.1 (‘Recreatieve doeleinden extensief’) en 7.1 (‘Water’) van het bestemmingsplan. Ook is op grond van de beheersverordening het gebruik van het gehele perceel als ligweide toegestaan, zonder beperking van het aantal personen. [6] Wat betreft het gebruik is de afwijking van de beheersverordening gelet op het voorgaande daarin gelegen dat sprake is van ruimere openingstijden dan is toegestaan (zie hiervoor onder 4) en dat sprake is van zelfstandige horeca in plaats van aan de dagrecreatie ondergeschikte horeca. Voor het overige is het gewenste gebruik reeds rechtstreeks toegestaan op grond van de beheersverordening.
De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat in afwijking van de beheersverordening sprake is van intensieve recreatie. Het bestemmingsplan bevat geen definitie van “extensief”. Dagrecreatie is volgens het bestemmingsplan een recreatieve activiteit die plaatsvindt binnen een periode van een uur voor zonsopgang tot een uur na zonsondergang. Op grond van de bestemming ‘Recreatieve doeleinden intensief’ in artikel 9.1 zijn naast dagrecreatieve voorzieningen ook nachtrecreatieve voorzieningen toegestaan, zoals recreatiewoningen, kampeermiddelen en stacaravans. Het verschil tussen intensieve en extensieve recreatie is blijkens het systeem van het bestemmingsplan c.q. de beheersverordening dat ingevolge de eerstgenoemde bestemming (‘Recreatieve doeleinden intensief’) naast dagverblijf ook nachtverblijf is toegestaan en evenementen. De seizoensgebonden horecavoorziening mag op grond van de vergunningvoorschriften gedurende 1 april tot en met 31 oktober geopend zijn van 11:00 tot 21:00 uur. Dit valt dus niet onder de intensieve variant van recreatie die de beheersverordening kent, maar onder dagrecreatie, zij het dat de gebruikstijden ruimer zijn dan ingevolge de beheersverordening voor dagrecreatie toegestaan zijn.
12.5.
Wat betreft het bouwen staat de beheersverordening geen gebouwen toe. Het horecapaviljoen, dat in ieder geval gedeeltelijk als gebouw moet worden aangemerkt, past dus niet binnen de bouwregels van de beheersverordening. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn ingevolge artikel 10.2.2 van het (in de beheersverordening overgenomen) bestemmingsplan wel toegestaan, en wel tot een bouwhoogte van maximaal 8 meter. Hiervoor gelden verder geen beperkingen. In theorie betekent dit dat het gehele vlak met deze bestemming mag worden overkapt [7] zolang maar geen sprake is van een gebouw (een bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt) en zolang dit past binnen de doeleinden van de bestemming. In die zin is ook de afwijking van de beheersverordening relatief beperkt.
12.6.
Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat de omgevingsvergunning in afwijking van de beheersverordening toestaat dat een gebouw wordt opgericht en dat het perceel gebruikt wordt voor meer dan ondergeschikte horeca gedurende ruimere openingstijden. Dit gebruik is gelet op de aanvraag en de aard van het terrein geconcentreerd in het gebouw en het bijbehorende terras. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vergunde afwijking van de beheersverordening enkel ziet op de horecavoorziening met bijbehorende (terras)voorzieningen met een totale oppervlakte van ongeveer 400 m². Dit betekent dat enkel voor wat betreft deze 400 m² de functie en het gebruik verandert en er geen sprake is van een functie- dan wel planologische wijziging van het gehele perceel van 1000 m². De rechtbank acht de motivering in zoverre toereikend en is van oordeel dat, wat betreft de afwijking van de beheersverordening, verweerder terecht is uitgegaan van een ontwikkeling van circa 400 m2.
12.7.
Wat betreft het feit dat het besluitgebied van de omgevingsvergunning (de begrenzing van het gebied waarop de vergunning ziet) het gehele perceel omvat, heeft verweerder gemotiveerd dat dit op het gehele perceel is gelegd om als vergunningvoorwaarde op te kunnen nemen dat het maximale aantal bezoekers van het besluitgebied 100 is. Dat deze beperking op het gehele perceel wordt gelegd en niet alleen op het horecapaviljoen (de 400 m2) is juist een beperking van de beheersverordening en daarmee gunstig voor de omwonenden. Een gebruik van het perceel door meer dan 100 personen is ingevolge de beheersverordening, de omgevingsvergunning weggedacht, immers toegestaan en daartegen zou dus, in tegenstelling tot de situatie na vergunningverlening, niet handhavend kunnen worden opgetreden. Het enkele feit dat het besluitgebied, enkel om deze reden, het gehele perceel omvat, maakt niet dat het gehele perceel als nog niet toegestane planologische ontwikkeling zou moeten worden gezien.
12.8.
Het betoog van eisers slaagt niet. Hierna gaat de rechtbank in op de beroepsgronden waarin dit betoog van eiser als argumentatie wordt gebruikt.
Verklaring van geen bedenkingen
13. Volgens eisers had de gemeenteraad van Roermond een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) moeten afgeven, omdat sprake is van een functiewijziging van een perceel van 10.000 m² en wateroppervlak van 9.061 m².
14. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
14.1.
In het raadsbesluit van 6 juni 2017 is als categorie gevallen aangewezen waarin geen vvgb is vereist: “
de realisatie van of functiewijziging naar kantoren, horeca, maatschappelijke voorzieningen, detailhandel of recreatieve voorzieningen (inclusief hieraan gerelateerde voorzieningen) tot maximaal 1.500 m² bruto-vloeroppervlakte”. Omdat, zoals hiervoor onder 12.6 geoordeeld, de planologische functiewijziging in het onderhavige geval ongeveer 400 m² betreft, wordt de grens van 1.500 m² aan bruto-vloeroppervlakte niet gehaald en was een vvgb niet vereist.
14.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ladder voor duurzame verstedelijking
15. Eisers stellen dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, omdat een functiewijziging plaatsvindt van het gehele kadastrale perceel van circa 10.000 m² plus 9.061 m² aan wateroppervlak van extensief naar intensief recreatief gebruik. Dat betekent volgens eisers dat de omgevingsvergunning moet voldoen aan het motiveringsvereiste van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (de zogenoemde “ladder voor duurzame verstedelijking”: een extra motiveringseis ten behoeve van een zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt).
16. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
16.1.
De rechtbank is, zoals onder 12.6 al is aangegeven, van oordeel, dat de omgevingsvergunning in afwijking van de beheersverordening een horecavoorziening mogelijk maakt van ongeveer 400 m². De rest van het perceel blijft planologisch en functioneel ongewijzigd. Of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden bezien in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan, [8] of zoals in dit geval de beheersverordening. De Afdeling hanteert een grens van in beginsel 500 m² om een ontwikkeling aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. [9] De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan in dit geval af te wijken. Dit betekent dat de door de omgevingsvergunning mogelijk gemaakte ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, omdat hetgeen planologisch nieuw wordt toegestaan een ruimtebeslag van minder dan 500 m² heeft. Dat de rest van het perceel mogelijk feitelijk intensiever gebruikt zal worden als gevolg van de omgevingsvergunning, wat daarvan ook zij, maakt niet dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Wel is dit mogelijk intensievere gebruik als gevolg van de omgevingsvergunning een aspect dat betrokken moet worden bij de motivering van de omgevingsvergunning. Dit komt bij de bespreking van de inhoudelijke beroepsgronden aan de orde.
16.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Structuurvisie kwaliteitsbijdrage
17. Eisers stellen dat verweerder de op grond van de Structuurvisie kwaliteitsbijdrage gemeente Roermond [10] (hierna: de structuurvisie) verplichte kwaliteitsbijdrage te laag is vastgesteld. Verweerder gaat namelijk ten onrechte uit van een bruto vloeroppervlak van 195 m², omdat de functiewijziging niet alleen ziet op het horecagebouw, maar op het gehele kadastrale perceel van 10.000 m², althans op circa 400 m². Tevens had het plan op grond van paragraaf 4.12 van de structuurvisie voorgelegd moeten worden aan de kwaliteitscommissie. Ook zijn eisers van mening dat, zeker gezien het feit dat zij uitzicht hebben op het plan, landschappelijke inpassing vereist is.
18. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
18.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat de structuurvisie is opgesteld ter uitwerking van het Limburgs Kwaliteitsmenu (LKM). De structuurvisie is een beleidsregel waarvan kan worden afgeweken. Uit de structuurvisie blijkt dat het de bedoeling is dat de kwaliteitsverbetering of compensatie kan plaatsvinden in natura of via een financiële bijdrage (storting in een gemeentelijk fonds waaruit dit bedrag ten behoeve van kwaliteitsverbetering wordt ingezet). Zo is in paragraaf 3.4 van de structuurvisie bepaald dat “
de kwaliteitsbijdrage door initiatiefnemer kan worden geleverd in natura of door een bijdrage in een fonds. Een bijdrage in natura kan het realiseren van nieuwe natuur betreffen maar kan ook om sloop van bebouwing gaan. Indien de kwaliteitsverbetering in natura niet of niet op korte termijn mogelijk is, kan de kwaliteitsbijdrage in een fonds worden gestort.” Dit volgt ook uit paragraaf 3.4 van het LKM: “
Aan het toestaan van een nieuwe ontwikkeling in het buitengebied wordt in dit kwaliteitsmenu, ter compensatie van het verlies, een kwaliteitsverbetering gekoppeld. De kwaliteitsverbetering kan op de locatie van de ontwikkeling zelf worden uitgevoerd. Bijvoorbeeld wanneer het gaat om een goede inpassing van een agrarische bouwkavel. De kwaliteitsverbetering kan ook door de initiatiefnemer worden uitgevoerd op een andere locatie. Bijvoorbeeld door het ontwikkelen van een stuk nieuwe natuur elders in de gemeente. In beide gevallen is sprake van een directe koppeling. Dit is echter niet altijd mogelijk of planologisch gewenst. In het Limburgs Kwaliteitsmenu wordt daarom ook in de mogelijkheid voorzien om de kwaliteitsbijdrage in een gemeentelijk of regionaal kwaliteitsfonds te storten. De gemeente kan dit fonds zelf inrichten en in haar kwaliteitsbeleid aangeven wanneer gebruik kan worden gemaakt van het fonds.
18.2.
In onderhavig geval is in eerste instantie een compensatieplan opgesteld waarin een landschappelijke compensatie in de vorm van beplanting was uitgewerkt. Aangezien het waterschap Limburg geen watervergunning wilde verlenen voor deze beplanting is besloten om af te zien van een kwaliteitsbijdrage in natura en over te gaan tot financiële compensatie. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, nu een financiële kwaliteitsbijdrage wordt geleverd, een bijdrage in natura in de vorm van landschappelijke inpassing niet (meer) is vereist. Overigens hebben sommige eisers in hun zienswijze verzocht om af te zien van landschappelijke compensatie, omdat door de boomaanplant het uitzicht vanuit hun woningen op de Oolderplas vermindert.
18.3.
De stelling van eisers dat op grond van de structuurvisie landschappelijke inpassing vereist is, volgt de rechtbank gelet op het voorgaande niet. Ook anderszins acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de omgevingsvergunning, vanuit oogpunt van ruimtelijke aanvaardbaarheid van de horecavoorziening, alleen had mogen verlenen als zou worden voorzien in landschappelijke inpassing.
18.4.
De rechtbank volgt eisers evenmin in hun stelling dat de financiële bijdrage te laag is vastgesteld. Bij de hoogte van de bijdrage van recreatie en toerisme moet worden uitgegaan van de bruto vloeroppervlakte van de bebouwing. Uit paragraaf 4.3 (‘Niet-gebiedseigen recreatie en toerisme’) blijkt dat een kwaliteitsbijdrage dient plaats te vinden van € 25,- per m². Verweerder is terecht uitgegaan van een bruto vloeroppervlakte van 195 m² bedrijfsvloeroppervlakte.
18.5.
Wat betreft het betoog van eisers dat het plan voorgelegd moest worden aan de kwaliteitscommissie, overweegt de rechtbank dat in paragraaf 4.12 (‘De procedure’) van de structuurvisie staat dat in het LKM een onafhankelijke kwaliteitscommissie met een adviserende rol verplicht wordt gesteld. Het plan (initiatief en kwaliteitsbijdrage) wordt volgens het LKM voorgelegd aan de kwaliteitscommissie die adviseert aan de gemeente over inhoud, de omvang en de inpassing van de kwaliteitsverbetering. In paragraaf 3.7 (‘De kwaliteitscommissie’) van de structuurvisie staat onder meer: “
In het LKM wordt een onafhankelijke kwaliteitscommissie met een adviserende rol verplicht gesteld. (…) de kwaliteitscommissie adviseert over de ruimtelijke kwaliteit van het plan en de bijbehorende kwaliteitsverbeteringen. Elk plan (dat wil zeggen de “rode” ontwikkeling in het buitengebied, b.v. een woning of uitbreiding van een recreatievoorziening) wordt reeds los van het LKM door de gemeente beoordeeld op wenselijkheid, aanvaardbaarheid en ruimtelijke kwaliteit. Kwaliteit is daarbij een sleutelbegrip. Het college van burgemeester en wethouders wint daarvoor adviezen in van o.a. het gemeentelijk ambtelijk apparaat. De wenselijkheid en aanvaardbaarheid van de “rode” ontwikkeling wordt daarom niet door de kwaliteitscommissie getoetst. De kwaliteitscommissie beperkt zich in haar advisering tot de inhoud, de omvang en de inpassing van de kwaliteitsverbetering. De kwaliteitscommissie toetst daarbij ook of de kwaliteitsverbetering voldoende is i.r.t. de “rode” ontwikkeling.
18.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van deze passages uit de structuurvisie terecht geconcludeerd dat geen advies nodig was van de kwaliteitscommissie, omdat in dit geval geen landschappelijke inpassing (kwaliteitsverbetering) plaatsvindt, maar een financiële bijdrage wordt geleverd aan het kwaliteitsfonds. Uit de structuurvisie blijkt niet dat aan de kwaliteitscommissie ook advies moet worden gevraagd als enkel sprake is van een financiële compensatie. Dit betoog van eisers slaagt dus niet.
18.7.
De beroepsgronden over de structuurvisie slagen niet.
Omgevingsverordening Limburg 2014
19. Eisers stellen dat de motivering wat betreft de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening onvolledig en onvoldoende is, omdat verweerder geen aandacht heeft besteed aan het feit dat het plan gelegen is binnen bronsgroene landschapszone, als opgenomen in de Omgevingsverordening Limburg 2014 (omgevingsverordening). In de ruimtelijke onderbouwing zijn de gevolgen van het plan voor de kernkwaliteiten niet onderzocht, terwijl dit op grond van artikel 2.7.2, eerste lid, van de omgevingsverordening verplicht is.
20. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
20.1.
De rechtbank stelt vast dat niet betwist is dat de provincie Limburg voor wat betreft de bronsgroene landschapszone ten aanzien van dit project het volgende heeft opgemerkt: “
Het initiatief van een (demontabele) horecavoorziening is gelegen aan de ZO zijde van de Oolderplas. Het project is niet gelegen in N2000 noch in de goudgroene natuurzone. Het is wel aangemerkt als Bronsgroene landschapszone. Daarom is het zaak goed te bekijken of er sprake is van kernwaarden in deze zone en zo ja hoe daarmee wordt opgegaan i.h.k.v.dit initiatief. De verwachting is dat hier niet zo veel bijzondere zaken aan de orden zullen zijn. Veiligheidshalve verifiëren wordt aanbevolen.
In de ‘Ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de realisering van een seizoensgebonden horecavoorziening aan de Oolderplas te Merum’ (ruimtelijke onderbouwing) van adviesbureau [naam adviesbureau 1] van 10 december 2020 worden de kernkwaliteiten als volgt omschreven: “
De kernkwaliteiten van de buitendijks gelegen locatie in de bronsgroenelandschapszone wordt gevormd door het groene karakter van de omgeving van het project. De Oolderplas heeft de kenmerken van een algemene plas. Het water en de openheid die hiermee samenhangt zijn kenmerkend voor de omgeving van het projectgebied. Dit geldt ook voor de landschapswaarden met een open en weids karakter die samenhangen met het water en de oevers. Met het toevoegen van de tijdelijke bebouwing en het seizoensgebonden gebruik in de periode april tot en met oktober wordt zorgvuldig omgegaan met de kernkwaliteiten van het gebied, die niet worden aangetast.
In de ruimtelijke onderbouwing staat verder:

Het beleid binnen de bronsgroene landschapszone is erop gericht om de landschappelijke kernkwaliteiten te behouden, te beheren, te ontwikkelen en te beleven. Binnen deze zone komen op bestemmingsplanniveau andere bestemmingen en functies voor zoals infrastructuur, woningen en toeristische voorzieningen. De voorgenomen activiteiten betreffen het plaatsen van een strandpaviljoen op een bestaand evenemententerrein. De kernkwaliteiten worden met het plaatsen van het strandpaviljoen niet aangetast.
Geconcludeerd wordt dat de wettelijke gebiedsbescherming als gevolg van de realisering van het plan gewaarborgd blijft.
20.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee in de ruimtelijke onderbouwing, die deel uitmaakt van de omgevingsvergunning, weliswaar summier maar voldoende onderbouwd dat het plan de kernwaarden van de bronsgroene landschapszone niet aantast. De bebouwing van de horecavoorziening is namelijk relatief klein ten opzichte van de oppervlakte van het perceel (10.000 m²), waardoor de openheid behouden blijft. Dit betekent dat verweerder, onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing, terecht heeft gesteld dat er geen strijd is met de omgevingsverordening.
20.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Openbare orde
21. Volgens eisers heeft verweerder de (verstoring van de) openbare orde niet in de belangenafweging betrokken. Het plan zal veel jongeren aantrekken, waardoor de openbare orde zal worden aangetast en er nog meer zwerfafval zal komen.
22. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
22.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat het plan de openbare orde zal aantasten. Het strandpaviljoen is gericht op recreanten en niet specifiek op jongeren. Het betreft immers geen discotheek of café waar grote groepen jongeren samenkomen. Tevens moet op grond van de vergunningvoorschriften de horecavoorziening om 21:00 uur sluiten en is in de omgevingsvergunning als voorwaarde opgenomen dat het besluitgebied buiten de genoemde openingstijden moet worden afgesloten voor bezoekers. Vergunninghouder heeft ter zitting bevestigd dat dit mogelijk is, doordat er een afsluitbaar hek om het perceel is. Verder is aan de vergunning het voorschrift verbonden dat het horecapaviljoen en de overige bijbehorende voorzieningen in het besluitgebied niet mogen worden gebruikt voor het organiseren van evenementen in de vorm van feesten, of in andere vorm. Eventuele overlast buiten openingstijden door mensen die buiten het terrein blijven hangen of zich illegaal op het terrein bevinden is geen direct gevolg van de omgevingsvergunning en hiertegen kan vanuit de openbare orde regelgeving indien nodig en aan de orde handhavend worden opgetreden. Dat er meer zwerfafval zal komen acht de rechtbank niet aannemelijk. Het is juist in het belang van vergunninghouder om ervoor te zorgen dat het perceel netjes en opgeruimd is.
22.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Privacy
23. Volgens eisers heeft verweerder de aantasting van de privacy van eisers niet in de belangenafweging betrokken. De privacy van eisers zal worden aangetast, omdat bezoekers in de tuin en slaapkamers van eisers kunnen kijken wanneer zij over de dijk lopen.
24. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
24.1.
De rechtbank is van oordeel dat de omgevingsvergunning niet tot een onaanvaardbare inbreuk op de privacy van eisers zal leiden. Hoewel de omgevingsvergunning tot gevolg heeft dat er een horecavoorziening komt als hoofdfunctie en dit kan leiden tot intensiever gebruik van de rest van het terrein dan voorheen in de bestaande situatie, heeft verweerder in redelijkheid mogen concluderen dat de aantasting van de privacy niet zodanig is dat hierdoor sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor eisers. De omgevingsvergunning (en hetgeen die vergunning mogelijk maakt) zorgt niet voor meer inkijk, maar hooguit voor meer mensen die de omliggende woningen vanaf het terrein kunnen inkijken. In dit verband is van belang dat als vergunningsvoorschrift is opgenomen dat de seizoensgebonden horecavoorziening (zit- en ligplaatsen horecapaviljoen, terras en ligweide) plaats mag bieden aan maximaal 100 bezoekers en dat dit tevens het maximale aantal bezoekers van het besluitgebied is. Ter zitting heeft vergunninghouder aangegeven dat 85 zitplaatsen aanwezig zijn op het terras bij het horecagedeelte en dat er 10 ligbedden zijn bij het water. Tevens zijn er huisregels die bij binnenkomst worden opgehangen waarop staat dat het buiten de ligbedden niet is toegestaan om op het terrein te zitten of liggen op bijvoorbeeld een handdoek. Ook merkt de rechtbank op dat planologisch gezien geen sprake is van intensiever gebruik van de rest van het terrein uitgaande van de mogelijkheden die de beheersverordening reeds bood, maar dat het aantal mensen dat ter plaatse aanwezig mag zijn, planologisch gezien juist beperkt wordt. Wat betreft de gestelde inkijk van mensen die over de dijk lopen, overweegt de rechtbank dat het bestreden besluit niet gaat over de wandel- en fietspaden [adres 6] .
24.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Verkeer en parkeren
25. Eisers stellen dat, anders dan in de ruimtelijke onderbouwing, in het bestreden besluit zelf geen aandacht is besteed aan de bereikbaarheid van, verkeersveiligheid in en parkeerdruk op de directe omgeving. Deze worden dermate aangetast, dat de omgevingsvergunning niet in redelijkheid verleend had mogen worden. Niet inzichtelijk is waar de verdeling bezoekers op is gebaseerd. De verkeersproductie van 130 motorvoertuigen (mvt)/per etmaal klopt niet, omdat ander gemotoriseerd verkeer dan auto’s ten onrechte buiten toepassing is gelaten. Eisers stellen verder dat de maximale capaciteit ten onrechte gekoppeld is aan de maximale verkeersgeneratie, aangezien het vanwege de aanwezige capaciteit aannemelijk is dat het strandpaviljoen meer dan 100 bezoekers trekt. Bovendien houdt de verkeersgeneratie niet op als het maximum aantal is bereikt, omdat potentiële bezoekers in dat geval nog steeds naar de locatie toerijden en dan moeten omkeren en terugrijden. Deze verkeersgeneratie is ten onrechte niet meegenomen in de berekening van 130 mvt/etmaal en juist deze verkeersgeneratie zal voor extra veel overlast en tot een onveilige situatie leiden, omdat het vrijwel onmogelijk is te keren zonder de percelen [adres 3] en [adres 4] te gebruiken. Ook stellen eisers dat de 24 parkeerplaatsen gebruikt zullen worden door het personeel, waardoor er door bezoekers geparkeerd zal worden langs de [adres 1] , wat overlast zal veroorzaken en zal zorgen voor een relevant aantal (extra) voertuigbewegingen. In de huidige situatie is de verkeers- en parkeerdruk al hoog, dit is in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende meegenomen.
26. Verweerder stelt zich in de nota van zienswijzen op het standpunt dat de verkeersveiligheid niet in het gedrang komt, omdat de bovengrens van 5.000 mvt/etmaal voor de erftoegangswegen (zoals de [adres 1] en [adres 5] ) niet wordt overschreden. In de omgevingsvergunning is als voorwaarde opgenomen dat er maximaal 100 bezoekers mogen zijn.
27. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
27.1.
In de omgevingsvergunning staat onder de kop ‘Overige (omgevings)aspecten’ dat ‘
voor de verdere motivering wordt verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing en het onderliggend onderzoek, en de nota van zienwijzen en wijzigingen. Deze stukken maken als gewaarmerkte bijlagen onderdeel uit van de omgevingsvergunning.’ In paragraaf 2.4 van de nota van zienswijzen is uitgelegd dat er 13 parkeerplaatsen meer zijn dan op grond van de Nota parkeernormen 2014 van de gemeente Roermond (nota parkeren) benodigd zijn, omdat de parkeervraag gerelateerd is aan het volledige oppervlak dat ten behoeve van de seizoensgebonden horecavoorziening zal worden gebruikt in plaats van aan het bruto vloeroppervlak, waarvan de nota parkeren uitgaat. In het aanvullende verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat in het akoestisch model voor de 5 personeelsleden 10 transportbewegingen zijn opgeteld bij de 104 vervoersbewegingen in de dagperiode en 26 vervoersbewegingen in de avondperiode. Deze 10 extra vervoerbewegingen hebben geen relevante invloed op de rekenresultaten. Ten aanzien van de toename van het verkeer staat in de nota van zienwijzen dat de maximumsnelheid op de erftoegangswegen 30 km/uur bedraagt. De gemeente Roermond hanteert als maximaal wenselijke bovengrens van erftoegangswegen een richtwaarde van 5.000 mvt/etmaal, wat 1.000 mvt/etmaal minder is dan het CROW uitgangspunt. In de ruimtelijke onderbouwing is gemotiveerd dat de seizoensgebonden horecavoorziening een verkeersproductie kent van ongeveer 130 mvt/etmaal, waarbij het bezettingsgetal van 2 personen per auto is gebaseerd op de ritbezetting die in verkeersonderzoeken wordt aangehouden en de CROW publicatie 272. Dat, zoals door eisers gesteld, de verkeersproductie van 130 mvt/etmaal niet juist is volgt de rechtbank niet, omdat bij de verkeersproductie uitgegaan is van een volledige bezetting van de horecagelegenheid gedurende de openingstijden. Aan de vergunning is het voorschrift verbonden dat het bezoekersaantal maximaal 100 personen bedraagt. Dat de verkeersproductie mogelijk niet stopt indien het maximale bezoekersaantal is bereikt, wordt door verweerder beaamd, maar dit maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de verkeersdruk op onaanvaardbare wijze zal toenemen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder in de nota van zienswijzen heeft gemotiveerd dat zelfs indien de verkeersproductie van de zorgvilla wordt opgeteld bij die van de horecavoorziening, de bovengrens van 5.000 mvt/etmaal op de [adres 1] en [adres 5] niet wordt overschreden. Dit is overigens door eisers niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hieruit terecht heeft geconcludeerd dat de verkeersveiligheid in de omgeving niet in het gedrang komt. Wat betreft het betoog van eisers dat de parkeerdruk sinds 2016 enorm is toegenomen waarvan eisers regelmatig overlast ondervinden, overweegt de rechtbank dat blijkens jurisprudentie van de Afdeling [11] bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening hoeft te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van hetgeen vergund wordt. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Gelet hierop heeft verweerder het juiste uitgangspunt gehanteerd dat bij het bepalen van de parkeervraag als gevolg van de horecavoorziening een door eisers verondersteld reeds bestaand tekort in parkeervraag niet hoeft te worden beschouwd.
27.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Geuroverlast
28. Eisers vrezen dat zij geuroverlast zullen ondervinden van het paviljoen, zoals frituur- en barbecuelucht. Het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) voorziet niet in geuroverlast ten aanzien van barbecuelucht.
29. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
29.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de nota van zienswijzen terecht gesteld dat voor het bereiden van voedingsmiddelen in de artikelen 3.132 en 3.103 van het Activiteitenbesluit algemene regels zijn opgenomen waaraan vergunninghouder zich dient te houden. Verder wordt ruim voldaan aan de richtafstand van 10 meter die volgens de VNG ‘Bedrijven en milieuzonering’ moet worden gehanteerd ten aanzien van restaurants, cafetaria’s, snackbars, viskramen etc. Ter zitting heeft vergunninghouder bovendien verklaard dat barbecueën op het terrein niet is toegestaan en dat er geen barbecue voorzieningen aanwezig zijn. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder het aspect geurhinder niet goed heeft beoordeeld en heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat geen sprake is van onaanvaardbare geurhinder.
29.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Stikstof (gebiedsbescherming natuur)
30. Eisers stellen dat bij de stikstofberekening gebruik is gemaakt van een verouderde en daardoor verkeerde versie van Aerius.
31. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet tot een vernietiging van de omgevingsvergunning kan leiden, omdat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste hieraan in de weg staat. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
31.1.
In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin eisers door het bestreden besluit dreigen te worden geschaad. De rechtbank mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van eisers.
31.2.
De bepalingen in de Wet natuurbescherming (Wnb) over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Zoals de Afdeling heeft overwogen, [12] kunnen de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
31.3.
Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt onder meer rekening gehouden met de situering van de woningen van eisers, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woningen van eisers en het natuurgebied, met hetgeen aanwezig is tussen de woningen en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woningen op het perceel. [13]
31.4.
De woningen van eisers bevinden zich op ongeveer 1,7 kilometer van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Roerdal. Daartussen ligt bebouwing en infrastructuur waardoor geen vrij uitzicht vanuit hun percelen op het Natura 2000-gebied bestaat. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Natura 2000-gebieden geen deel uitmaken van de directe leefomgeving van eisers. Gelet hierop bestaat geen duidelijke verwevenheid van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de door eisers ingeroepen normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belang bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving. Dit is ter zitting door eisers beaamd.
31.5.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Beschermde diersoorten (soortenbescherming natuur)
32. Eisers betogen dat het onbegrijpelijk is dat er blijkens de ruimtelijke onderbouwing geen (soorten) vleermuizen en steenuil op het perceel voorkomen, omdat deze diersoorten wel voorkomen in het direct aangrenzende gebied ‘ [adres 1] - [adres 5] ’. Door de omgevingsvergunning wijzigt het gebruik van de gronden van extensief naar recreatief gebruik, zodat negatieve effecten op deze beschermde diersoorten niet kunnen worden uitgesloten.
33. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
33.1.
Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. [14] Niet in alle gevallen hoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
33.2.
Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woning van de natuurlijke persoon en de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, wordt uitgevoerd. In een geval waarin een omgevingsvergunning voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling op gronden waarop uit hoofde van de Wnb beschermde diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken persoon tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, dan zal in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van die persoon houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hem op de gronden, waar de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien, levende beschermde diersoorten.
33.3.
De rechtbank stelt vast dat de afstand van de woningen van de meeste eisers tot de rand van het perceel meer dan 100 meter bedraagt. Deze afstand is te groot om verwevenheid aan te nemen. Onder verwijzing naar hetgeen onder 31.1 is overwogen, oordeelt de rechtbank dat deze beroepsgrond voor hen niet slaagt gelet op artikel 8:69a van de Awb. Dat geldt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2022, [15] ook voor deze beroepsgrond van [naam zorgcentrum] Holding BV, nu het bij deze eiser gaat om bedrijfseconomische belangen en de betreffende bedrijfsactiviteiten niet worden beïnvloed door de instandhouding van beschermde diersoorten.
33.4.
Hetgeen onder 33.3 is geoordeeld geldt niet voor de woningen van [eiser 5] ( [adres 3] ), [eiser 3] / [eiser 4] (eigenaren van de woning in aanbouw [adres 4] ) en [eiser 6] en [eiser 7] ( [adres 5] ). [eiser 6] en [eiser 7] hebben geen beroepsgrond ingediend over negatieve effecten op de beschermde diersoorten. De afstand tussen de woning van [eiser 5] en de rand van het perceel bedraagt ongeveer 89 meter en de afstand van de woning van [eiser 3] / [eiser 4] tot de rand van het perceel ongeveer 57 meter. Dat betekent dat de rechtbank wel toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van deze door hen ingebrachte beroepsgrond.
33.5.
Blijkens de ‘Quickscan flora en fauna’ van 27 augustus 2020 zijn geen bomen met holtes aangetroffen waarin vleermuizen kunnen verblijven. De aanwezigheid van vleermuizen is daarmee voldoende uitgesloten. Ook worden er, zo wordt in de quickscan geconcludeerd, niet dusdanig veel bomen gekapt dat een vliegroute in gevaar komt. Het is volgens de quickscan niet toegestaan om alle beplantingen aan het water te verwijderen, vanwege het mogelijk kunnen gebruiken als foerageergebied. Gesteld noch gebleken is dat deze beplantingen verwijderd zullen worden. De aanwezigheid van steenuil en kerkuil kan volgens de quickscan redelijkerwijs worden uitgesloten wegens het ontbreken van voor deze diersoorten geschikte bebouwingen op- of nabij het kavel. Ook ontbreken er voor de steenuil geschikte broedholen in oude bomen en zijn er in het gebied geen braakballen of prooiresten aangetroffen die kunnen wijzen op het actief zijn van uilen.
33.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Overstromingsrisico
34. Eisers stellen dat de risico’s met betrekking tot (hoog)water in de omgevingsvergunning onvoldoende zijn meegewogen. Het perceel is gelegen in het stroomvoerend rivierbed, waardoor er een groot risico is op overstromingsgevaar, wat blijkt uit de Nederlandse Risicokaart en het feit dat het projectgebied nog in januari en februari 2021 volledig overstroomd is geweest. Verweerder heeft vergunninghouder niet geïnformeerd over deze risico’s.
35. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet tot een vernietiging van de omgevingsvergunning kan leiden, omdat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste hieraan in de weg staat. De rechtbank overweegt hiertoe, met verwijzing naar hetgeen onder 31.1 is overwogen, als volgt.
35.1.
Met de regels uit de Waterwet wordt onder meer beoogd bescherming te bieden tegen overstromingen en wateroverlast. Deze regels strekken daarmee ook tot de bescherming van de belangen van diegenen van wie het woon- en leefklimaat mede door de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast wordt bepaald. [16] Dit laatste is hier niet aan de orde, aangezien het gaat om het overstromingsrisico voor het perceel zelf. Het overstromingsrisico voor eisers wordt door de omgevingsvergunning niet vergroot. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de toepasselijke rechtsregels uit de Waterwet niet strekken tot de bescherming van de belangen van eisers.
35.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bodem
36. Eisers trekken de conclusie van het vooronderzoek bodem van 20 juni 2019 - de bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor het realiseren van het plan - in twijfel, omdat uit eerder onderzoek in het naastgelegen gebied ‘ [adres 1] - [adres 5] ’ blijkt dat sprake is van lichte tot sterke verontreiniging van de gronden. Het perceel is gelegen in het overstromingsgebied van de Maas en is jarenlang gebruikt als oefenterrein voor de schutterij, waardoor 3000 kilogram extra lood in de bodem is terechtgekomen. Het is onwaarschijnlijk dat voor de locatie aan de [adres 3] en [adres 4] wel een ernstige bodemverontreiniging als gevolg van het water van de Maas wordt aangetroffen, terwijl dat voor het perceel niet het geval zou zijn. Eisers merken op dat de eigenaren van [adres 3] en [adres 4] op eigen kosten hun grond hebben moeten laten saneren (een totaal kostenplaatje van € 150.000,-).
37. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
37.1.
Volgens rechtspraak van de Afdeling [17] strekken de normen uit de Wet bodembescherming tot bescherming van de kwaliteit van de bodem. Zij strekken niet tot bescherming van iemand die zich beroept op het belang dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van een bestemmingsplan voor zijn woon- en leefklimaat. Dit betekent dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijke bespreking van dit betoog.
37.2.
Ten aanzien van het ter zitting gedane beroep door [eiser 5] en [eiser 3] / [eiser 4] op de zogenoemde correctie-Widdershoven over de toepassing van het relativiteitsvereiste zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, omdat zij (wel) hun perceel hebben moeten laten saneren, overweegt de rechtbank als volgt. In zijn conclusie van 2 december 2015 [18] heeft advocaat-generaal Widdershoven geconcludeerd dat de schending van een norm die niet de bescherming beoogt van de belangen van een belanghebbende, en die op zichzelf genomen dus niet tot vernietiging zou kunnen leiden, kan bijdragen tot het oordeel dat het vertrouwensbeginsel of gelijkheidsbeginsel is geschonden en dus toch tot vernietiging van een besluit aanleiding kan geven.
37.3.
De rechtbank volgt dit betoog van eisers niet, reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Immers, aan een woonfunctie (grondgebonden woningen) worden hogere eisen aan de kwaliteit van de grond gesteld dan aan een recreatieve functie, in verband met de aanleg van (moes)tuinen. Dat eisers wel tot bodemsanering moesten overgaan – nog los van de vraag in hoeverre zij in dit verband thans belang hebben bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel – en vergunninghouder in onderhavige zaak niet kan dus reeds worden verklaard door het verschillend gebruik van de percelen. Bovendien is ten behoeve van de aanvraag van de omgevingsvergunning een historisch bodemonderzoek uitgevoerd, waaruit blijkt dat het perceel als ‘onverdacht’ kan worden beschouwd, rekening houdende met het voorkomen van licht verhoogde gehalten aan zware metalen in de bovengrond als gevolg van de ligging in het winterbed van de Maas. Ook heeft verweerder, naar aanleiding van de zienswijzen, advies gevraagd aan de GGD over de gezondheidsrisico’s als gevolg van mogelijke (riviergebonden) bodemverontreiniging op het perceel. De GGD concludeert in haar e-mail van 22 juli 2020 – dat als bijlage bij het verweerschrift is gevoegd – dat in de huidige situatie de verontreiniging is afgedekt met gras en er geen contactmogelijkheid is met de loodverontreiniging, zodat dit in deze situatie niet kan leiden tot een gezondheidkundig risico. Het betoog mist dus ook feitelijke grondslag, nu de bodemgesteldheid wel is beoordeeld in het kader van onderhavige omgevingsvergunningaanvraag.
37.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Geluidhinder
38. Eisers zijn van mening dat aan het “Akoestisch onderzoek industrielawaai horecavoorziening Aan de Oolderplas te Herten” (hierna: het akoestisch onderzoek) een aantal onjuiste uitgangspunten ten grondslag liggen. Dit betreft allereerst de niet onderbouwde inschatting van de verdeling van 30% voetgangers, 45% fietsers en 25% auto’s. Vervolgens is in het akoestisch onderzoek geen rekening gehouden met gemotoriseerd verkeer - anders dan auto’s - zoals scooters, brommers en boten, waardoor de totale verkeersstroom is onderschat. In het akoestisch onderzoek is verder geen rekening gehouden met mogelijke activiteiten ter plaatse van de steiger. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat hier mogelijk (kleine) boten kunnen aanmeren. Dit kunnen relevante geluidbronnen zijn. Uit de ruimtelijke ordening volgt dat de (bestaande) aanlegsteiger met een lengte van 25 meter en een capaciteit voor 4 kleine boten wordt gerenoveerd. Deze activiteit is niet benoemd/beschouwd in het akoestisch onderzoek. Ter zitting hebben eisers tevens aangevoerd dat de horecavoorziening zorgt voor verkeersaantrekkende werking in de vorm van boten. Alle gemotoriseerde boten varen van noord naar zuid langs de woningen van eisers. Dit is niet meegenomen in het akoestisch onderzoek. Ook is bij de berekening van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau het stemgeluid van bezoekers niet meegenomen. Dat dit op basis van het Activiteitenbesluit buiten beschouwing mag worden gelaten is onjuist, omdat onderzocht moet worden of de geluidsgevolgen van de te vergunnen activiteit aanvaardbaar zijn. Evenmin is in het akoestisch onderzoek rekening gehouden met cumulatie van geluid afkomstig van de aangrenzende schutterij. Verder is in het akoestisch onderzoek geen rekening gehouden met het manoeuvreren met voertuigen op het terrein, het mogelijk in werking zijn van een achteruitrijsignalering, eventuele onderhoudswerkzaamheden, zoals grasmaaien, het ophalen van bijvoorbeeld afval en het mogelijk aanwezig zijn van een koelcondensor. Ook zijn volgens eisers diverse bronsterktes, namelijk het rijden met personenwagens/bestelwagens, kleinere vrachtwagens, dichtslaan van portieren en optrekken of afblazen remlucht bij vrachtwagens, te laag ingeschat, waardoor de geluidemissies mogelijk worden onderschat. Gelet op het voorgaande zijn de conclusies met betrekking tot geluidshinder volgens eisers onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen. De conclusie in de ruimtelijke onderbouwing dat voldaan is aan stap 3 van de VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering” is ook onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat geen lokaal akoestisch onderzoek naar de aanwezige actuele geluidsbelasting is uitgevoerd voor de dichtstbijzijnde woning ( [adres 3] / [adres 4] ) en het zorgcentrum [naam zorgcentrum] en landhuis [naam landhuis] . Verweerder heeft geen aandacht besteed aan de al aanwezige geluidsbelasting, hetgeen de VNG in stap 3 voorschrijft. Bij brief van 7 september 2022 hebben eisers 1 een contraexpertise geluid van 6 september 2022 van [naam adviesbureau 2] Omgevingsadviesbureau ingediend, waarin geconcludeerd wordt dat het akoestisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Indien het onderzoek juist wordt uitgevoerd, dan kan blijken dat sprake is van een hogere geluidbelasting in de omgeving dan waarvan nu wordt uitgegaan.
39. Naar aanleiding van de contraexpertise heeft verweerder op 9 september 2022 een aanvullend verweerschrift opgesteld. Op basis van het akoestisch geluidmodel behorende bij het onderzoek heeft verweerder onderzocht of wijzigingen aan de invoer- of uitgangspunten zoals voorgesteld in de contra-expertise leiden tot relevante afwijkende rekenresultaten. Hierbij is door verweerder gebruik gemaakt van Geomilieu 2022.3 revisie 1. De invoergegevens en rekenresultaten zijn opgenomen in de bijlage bij het aanvullend verweerschrift. Verweerder concludeert dat de uitkomsten van het akoestisch onderzoek overeind blijven.
40. De rechtbank overweegt als volgt.
40.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag een strengere richtafstand (50 meter voor campings en kampeerterreinen tot de nabijgelegen woningen) heeft gehanteerd dan de richtafstanden die gelden voor horecabedrijven (10 m voor cafés en bars en 30 m voor discotheken en muziekcafés). Dit is ook niet betwist.
40.2.
De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat de verdeling voetgangers, fietsers en auto’s in het bestreden besluit niet is onderbouwd. Immers, voor wat betreft de motivering van deze verdeling heeft verweerder verwezen naar paragraaf 4.5 van de ruimtelijke onderbouwing - die onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning - waarin is uitgelegd dat vanwege het bijeen komen van verschillende recreatieve fiets- en wandelroutes het aandeel voetgangers/fietsers procentueel aanzienlijk hoger zal zijn dan bezoekers die per auto de horecagelegenheid bezoeken. De horecavoorziening richt zich ook in hoofdzaak op voetgangers/fietsers. De rechtbank komt dit niet onredelijk voor.
40.3.
Met verweerder volgt de rechtbank eisers niet in hun betoog dat in het akoestisch onderzoek het stemgeluid niet is meegenomen. In paragraaf 2.2 is namelijk onder het kopje ‘stemgeluid’ vermeld dat voor het aantal bezoekers ervan is uitgegaan dat de bezetting continu 100% is (worst-case) en wordt aangenomen dat alle aanwezige personen 75% van de tijd aan het praten zijn. Uit het aanvullende verweerschrift blijkt dat indien hierbij het stemgeluid van spelende kinderen voor 25% van de resterende tijd wordt opgeteld en wordt doorgerekend in het akoestisch model, nog altijd wordt voldaan aan de VNG uitgave (alleen al omdat ruimschoots aan de daarin vermelde richtafstanden wordt voldaan) en de normstelling uit het Activiteitenbesluit. Verder blijkt uit paragraaf 4.3 ‘Geluidbronnen’ van het akoestisch onderzoek dat het stemgeluid van aanwezige bezoekers als akoestisch relevante bron is aan te merken. In tabel 7 is stemgeluid voor zowel het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (oppervlaktebronnen terras/ ligweide/ schaduwdoeken) als de maximale beoordelingsniveaus (schreeuwend (luid persoon) als bron in het akoestisch model opgenomen.
Verweerder heeft bij het aanvullende verweerschrift in het akoestisch rekenmodel de in de contra-expertise genoemde bronsterktes ingevoerd en geconcludeerd dat dit geen relevante invloed heeft op de rekenresultaten. Volgens verweerder is verder de geluidsbijdrage van de transportbewegingen ondergeschikt aan het totale geluidresultaat. Dit is door eisers niet weersproken.
40.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het akoestisch onderzoek en de ruimtelijke onderbouwing, voldoende gemotiveerd waarom aan stap 3 van de VNG-publicatie is voldaan. Uit het akoestisch onderzoek blijkt namelijk dat de incidentele maximale geluidsniveaus maximaal 65 dB(A) bedragen, wat voldoet aan de waarde die volgt uit stap 3 van het stappenplan van de VNG. In paragraaf 5.4 van het akoestisch onderzoek is gemotiveerd waarom de incidentele maximale geluidsniveaus vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar zijn. Aanvullend heeft verweerder hierbij in het bestreden besluit gemotiveerd weergegeven dat redelijkerwijs niet te verwachten is dat deze belasting van 65 dB(A) in de praktijk zal plaatsvinden, omdat bezoekers niet langs de randen van het perceel zullen gaan schreeuwen. Die conclusie is temeer gerechtvaardigd nu vergunninghouder geen recreatieve activiteiten zal gaan organiseren. Dit betekent dat bezoekers zich hoofdzakelijk aan de waterkant en in de omgeving van het paviljoen zullen bevinden, op grotere afstand tot de omliggende woningen.
40.5.
De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat geen rekening gehouden zou zijn met cumulatie van geluid afkomstig van de aangrenzende schutterij, omdat in het bestreden besluit is beschouwd dat het perceel één keer in de vijf jaar wordt gebruikt door de schutterij.
40.6.
Wat betreft Zorgcentrum [naam zorgcentrum] en landhuis [naam landhuis] , overweegt de rechtbank dat eisers niet op kunnen komen voor het belang van landhuis [naam landhuis] en dat Zorgcentrum [naam zorgcentrum] op meer dan 50 meter afstand van het perceel is gelegen.
40.7.
Wat betreft de stelling dat in het akoestisch onderzoek geen rekening gehouden is met het manoeuvreren met voertuigen op het terrein, het mogelijk in werking zijn van een achteruitrijsignalering, eventuele onderhoudswerkzaamheden, het ophalen van afval en het mogelijk aanwezig zijn van een koelcondensor, overweegt de rechtbank het volgende. Niet gebleken is dat het toevoegen van een koelcondensator relevante invloed heeft op de rekenresultaten. Dit geldt ook voor het meenemen van twee uur terreinverzorging in de dagperiode. In de berekening van het akoestisch onderzoek is rekening gehouden met laden en lossen. Overige activiteiten, zoals afval ophalen, zijn verdisconteerd in de gehanteerde bedrijfssituatie. De achteruitrijsignalering zal, als deze al aanwezig is, gezien de rijroute geen invloed hebben op de berekende piekgeluidniveaus. Dit is door eisers niet weersproken.
40.8.
Wat betreft het standpunt van eisers dat brommers, scooters en boten niet bij het onderzoek zijn betrokken, overweegt de rechtbank als volgt. In de ruimtelijke onderbouwing staat op blz. 34 paragraaf 4.5 ‘Verkeer en parkeren' dat voor de verkeersgeneratie van en naar de tijdelijke voorziening onderscheid kan worden gemaakt in de volgende soorten bezoekers: 1) vervoersbewegingen vanaf de waterzijde door de bezoekers per boot die aanleggen bij de steiger; 2) vervoersbewegingen vanaf de landzijde door bezoekers die per auto het terrein bezoeken; 3) vervoersbewegingen vanaf de landzijde door recreanten uit de directe omgeving die per fiets of te voet de voorziening bezoeken. Bij de berekening van de verkeersgeneratie worden geen aantallen bewegingen van boten, brommers en/of scooters genoemd.
40.9.
Wat betreft brommers en scooters overweegt de rechtbank als volgt. Op pagina 28 van de nota van zienswijzen staat daarover het volgende:“
Voor wat betreft de mogelijke geluidsoverlast als gevolg van de toename van brommers en snorfietsen over de fietspad achter de woningen [adres 6] , geldt in de eerste plaats dat dit een aanname is, en dat de seizoensgebonden horecavoorziening niet automatisch tot een dergelijke toename zal leiden. Daarnaast zal de etmaalwaarde van 50 dB(A) (de richtwaarde voor het toetsen van indirecte (verkeers)geluidhinder) door incidenteel brommerverkeer (al dan niet in groepen) redelijkerwijs niet worden benaderd. Ter vergelijking: de berekende indirecte hinder als gevolg van autoverkeer dat zich via de [adres 1] van en naar de horecagelegenheid begeeft, bedraagt 45 dB(A), als gevolg van 104 autoverkeersbewegingen”. De rechtbank komt dit niet onredelijk voor. Eisers hebben gesteld, noch onderbouwd dat dit niet juist zou zijn.
40.10.
Ten aanzien van geluid door boten overweegt de rechtbank als volgt.
40.10.1.
In de ruimtelijke onderbouwing staat dat de aanlegsteiger een lengte van 25 meter heeft met een capaciteit voor 4 kleine boten. In de nota van zienswijzen staat op pagina 8 dat in het akoestisch onderzoek rekening is gehouden met het reflecterende karakter van het water. Dat is in het rekenmodel gemodelleerd met bodemfactor 0 (volledig akoestisch reflecterend). In het verweerschrift stelt verweerder het volgende: “
Hoewel de circulaire ‘Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening w.m.’ (de schikkelcirculaire) ziet op de beoordeling van indirecte hinder die wordt veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen op de openbare weg (buiten het terrein van de inrichting zelf), geldt ook hier dat het geluid afkomstig van aan- en afmerende boten de etmaalwaarde van 50 dB(A) in alle redelijkheid niet zal benaderen. Dit staat nog los van de vraag of ons college de aanvraag voor de bouw van een aanlegsteiger binnen de bestemming ‘Water (WA)’ op dit punt mag beoordelen. De bouw van een aanlegsteiger is immers al toegestaan volgens het huidige planologische regime”.
In het aanvullend verweerschrift staat dat gezien de locatie van de steiger en de boten ten opzichte van de woningen, mogelijke activiteiten ter plaatse van de steiger niet zullen leiden tot een relevante bijdrage aan de geprognosticeerde geluidbelasting.
40.10.2.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op 1) de afstand van de steiger tot de percelen van eisers, 2) de lengte van de steiger waardoor niet meer dan vier kleine boten kunnen aanleggen en 3) de beperkte vaarsnelheid ter plaatse, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geluidbelasting van aan- en afmerende boten niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat van eisers.
40.10.3.
Wat betreft de verkeersaantrekkende werking van gemotoriseerde boten die langs de woningen van de eisers [adres 6] varen, overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat dit niet meegenomen is als relevante bron in het akoestisch onderzoek, in tegenstelling tot het verkeer van en naar de inrichting over de weg. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte de vraag of het geluid van boten die richting de aanlegsteiger varen moet worden meegenomen bij de geluidsbeoordeling als indirecte hinder of dat deze wellicht in het heersende vaarverkeersbeeld opgaan niet beoordeeld. Immers, aannemelijk is dat als gevolg van de horecavoorziening meer boten zullen aanleggen bij de steiger of in ieder geval richting de horecavoorziening zullen varen (en daar eventueel een al volledig bezette steiger zullen aantreffen). De rechtbank kan niet zelf beoordelen of boten die van en naar de horecavoorziening varen in het geheel geen mee te nemen geluidbron zijn en/of wat de effecten zijn als deze wel worden meegenomen als bron. Evenmin kan de rechtbank beoordelen in hoeverre de “akoestische restruimte” waarop verweerder zich beroept (het verschil tussen het hoogst berekende langetijdgemiddelde beoordelingsniveau van 35 dB(A) in de dag- en avondperiode en de richtwaarde uit de VNG-publicatie) ook geldt voor het verkeer over water. Dit geldt te meer nu daarvoor andere afstanden tot de woningen gelden dan de afstanden tussen de woningen en de horecavoorziening en nu, ook na de zitting, geen duidelijkheid bestaat over de maximum vaarsnelheid ter plaatse.
40.10.4.
Gelet op hetgeen onder 40.10.3 is overwogen, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

41. Zoals hiervoor is overwogen onder 40.10.3 en 40.10.4 is het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel als neergelegd in artikel 3:46 van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op de aanvraag na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
42. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
43. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. [19]
44. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
­ draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in de motivering van het bestreden te herstellen;
­ stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
­ houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier en is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze tussenuitspraak is verzonden aan partijen op: 10 mei 2023.

Informatie over hoger beroep

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Vastgesteld op 22 februari 2018.
2.Zie de betreffende begripsbepaling: “
3.Artikel 2.1, eerste lid, onder a respectievelijk onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
4.Artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo, paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.Nota van Toelichting, ​​Stb.​​ 2010, 143​,​ p.​ 105.
6.Zie hierover ook hetgeen hierna onder 13.7 wordt overwogen.
7.Dus dat hierop een bouwwerk met dak mag worden gebouwd dat geen wanden heeft of maximaal één wand.
8.Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 juni, ECLI:NL:RVS:2017:1724, r.o. 7 e.v.
9.Zie voornoemde overzichtsuitspraak, r.o. 6.3.
10.Vastgesteld door de gemeenteraad op 16 februari 2012.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3607 en 23 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3405.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1230.
13.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947 en van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1110.
14.Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830 en 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2909.
16.Zie de uitspraken van de Afdeling van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:818 en 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706.
17.Zie onder meer de uitspraken van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706 en 21 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2880.
19.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.