ECLI:NL:RBLIM:2023:2473

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
ROE 23/546
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag van een politieambtenaar met verzoek tot voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 12 april 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een politieambtenaar die ongeschikt was bevonden voor zijn functie. De verzoeker, die sinds 29 juli 2019 in dienst was, had tegen een besluit van de korpschef bezwaar gemaakt, waarbij hem met ingang van 1 maart 2023 eervol ontslag was verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat de verweten gedragingen onvoldoende gemotiveerd waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de korpschef niet voldoende had aangetoond dat de verzoeker ongeschikt was voor zijn functie, ondanks dat er meerdere meldingen en aangiften tegen hem waren gedaan. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker in een financiële noodsituatie verkeert door het ontslag en dat hij niet in staat is om de beslissing op bezwaar af te wachten. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit geschorst en bepaald dat de korpschef de loonbetaling aan de verzoeker moet hervatten tot de beslissing op bezwaar is genomen. Tevens is de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/546

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 april 2023

in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. T.J.N. Hameleers),
en

De korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigden: mr. F.F.M.J. van den Einden en mr. S.C.M.A. Gommans).

Inleiding

Bij besluit van 9 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoeker met ingang van 1 maart 2023 eervol ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij heeft verzoeker – kort gezegd – primair verzocht het bestreden besluit te schorsen en subsidiair een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat verzoeker kan blijven werken bij de politie totdat er door de bestuursrechter in hoogste instantie is beslist, met veroordeling van verweerder in de proceskosten.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 31 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker, mr. Antonides (advocaat van verzoeker in de strafrechtelijke procedure) en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.1.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
1.2.
Door verzoeker is naar het oordeel van de voorzieningenrechter genoegzaam aangetoond dat hij een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Verzoeker heeft inderdaad – zo is ter zitting door verweerder toegelicht – een nabetaling ontvangen van loon, vakantiegeld en eindejaarsuitkering (om en nabij € 2.200,00) en in april 2023 zal hij nog zijn verlofuren krijgen uitbetaald (bedrag onbekend), maar daar staat tegenover dat hij vanwege zijn ontslag geen inkomsten meer heeft, zijn aanvraag om een werkloosheidsuitkering is afgewezen en verzoeker hoge maandelijkse vaste lasten heeft (welke onderbouwd zijn met bewijsstukken). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker voldoende aannemelijk gemaakt dat hij door zijn ontslag in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren en hij daarom niet in staat is om de beslissing op bezwaar af te wachten.
Relevante feiten en omstandigheden
2. Verzoeker is sinds 29 juli 2019 in dienst van verweerder in de functie van GGP bij het basisteam Brunssum/Landgraaf.
2.1.
Tijdens verzoekers aanstelling zijn bij de politie twee meldingen en een aangifte tegen hem ingediend van aanranding c.q. verkrachting. [naam 1] (hierna: [naam 1] ) heeft op 9 december 2019 bij de politie gemeld dat zij op 24 november 2019 verkracht is geworden door verzoeker tijdens een afspraak met hem bij haar thuis. Zij heeft haar verhaal gedaan bij het team Zeden van de eenheid Limburg, maar geen aangifte gedaan. Op 15 februari 2021 heeft [naam 2] (hierna: [naam 2] ) tegen verzoeker aangifte gedaan van verkrachting, gepleegd op 13 januari 2021. De strafzaak naar aanleiding van deze aangifte is geseponeerd vanwege onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Er waren onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen aantonen dat er sprake is geweest van dwang. Verweerder heeft verzoeker wel bij besluit van 13 december 2021 de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd wegens het delen van foto’s van hemzelf in politie uniform via sociale media voorafgaand aan een eerste ontmoeting/date met een vrouw en het leiden van een getuige in een bepaalde richting. Verzoeker heeft tegen deze berisping bezwaar en inmiddels beroep ingesteld (bekend bij de rechtbank onder zaaknummer ROE 23/19). Op 2 maart 2022 heeft [naam 3] (hierna: [naam 3] ) een melding gedaan bij de politie over verzoekers gedrag (ongewenste intimiteiten), maar hiervan geen aangifte gedaan. Naar aanleiding van de melding van [naam 3] dat verzoeker met zijn hand in haar broek heeft gezeten en met zijn vinger(s) in haar vagina, heeft de Officier van Justitie besloten om ambtshalve een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar aanranding c.q. verkrachting. Verzoeker wordt voor dit feit strafrechtelijk vervolgd.
2.2.
Bij besluit van 27 mei 2022 is verzoeker buiten functie gesteld. Tegen dat besluit heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend. Vervolgens heeft verweerder een disciplinair onderzoek ingesteld.
2.3.
Op basis van het disciplinair onderzoek heeft verweerder verzoeker bij het bestreden besluit, na een voornemen daartoe, ontslagen op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Aan het ongeschiktheids-ontslag heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoeker zich tot driemaal toe in een positie heeft gebracht, waarbij hij (jonge) vrouwen op vergelijkbare wijze heeft benaderd en behandeld, waarna dat heeft geleid tot een aangifte of melding bij de politie van aanranding c.q. verkrachting en verzoeker zijn eigen inbreng daarin niet inziet (geen zelfreflectie). De strafrechtelijke delicten (van aanranding c.q. verkrachting) worden hem niet verweten. Ook wordt aan het ongeschiktheidsontslag ten grondslag gelegd dat verzoeker niet direct hierover openheid van zaken heeft gegeven tegenover zijn teamchef. Verder weet verzoeker volgens verweerder niet goed in te schatten waar de grenzen liggen en hoe hij zich tegenover (jonge) vrouwen dient te gedragen. Verweerder baseert dit gedrag op de drie hiervoor vermelde aangifte en meldingen van aanranding c.q. verkrachting tegen verzoeker. Verweerder acht de verklaringen van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] – mede gelet op de onderlinge overeenkomsten – geloofwaardig. Verweerder merkt in dit verband op dat de vrouwen elkaar niet kenden en onafhankelijk van elkaar hebben verklaard. Verweerder acht verzoeker – gelet op het voorgaande – ongeschikt voor de vervulling van zijn functie, omdat de grondhouding ontbreekt om op een geloofwaardige en betrouwbare wijze welke functie dan ook binnen het gezagsbereik van de politie te vervullen.
2.4.
Verzoeker heeft onder meer tegen het bestreden besluit aangevoerd dat er geen bevoegdheid is om hem te ontslaan. Volgens verzoeker is in geen enkel van de drie zaken sprake geweest van ongewenst (seksueel) contact. Verder stelt verzoeker dat hij altijd open kaart heeft gespeeld bij de politie en dat er op zijn initiatief gesprekken zijn geweest met de teamchef. Verzoeker heeft voorts de door verweerder gestelde overeenkomsten in de drie zaken betwist. Verzoeker stelt dat hij geen grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond en alles is gebeurd met instemming van de vrouwen. Verweerder gaat volgens verzoeker ten onrechte er vanuit dat deze overeenkomsten feitelijk gebeurd zijn. Naar de mening van verzoeker zijn deze feiten nooit aannemelijk geworden en in rechte komen vast te staan. Verzoeker verwijst in dit verband naar het sepot in de strafzaak in de zaak van [naam 2] . Volgens verzoeker zijn er geen aanwijzingen van ongewenst gedrag van zijn kant, waardoor er niet kan worden overgegaan tot ontslag als bedoeld in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp.
Wettelijk kader
3. Ingevolge artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp, kan – voor zover hier van belang – de ambtenaar worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid van het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan een ontslag op grond van het eerste lid, onderdeel g, eerst ingaan vier weken nadat het ontslagbesluit aan de ambtenaar is bekendgemaakt, tenzij sprake is van dringende redenen.
Voorlopig oordeel
4. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:145) dient ongeschiktheid voor de functie zich te uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling, die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Daarvoor is niet steeds vereist dat de functievervulling van de ambtenaar inhoudelijk niet naar behoren is. Ook indien houding en gedrag van de ambtenaar hem ongeschikt maken voor zijn werkzaamheden, kan van functieongeschiktheid worden gesproken.
4.1.
Verder moet volgens de CRvB het bestuursorgaan ongeschiktheid voor het vervullen van de functie aannemelijk maken aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar (zie bijvoorbeeld de uitspaak van 2 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:861).
4.2.
De voorzieningenrechter ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of verweerder de aan verzoeker verweten gedragingen en de tekortkoming in zijn beroepshouding, waardoor hij ongeschikt moet worden geacht voor zijn functie, aannemelijk heeft gemaakt.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het ontslag vooralsnog onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het feit dat tegen verzoeker drie keer aangifte/melding is gedaan van verkrachting c.q. aanranding voldoende is om hem te ontslaan, omdat hij zich in een bepaalde positie heeft gebracht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onvoldoende geconcretiseerd wat precies wordt bedoeld met die ‘positie’. Het kan niet gezegd worden dat een politieagent moet vermijden dat hij terecht komt in een situatie van een date met een vrouw waarbij eventueel seksuele contacten plaatsvinden. Verweerder moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter duidelijker maken wat verzoeker precies wordt verweten. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat verzoeker de schijn tegen heeft, gelet op het feit dat in korte tijd drie keer aangifte/melding is gedaan, maar dat dat op zichzelf onvoldoende is om het ongeschiktheidsontslag op te baseren.
4.5.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder ook aan het ontslag ten grondslag legt dat hij de verklaringen die [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] ten overstaan van de politie hebben afgelegd geloofwaardig acht. Het behoeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter nadere motivering hoe dit standpunt over de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] zich verhoudt tot wat verweerder heeft aangegeven in het voornemen van 4 november 2021 (in de zaak die leidde tot de berisping). Daarin staat dat, hoewel verweerder niet kan uitsluiten dat verzoeker het verweten gedrag heeft begaan, ermee rekening moet worden gehouden dat verzoeker niet door heeft gehad dat [naam 1] en [naam 2] op seksueel gebied verder zijn gegaan dan zij hadden gewild. Ook behoeft het nadere motivering hoe het standpunt dat de verklaringen geloofwaardig zijn zich verhoudt tot de (uitgebreid gemotiveerde) sepotbeslissing van 13 september 2021 in de zaak [naam 2] waarin is aangegeven dat het bewijs voor aanranding c.q. verkrachting ontbreekt, omdat [naam 2] (kort gezegd) door haar gedrag niet duidelijk is geweest.
4.6.
Ook het standpunt van verweerder dat de verklaring van [naam 3] geloofwaardig is, behoeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter nadere motivering. Uit het bestreden besluit maakt de voorzieningenrechter op dat verweerder de verklaringen van de vrouwen, dus ook die van [naam 3] , geloofwaardig acht vanwege de onderlinge overeenkomsten en het feit dat de drie vrouwen elkaar niet kenden en geheel onafhankelijk van elkaar hun verklaringen hebben afgelegd. Dat op zichzelf acht de voorzieningenrechter een onvoldoende motivering. Verweerder zal ook moeten motiveren welke concrete aanknopingspunten er zijn om de verklaring van [naam 3] te volgen en niet die van verzoeker. De voorzieningenrechter sluit niet uit dat verweerder in staat zal zijn om zijn standpunt nader te onderbouwen in het besluit op bezwaar. Wellicht aan de hand van de op korte termijn te verwachten uitspraak van de strafrechter in de zaak [naam 3] .
4.7.
Met betrekking tot de overige gedragingen van verzoeker die verweerder aan het ongeschiktheidsontslag ten grondslag heeft gelegd, te weten geen openheid van zaken geven tegenover zijn leidinggevende en geen zelfreflectie tonen, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De voorzieningenrechter kan verweerder voor wat betreft zijn standpunt over het geen openheid van zaken geven door verzoeker in de zaak [naam 3] wel volgen. Verzoeker vraagt weliswaar op eigen initiatief een gesprek aan met zijn leidinggevende, maar hij laat daarbij niet het achterste van zijn tong zien. Verzoeker geeft tijdens dit gesprek aan dat er niks is gebeurd. Vervolgens stuurt verzoeker na het gesprek een e-mail naar zijn leidinggevende, waarin hij aangeeft dat hij een paar dagen voor het gestelde incident met [naam 3] heeft gezoend en uiteindelijk bij het politieverhoor geeft verzoeker toe dat hij (volgens verzoeker op verzoek van [naam 3] ) met zijn hand in haar broek heeft gezeten. Deze gang van zaken op zichzelf is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter echter onvoldoende om een ongeschiktheidsontslag op te kunnen baseren.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verzoeker wel ongeschikt zou kunnen zijn voor zijn functie in het geval hij niet kan reflecteren op zijn eigen gedrag. Bij die zelfreflectie hoort dat verzoeker in staat moet zijn zichzelf de vraag te stellen of hij wel goed weet in te schatten waar de grenzen van anderen liggen, of hij wellicht signalen mist of mis- interpreteert en of hij wellicht zelf (bewust of onbewust) signalen afgeeft die door anderen als dwang worden ervaren. Als aannemelijk wordt dat de verklaringen van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] geloofwaardig zijn, dan is verzoeker naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter (ook) ongeschikt voor zijn functie vanwege het feit dat hij onvoldoende in staat is tot zelfreflectie. Dat die verklaringen geloofwaardig zijn behoeft echter, zoals hiervoor is overwogen, nadere motivering.

Conclusie en gevolgen

5. Alles overziend is de voorzieningenrechter van oordeel dat onvoldoende zeker is dat het ontslag op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp stand zal houden. Bij afweging van de belangen van beide partijen komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het (primaire) verzoek moet worden toegewezen. De voorzieningenrechter zal daarom een voorlopige voorziening treffen inhoudende dat het bestreden besluit wordt geschorst tot de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dat betekent dat verweerder met ingang van de datum dat de betaling van het loon van verzoeker is gestopt, de betaling daarvan moeten hervatten. Dat betekent niet dat verzoeker terugkeert naar zijn werkplek. Het besluit tot buitenfunctiestelling, dat in rechte vaststaat, staat daar namelijk aan in de weg. Anders dan verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat in het bestreden besluit geen (besluit tot) verlenging van de buitenfunctiestelling ligt besloten.
5.1.
Omdat het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5.2.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder tenslotte in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder de loonbetaling hervat met ingang van de datum dat is gestopt met het betalen van het loon van verzoeker en doorbetaalt totdat op het bezwaar is beslist;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,00 aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023.
de griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 12 april 2023.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.