ECLI:NL:RBLIM:2023:2422

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
C/03/290404 / HA ZA 21-178
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaten voor beroepsfouten in een civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de aansprakelijkheid van advocaten voor beroepsfouten. Eiser, eigenaar van een garagebedrijf, had een Scania sleepwagen gekocht van Falkom Kranen Import B.V. en stelde dat deze niet voldeed aan de verwachtingen uit de koopovereenkomst. Eiser had zijn advocaat, [gedaagde sub 1], en later de maatschap [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ingeschakeld voor juridische bijstand in de zaak tegen Falkom. Eiser stelde dat zijn advocaten beroepsfouten hadden gemaakt, waaronder het niet instellen van cassatie tegen een eerder arrest van het gerechtshof, waardoor hij schade had geleden. De rechtbank oordeelde dat de gestelde beroepsfouten, met uitzondering van het niet instellen van cassatie, niet waren komen vast te staan en dat eiser geen schade had geleden door het verstrijken van de cassatietermijn. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat advocaten de zorgvuldigheid moeten betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, en dat eiser niet had aangetoond dat de beroepsfouten van zijn advocaten tot schade hadden geleid.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/290404 / HA ZA 21-178
Vonnis van 29 maart 2023
in de zaak van
[eiser], tevens h.o.d.n.
[handelsnaam 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat: mr. B. Sujecki te Amsterdam,
tegen
[gedaagde sub 1], tevens h.o.d.n.
[handelsnaam 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde sub 1,
advocaat: mr. T. Hussein te 's-Gravenhage,
de maatschap
[gedaagde sub 2] ,
[gedaagde sub 3](maat) en
[gedaagde sub 4](maat),
allen zaak doende, respectievelijk wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden sub 2 t/m 4,
advocaat: mr. S. Colsen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna “ [eiser] ”, “ [gedaagde sub 1] ” en de gedaagden sub 2 t/m 4 gezamenlijk “ [gedaagden sub 2 t/m 4] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 maart 2021 met de producties 1 t/m 51,
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] met de producties A t/m H,
  • de conclusie van antwoord van [gedaagden sub 2 t/m 4] met de producties 1 t/m 8,
  • de rolbeslissing van 28 juli 2021, waarbij de mondelinge behandeling is bepaald,
  • de akte wijziging van eis met de producties 52 t/m 68,
  • de rolbeslissing van 22 maart 2022, waarbij gedaagden de gelegenheid is geboden tot het nemen van een antwoordakte en aan partijen is bericht dat de oorspronkelijk geplande mondelinge behandeling geen doorgang vindt,
  • de rolbeslissing van 6 april 2022, waarbij de mondelinge behandeling nader is bepaald,
  • de antwoordakte van [gedaagde sub 1] met productie I,
  • de antwoordakte van [gedaagden sub 2 t/m 4] ,
  • de akte houdende overlegging producties van [eiser] met de producties 69 t/m 76,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 13 december 2022 waarbij door alle partijen spreekaantekeningen zijn voorgedragen, en de reacties van enerzijds [eiser] en anderzijds [gedaagde sub 1] op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van een garagebedrijf in [woonplaats 1] . Het garagebedrijf verricht - kort gezegd - takel- en bergingswerkzaamheden van auto’s en de reparaties ervan. [eiser] heeft begin 2013 in Nederland voor € 48.000,00 een Scania sleepwagen, type 113, bouwjaar 1996 (hierna: “de Scania”), van Falkom Kranen Import B.V. (hierna: “Falkom”) gekocht. [eiser] heeft de koopprijs op 8 februari 2013 voldaan en de Scania meegenomen naar Duitsland.
2.2.
Tussen [eiser] en Falkom ontstond in de maanden daarna een discussie over de vraag of de Scania wel voldeed aan de verwachtingen die [eiser] op grond van de koopovereenkomst mocht hebben, waarbij die discussie zich in de kern toespitste op de vraag of de voorasbelasting, waardoor de Scania niet in Duitsland kon worden toegelaten, al ten tijde van de levering te hoog was. [eiser] heeft Falkom daarvoor (en voor andere door hem gestelde gebreken aan de Scania) aansprakelijk gesteld.
2.3.
Allianz Rechtsschutz-Service GmbH (hierna: “Allianz”) is de rechtsbijstandsverzekeraar van [eiser] . [gedaagde sub 1] heeft als advocaat, via Allianz, de opdracht gekregen tot juridische bijstand van [eiser] in de zaak tegen Falkom. (producties 11 en 12, dagvaarding). [gedaagde sub 1] heeft [eiser] daarover op 15 mei 2013 per e-mailbericht geïnformeerd. [gedaagde sub 1] heeft de opdracht tot juridische bijstand aanvaard en op 18 mei 2013 een juridisch advies aan [eiser] gezonden (productie 13, dagvaarding).
2.4.
[gedaagde sub 1] heeft op 3 september 2013 bij de rechtbank Gelderland, ten verzoeke van [eiser] , een verzoekschrift tot bevel van een deskundigenonderzoek ingediend (productie 14, dagvaarding). [eiser] heeft de rechtbank Gelderland verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen, die de toestand van de Scania zou onderzoeken. [eiser] heeft [gedaagde sub 1] op 4 september 2013 een lijst van Duitse deskundigen gestuurd, die - zo is in de betreffende e-mail te lezen - volgens [eiser] de benodigde ervaring hebben met het onderzoek aan sleepwagens (productie 15, dagvaarding). [eiser] deelt [gedaagde sub 1] mee dat de heer [naam deskundige 1] als (te benoemen) deskundige zijn voorkeur heeft.
2.5.
Bij beschikking van 4 november 2013 heeft de rechtbank Gelderland (onder zaaknummer C/05/250419 / HA RK 13-158) het verzoek van [eiser] toegewezen en de heer [naam deskundige 2] , verbonden aan Dekra Automotive B.V. (hierna te noemen: “Dekra”), afdeling zwaar materieel, tot deskundige benoemd (productie 16, dagvaarding). Dekra heeft de Scania op 21 januari 2014 geïnspecteerd.
2.6.
[gedaagde sub 1] is medio 2014 als advocaat van het tableau geschrapt. Hij heeft zijn werkzaamheden voor [eiser] in de zaak tegen Falkom voortgezet als juridisch adviseur van [eiser] (zie bijvoorbeeld productie 21, dagvaarding). Bij brief van 28 april 2014 is een zogenaamde “
Zwischenliquidation” van [gedaagde sub 1] aan Allianz gezonden, met onder andere een opgave van de nog te betalen advocaatkosten van [gedaagde sub 1] (productie 38, dagvaarding). De brief is door [gedaagden sub 2 t/m 4] namens [gedaagde sub 1] aan Allianz gezonden onder vermelding van [eiser] /Falkom.
2.7.
Dekra heeft op 3 juni 2014 een rapport deskundigenonderzoek uitgebracht (productie 17, dagvaarding).
2.8.
[gedaagden sub 2 t/m 4] voornoemd, die advocaat is, heeft de gerechtelijke procesvoering in de zaak van [eiser] van [gedaagde sub 1] overgenomen (randnummer 127 dagvaarding). [gedaagden sub 2 t/m 4] heeft bij brief van 23 september 2014 de opdracht, om de dagvaarding namens [eiser] in de zaak tegen Falkom aan de deurwaarder te zenden en op de rol te plaatsen, in verband met de op te starten procedure, aan [gedaagde sub 1] bevestigd (productie 1, conclusie van antwoord van [gedaagden sub 2 t/m 4] ).
2.9.
[gedaagden sub 2 t/m 4] heeft in opdracht van [eiser] , bij exploot van 8 oktober 2014, Falkom gedagvaard (welke procedure bekend is onder zaaknummer C/05/272391 HA ZA 14-592) (productie 22, dagvaarding). In deze procedure, aanhangig bij de rechtbank Gelderland, is op 22 april 2015 een tussenvonnis gewezen, waarbij [eiser] opgedragen is om te bewijzen dat de voorasbelasting van de sleepwagen bij levering niet voldeed aan de geldende wettelijke eis van maximaal 7500 kg. Bij eindvonnis van 14 juni 2017 heeft de rechtbank de tussen [eiser] en Falkom gesloten koopovereenkomst ontbonden en het meer of anders gevorderde afgewezen (producties 26 en 27, dagvaarding).
2.10.
Falkom heeft tegen het vonnis hoger beroep heeft ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden (hierna: “het gerechtshof”). Het gerechtshof heeft bij arrest van 26 november 2019 (onder zaaknummer 200.233.001) de vonnissen van de rechtbank Gelderland vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen (productie 33, dagvaarding).
2.11.
[eiser] heeft op 8 januari 2020, in een e-mailbericht, waarbij hij gebruik maakt van de afzonderlijke e-mailadressen van [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] , bij [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot de procedure bij het gerechtshof (productie 34, dagvaarding). Noch [gedaagde sub 1] noch [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben dat e-mailbericht beantwoord.
2.12.
De termijn tot het instellen van cassatie tegen het arrest van het gerechtshof van 26 november 2019 is op 26 februari 2020 verstreken.
2.13.
[eiser] heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] bij e-mailbericht van 30 april 2020 - aan de afzonderlijke e-mailadressen van [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] - (productie 36, dagvaarding) bericht dat op 30 april 2020, via het Amtsgericht Pforzheim, het arrest van het gerechtshof van 26 november 2019 aan hem is betekend (productie 35, dagvaarding). [eiser] deelt [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] in die e-mail mee dat onmiddellijk “
Widerspruch” tegen dat arrest moet worden gemaakt.
2.14.
Er is geen rechtsmiddel door [eiser] tegen het arrest van 26 november 2019 aangewend.
2.15.
[eiser] heeft bij brieven van zijn (nieuwe) advocaat (mr. Sujecki voornoemd) van 20 juli 2020 [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] gesommeerd uiterlijk op 27 juli 2020 aansprakelijkheid te erkennen voor door hen gemaakte beroepsfouten in de zaak [eiser] / Falkom (producties 39 en 41, dagvaarding). [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben geen aansprakelijkheid erkend.
2.16.
[gedaagde sub 1] heeft advies ingewonnen bij [naam advocaat] , cassatieadvocaat. [naam advocaat] heeft op 6 juli 2021 een schriftelijk een advies (productie H, conclusie van antwoord [gedaagde sub 1] ) en op 10 mei 2022 een kort aanvullend advies uitgebracht (productie I, antwoordakte [gedaagde sub 1] ).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] stelt, in de kern begrepen, dat [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] in de zaak tussen [eiser] en Falkom beroepsfouten hebben gemaakt en dat [eiser] daardoor schade heeft geleden. [eiser] stelt dat, doordat [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] gezamenlijk hebben gehandeld (art. 7:407 lid 2 BW), die beroepsfouten aan hen beiden dienen te worden toegerekend en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn in de zin van artikel 6:6 lid 2 BW.
3.2.
[eiser] vordert gelet hierop - samengevat en na vermeerdering van eis - dat de rechtbank:
1. voor recht verklaart dat [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] gezamenlijk toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun contractuele verplichtingen, althans onrechtmatig [eiser] hem hebben gehandeld;
2. ( primair) [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 253.393,10 als vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden door de toerekenbare tekortkoming respectievelijk de onrechtmatige daad van [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] , te vermeerderen met de wettelijke rente; althans
(subsidiair) [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] veroordeelt tot betaling van een vergoeding voor de door [eiser] gelden schade die de rechtbank redelijk voorkomt, te vermeerderen met de wettelijke rente;
3. [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de kosten van dit geding, te vermeerderen met de (na)kosten en rente.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] voeren ieder afzonderlijk verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben [eiser] , in de zaak tegen Falkom, rechtsbijstand verleend en/of juridisch advies gegeven, op grond van de door [eiser] met hen afzonderlijk gesloten overeenkomsten van opdracht (art. 7:400 BW). Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.1.1.
[eiser] en [gedaagde sub 1] hebben medio 2013 een overeenkomst van opdracht gesloten (zie rechtsoverweging 2.3). [gedaagde sub 1] verrichtte zijn juridische werkzaamheden voor [eiser] eerst als advocaat en vanaf medio 2014 als juridisch adviseur. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een datum waarop de overeenkomst van opdracht zou zijn opgezegd respectievelijk door die contractspartijen is ontbonden, niet is gesteld noch gebleken is.
4.1.2.
Het moet er voorts voor worden gehouden dat [eiser] en [gedaagden sub 2 t/m 4] in september 2014, nadat [gedaagden sub 2 t/m 4] in september 2014 door [gedaagde sub 1] is benaderd, ook een overeenkomst van opdracht hebben gesloten, hoewel hij die opdracht niet rechtstreeks aan [eiser] heeft bevestigd. Wel heeft [gedaagden sub 2 t/m 4] [eiser] in rechte vertegenwoordigd en hij heeft zijn opdracht, bij brief van 23 september 2014, aan [gedaagde sub 1] bevestigd (productie 1, conclusie van antwoord van [gedaagden sub 2 t/m 4] ). De eerste gerechtelijke proceshandeling van [gedaagden sub 2 t/m 4] was het (doen) uitbrengen van de dagvaarding van 8 oktober 2014 (productie 22, dagvaarding). [gedaagden sub 2 t/m 4] is in het verdere verloop van die procedure en het hoger beroep ook de (proces)advocaat van [eiser] gebleven. Ook ter zake de overeenkomst van opdracht met [gedaagden sub 2 t/m 4] geldt dat een datum waarop die overeenkomst zou zijn opgezegd respectievelijk door de contractspartijen is ontbonden, niet is gesteld noch gebleken is.
4.1.3.
De stelling van [eiser] , inhoudende dat [gedaagden sub 2 t/m 4] niet in opdracht van [eiser] , maar in opdracht van [gedaagde sub 1] respectievelijk in een samenwerkingsverband met [gedaagde sub 1] respectievelijk als hulppersoon van [gedaagden sub 2 t/m 4] als ‘een soort procureur’ (randnummer 53 dagvaarding) werkzaamheden voor [eiser] jegens Falkom zou hebben verricht is niet met rechtens relevante feiten onderbouwd en in het licht van het vorenoverwogene ook niet aannemelijk. Die stelling wordt dan ook verworpen.
4.2.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of [gedaagde sub 1] en/of [gedaagden sub 2 t/m 4] in de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van bovenstaande overeenkomsten van opdracht tekort zijn geschoten en of [eiser] daardoor schade heeft geleden.
4.3.
Bij de beoordeling van de overeenkomst van opdracht met een advocaat geldt als uitgangspunt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht (art. 7:401 BW). Deze zorgvuldigheidsplicht brengt mee dat een advocaat zijn cliënt daarbij niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt de zorgvuldigheidsplicht van de advocaat mee dat deze de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn (HR 29-05-2015, ECLI:NL:HR:2015:1406).
4.4.
Bij de beoordeling van de overeenkomst van opdracht met een juridisch adviseur geldt dat de juridisch adviseur de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de branche mag worden verwacht.
4.5.
[eiser] , die zich beroept op het rechtsgevolg van de door hem gestelde tekortkoming (de gestelde beroepsfouten van [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] ), draagt op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en, bij gemotiveerde betwisting, de bewijslast van de aan die tekortkoming ten grondslag gelegde feiten.
4.6.
Met in achtneming van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de hierna door [eiser] gestelde beroepsfouten, met uitzondering van de beroepsfout met betrekking tot het niet instellen van cassatieberoep, niet als zodanig kwalificeren en ongegrond zijn. De rechtbank zal die ‘beroepsfouten’ hierna puntsgewijs bespreken en beoordelen en overweegt op voorhand dat, voor zover de beroepsfouten ongegrond zijn, ook niet meer ingegaan wordt op de door [eiser] gestelde schade.
4.7.
Verzoekschrift deskundigenonderzoek – deskundigenrapport
4.7.1.
[eiser] en [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben in september 2014, dat wil zeggen nadat de verzoekschriftprocedure tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht al was afgerond en Dekra al een deskundigenrapport had uitgebracht, een overeenkomst van opdracht gesloten (zie rov. 4.1.2). [gedaagden sub 2 t/m 4] heeft gelet op die feiten terecht aangevoerd dat hij, op het moment dat de beweerdelijke fouten zouden zijn gemaakt, nog niet betrokken was in de zaak tegen Falkom. Reeds gelet hierop is de jegens [gedaagden sub 2 t/m 4] gestelde beroepsfout met betrekking tot het voorlopig deskundigenbericht ongegrond.
4.7.2.
De door [eiser] jegens [gedaagde sub 1] gestelde tekortkoming komt, samengevat, neer op de volgende aan zijn adres gemaakte verwijten:
- [gedaagde sub 1] heeft om een voorlopig deskundigenbericht verzocht zonder na te denken welke (nadelige) gevolgen dit zou hebben voor het verloop van de procedure, terwijl hij een negatief advies aan [eiser] om te procederen had gegeven,
- [gedaagde sub 1] heeft bij de rechtbank niet expliciet een bepaalde deskundige genoemd en had moeten zorgdragen voor de benoeming van een Duitse deskundige (vermeld op de door [eiser] aangeleverde lijst, productie 15, dagvaarding), met als gevolg dat de rechtbank een deskundige heeft benoemd die onvoldoende kennis had van voertuigen als de Scania en bijvoorbeeld het wegen ervan,
- [gedaagde sub 1] heeft nagelaten essentiële vragen te stellen aan de door de rechtbank benoemde deskundige. Het deskundigenrapport was (daardoor) onvoldoende en de conclusie van Dekra onjuist (o.a. randnummers 41, 42, 45 dagvaarding). [eiser] heeft weliswaar naar aanleiding van het concept voorlopig deskundigenbericht een aantal opmerkingen gemaakt die deels zijn overgenomen in het definitieve deskundigenbericht, maar de conclusies van Dekra zijn door die aanpassingen niet gewijzigd (randnr. 47 dagvaarding).
- [gedaagde sub 1] heeft [eiser] onvoldoende over het voorlopige deskundigenbericht geïnformeerd.
4.7.3.
[gedaagde sub 1] heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht betwist dat hij op dit punt onzorgvuldig jegens [eiser] zou hebben gehandeld. De rechtbank overweegt dat [gedaagde sub 1] , als advocaat van [eiser] , bij de bepaling van de strategie in een namens zijn opdrachtgever te entameren gerechtelijke procedure, waarbij tussen de koper (opdrachtgever) en de verkoper in het bijzonder de technische toestand van de gekochte zaak ten tijde van de levering ter discussie staat, een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat de opdrachtgever kan adviseren om advies van een deskundige in te winnen. Juist doordat [eiser] wilde procederen - in plaats van af te zien van een rechtszaak tegen Falkom, zoals hem door [gedaagde sub 1] was geadviseerd - lag een onderzoek door een deskundige in de rede. De uitkomst van een gedegen technisch onderzoek stelt de advocaat in staat zijn opdrachtgever (een professionele garagehouder) goed geïnformeerd nader te adviseren over de, voor het geschil, relevante (technische) feiten en een eventueel daarmee gepaard gaand rechtsgevolg. Vast staat verder dat [eiser] van het deskundigenrapport kennis heeft genomen - in ieder geval - voordat de dagvaarding werd uitgebracht in eerste aanleg. Hij was dan ook van de inhoud daarvan op de hoogte.
4.7.4.
Door de wijze waarop het deskundigenonderzoek is ingezet en uitgevoerd, namelijk in een procedure voorlopig deskundigenbericht ten overstaan van de rechtbank, was de wijze waarop dit onderzoek plaatsvond bovendien met voldoende waarborgen omkleed en moet het, bij gebreke van voldoende feiten ter weerleging ervan, ervoor worden gehouden dat het deskundigenrapport voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Ook daarom is niet gebleken dat [gedaagde sub 1] onzorgvuldig jegens [eiser] zou hebben gehandeld.
4.7.5.
De stelling van [eiser] , inhoudende dat de rechtbank een ‘verkeerde’ deskundige zou hebben benoemd, is onvoldende met relevante feiten en omstandigheden onderbouwd. Dat geldt te meer nu de deskundige van Dekra, verbonden aan de afdeling zwaar materieel, in zijn rapport op een gedegen wijze de toestand van de Scania en de tussen partijen ter discussie staande vereisten heeft onderzocht en bovendien op een voldoende onderbouwde manier is ingegaan op diverse door [eiser] gestelde onjuistheden van het concept rapport.
4.7.6.
De aan [gedaagde sub 1] gemaakte verwijten met betrekking tot het voorlopig deskundigenbericht zijn dan ook onvoldoende en kunnen niet tot de gestelde beroepsfout leiden.
4.8.
Dagvaarding bij de rechtbank Gelderland.
4.8.1.
[eiser] heeft gesteld dat [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] ervoor hebben gekozen om (in eerste aanleg) een gerechtelijke procedure namens [eiser] tegen Falkom in te stellen (randnummer 54 dagvaarding), terwijl het juridisch advies van [gedaagde sub 1] van 18 mei 2013 (productie 13, dagvaarding) was om van een gerechtelijke procedure af te zien en ook het deskundigenrapport van Dekra van 3 juni 2014 voor de onderbouwing van de vorderingen van [eiser] nadelig was (productie 17, dagvaarding).
4.8.2.
De rechtbank overweegt allereerst dat de opdracht van [eiser] als procespartij noodzakelijk is voor het opstarten en voortzetten van een gerechtelijke procedure. Dat [gedaagde sub 1] en/of [gedaagden sub 2 t/m 4] zonder die opdracht zouden hebben gehandeld vergt, reeds gelet hierop, een voldoende nadere toelichting die, mede in het licht van het gemotiveerde verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] , door [eiser] niet is gegeven. Zo heeft [gedaagde sub 1] , onder verwijzing naar correspondentie met [eiser] (producties 45 t/m 50, dagvaarding en productie C van [gedaagde sub 1] ), aangevoerd dat [eiser] voldoende door hem werd geïnformeerd en dat alle (gerechtelijke) stappen die in de zaak tegen Falkom zijn genomen in opdracht van [eiser] (en dus met zijn medeweten en instemming) hebben plaatsgevonden.
4.8.3.
Het eerste advies van [gedaagde sub 1] aan [eiser] van 18 mei 2013 om niet een gerechtelijke procedure tegen Falkom te beginnen, is op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding een gepasseerd station. Hiertoe wordt overwogen dat [eiser] , die kennis had genomen van dat advies, door [gedaagde sub 1] is gewezen op de eventuele nadelen van een gerechtelijke procedure. Ondanks dit advies van zijn advocaat heeft [eiser] er (toch) voor gekozen om Falkom in rechte te betrekken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [eiser] de stelling van [gedaagde sub 1] op de mondelinge behandeling dat [eiser] bekend was met het deskundigenbericht van Dekra en deugdelijk geïnformeerd ervoor heeft gekozen om toch te procederen, ook niet nader heeft bestreden. Het stond [gedaagde sub 1] derhalve vrij de strategie in de zaak tegen Falkom, na overleg met [eiser] , aan te passen. De uiteindelijk gekozen strategie (procederen) was kennelijk niet op voorhand kansloos, gelet op de uitkomst van de procedure in eerste aanleg. De vordering van [eiser] tot ontbinding van de koopovereenkomst is immers bij eindvonnis van 14 juni 2017 toegewezen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat die strategie (in ieder geval deels) het gewenste rechtseffect heeft gesorteerd.
4.8.4.
Ook de stelling van [eiser] dat [gedaagden sub 2 t/m 4] nauwelijks contact met hem zou hebben gehad over de inhoud van de dagvaarding (randnummer 55, dagvaarding) en hem onvoldoende zou hebben geadviseerd over de procesrisico’s is - wat van die stelling verder ook zij - onvoldoende om een tekortkoming aan de zijde van [gedaagden sub 2 t/m 4] te kunnen vaststellen. In het licht van het vorenoverwogene overleg van [gedaagde sub 1] met [eiser] was [eiser] immers voldoende geïnformeerd over de betreffende procesgang en hij wist, ook gelet op het eerdere negatieve procesadvies van [gedaagde sub 1] , dat daar risico’s aan verbonden waren.
4.8.5.
De aan [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] gemaakte verwijten met betrekking tot de dagvaarding in eerste aanleg moeten dan ook als ongegrond worden verworpen.
4.9.
De procedure in eerste aanleg
4.9.1.
De door [eiser] gestelde fouten in eerste aanleg zijn - samengevat - het niet inbrengen van een partijrapport, het onvoldoende weerleggen van het deskundigenrapport van Dekra, het niet gedane beroep op het WKV, het summiere beroep op dwaling en het onvoldoende - met stukken onderbouwd - naar voren brengen van feiten, de juridische grondslag en overige stellingen.
4.9.2.
De rechtbank volgt [eiser] al niet in zijn stellingen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] in eerste aanleg fouten zouden hebben gemaakt, nu de vordering, waar het [eiser] in de kern om te doen moet zijn geweest, tot ontbinding van de koopovereenkomst door de rechtbank is toegewezen. Voor zover de door [eiser] gestelde ‘fouten’ als zodanig wel aangemerkt zouden moeten worden ( [eiser] heeft immers gesteld dat hij op basis van het vonnis slechts de koopprijs kon terugvorderen, maar niet de kosten voor het vervangen van onderdelen van de Scania of gederfde winst), betreft het ‘fouten’ die in hoger beroep hersteld hadden kunnen worden. Een kenmerk van het hoger beroep is immers dat het een algehele herstelfunctie kent. De rechtbank zal daarop, ook gelet op het feit dat [eiser] diezelfde verwijten in het kader van het hoger beroep opnieuw maakt, nader ingaan onder de kop ‘Hoger Beroep’.
4.9.3.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten dat de enkele omstandigheid dat die vordering door de rechtbank afgewezen, vanwege - kort gezegd - een onvoldoende onderbouwing ervan, niet zomaar betekent dat de advocaat en/of juridisch adviseur daaraan debet is. [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben de gestelde beroepsfout betwist en [eiser] heeft niet concreet (nader) gesteld dat - op grond van in die zaak voorhanden zijnde dossierstukken - een betere onderbouwing had kunnen worden gegeven die wel tot toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten zou hebben geleid.
4.9.4.
Gelet op het vorenoverwogene worden de aan [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] gemaakte verwijten met betrekking tot procedure in eerste aanleg als ongegrond verworpen.
4.10.
Hoger beroep
4.10.1.
[eiser] stelt dat is nagelaten de in eerste aanleg gemaakte beroepsfouten te herstellen. [eiser] stelt - samengevat - dat [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] in hoger beroep de volgende beroepsfouten hebben gemaakt:
a. a) er is niet zelf (incidenteel) hoger beroep ingesteld,
b) er is wederom geen nader onderzoek door een deskundige laten doen naar de toestand van de Scania,
c) de memorie van antwoord (tevens houdende incidentele vordering) is onvoldoende en te algemeen geformuleerd,
d) er is onvoldoende gereageerd op de grieven van Falkom,
e) het bewijsaanbod is onvoldoende, namelijk te algemeen geformuleerd en te summier onderbouwd (p. 10, memorie van antwoord), alsmede is relevante correspondentie wederom niet overgelegd,
f) er is ten onrechte (wederom) geen beroep gedaan op het WKV,
g) er is (wederom) niet gesubstantieerd aangetoond en onderbouwd dat sprake was van dwaling,
h) er is niets aangevoerd ten aanzien van de registratie van de Scania in Duitsland,
i. i) de gestelde schade is niet onderbouwd,
j) ook in hoger beroep hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] een en ander niet, dan wel onvoldoende met [eiser] besproken.
4.10.2.
Ad. a.) [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben gemotiveerd weersproken dat het zelf instellen van (incidenteel) hoger beroep gunstiger voor [eiser] zou zijn geweest. In eerste aanleg is de vordering van [eiser] tot ontbinding van de koopovereenkomst met Falkom immers door de rechtbank toegewezen. De vordering tot betaling van een schadevergoeding is op inhoudelijke gronden afgewezen. Een door [eiser] zelf geëntameerde (incidenteel) hoger beroep had weliswaar kunnen zien op die afwijzing, maar [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben terecht aangevoerd dat ook wanneer zelf (incidenteel) hoger beroep zou zijn ingesteld een vordering ter verkrijging van een schadevergoeding door het gerechtshof zou zijn afgewezen, omdat het gerechtshof uiteindelijk heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat Falkom tekortgeschoten is jegens [eiser] . In zoverre kan het niet zelf (incidenteel) hoger beroep instellen, zou dit al als een beroepsfout kwalificeren, niet tot enige schade aan de zijde van [eiser] hebben geleid.
4.10.3.
Ad. b.) De rechtbank kan daarover kort zijn. Niet is aangetoond dat een ander aangezochte expert anders over de toestand van de Scania ten tijde van de koop zou hebben geoordeeld. [eiser] kan daarover van alles vinden, maar ook een nieuw aangezochte deskundige zou onafhankelijk de toestand van de Scania ten tijde van de levering en de (permanente) (on)mogelijkheid tot registratie ervan in Duitsland hebben moeten onderzoeken en beoordelen. [eiser] heeft niet met stukken, zoals een rapport of een schriftelijke verklaring van een andere technisch expert waaruit gemotiveerd volgt dat en waarom het onderzoek en de bevindingen en conclusies van Dekra ondeugdelijk zijn, aangetoond dat het deskundigenrapport van Dekra onvoldoende was. Het gerechtshof had bovendien geen aanleiding gezien voor het gelasten van een (nader) deskundigenbericht door een Duitse deskundige (rechtsoverweging 4.8 van het arrest van 26 november 2019). Het gestelde nalaten van [gedaagde sub 1] en/of [gedaagden sub 2 t/m 4] is derhalve onvoldoende gesteld en niet vast komen te staan.
4.10.4.
Ad. c) [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben betwist dat de memorie van antwoord onvoldoende respectievelijk te algemeen is geformuleerd. [eiser] heeft vervolgens nagelaten te onderbouwen welke stellingen onvoldoende zouden zijn onderbouwd en waarom dat volgens hem het geval is. [eiser] toont niet aan dat de advocaat en/of juridisch adviseur op grond van de stukken in het procesdossier tot een betere onderbouwing hadden kunnen én moeten komen, met het oog op de kans van slagen van zijn vorderingen. Ook toont hij niet aan dat het gerechtshof op grond van een bepaalde (beter onderbouwde) stelling tot een ander definitief oordeel zou zijn gekomen. Ook de incidentele vordering ex artikel 234 Rv is in de memorie van antwoord onder 1. (productie 30, dagvaarding) voldoende feitelijk en juridisch onderbouwd. Het gerechtshof heeft die vordering bij arrest in het incident van 5 februari 2019 ook op inhoudelijke gronden afgewezen (productie 31, dagvaarding).
Niet valt dan ook in te zien dat in dit geval sprake een tekortkoming aan de zijde van [gedaagde sub 1] en/of [gedaagden sub 2 t/m 4] .
4.10.5.
Ad. d.) De stelling van [eiser] , inhoudende dat onvoldoende is gereageerd op grieven van Falkom wordt verworpen. [gedaagde sub 1] was in hoger beroep niet de procesadvocaat van [eiser] en kon in die procedure niet in rechte op die grieven reageren. Ook heeft [eiser] niet voldoende met feiten en omstandigheden aangetoond dat [gedaagde sub 1] op dit punt in zijn adviserende rol tekortgeschoten zou zijn. Verder geldt ook in dit geval dat, zoals hiervoor onder 4.10.4 is overwogen, [eiser] niet heeft onderbouwd op welke concrete grieven van Falkom [gedaagden sub 2 t/m 4] als procesadvocaat onvoldoende heeft gereageerd en dat een (nadere) reactie wel tot een ander (welk?) oordeel van het gerechtshof geleid zou hebben.
4.10.6.
Ad. e.) Het bewijsaanbod (pagina 10, memorie van antwoord) is door het gerechtshof op inhoudelijke gronden verworpen (rov. 4.8, van het arrest van 26 november 2019). Het gerechtshof heeft onder andere overwogen dat [eiser] niet heeft gesteld wat eventuele getuigen anders of nader zouden kunnen verklaren ten opzichte van de in eerste aanleg reeds afgelegde getuigenverklaringen. [gedaagden sub 2 t/m 4] had al in eerste aanleg een akte houdende opgave getuigen en bewijs genomen en de rechtbank Gelderland heeft op 28 augustus 2015 drie van de vier opgegeven getuigen aan de zijde van [eiser] ook gehoord (akte en proces-verbaal van getuigenverhoor, productie 26, dagvaarding). [eiser] toont niet aan dat in hoger beroep sprake was van eventuele getuigen, die anders of nader hadden kunnen verklaren, en waarvan [gedaagde sub 1] en/of [gedaagden sub 2 t/m 4] ten tijde van dat hoger beroep op de hoogte waren. Evenmin toont [eiser] aan dat en waarom het hof, op grond van die eventuele andere of nadere getuigenverklaringen, tot een ander oordeel zou zijn gekomen. [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben dan ook terecht aangevoerd dat een andere of meer onderbouwing niet voorhanden was en dat hen bij gebreke van die nadere of andere onderbouwing niet kan worden verweten dat die onderbouwing niet is opgenomen in de memorie van antwoord.
De gestelde tekortkoming is dan ook onvoldoende met rechtens relevante feiten (nader) onderbouwd. [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben voorts betwist dat in eerste aanleg relevante
e-mailcorrespondentie niet zou zijn overgelegd. De rechtbank overweegt dat zij gemotiveerd hebben aangevoerd dat uit rechtsoverweging 2.2 e.v. van het tussenvonnis van de rechtbank Gelderland van 22 april 2015 (eveneens productie 26, dagvaarding) blijkt dat die rechtbank van relevante e-mailcorrespondentie kennis heeft genomen. In rechtsoverweging 2.2 van dat vonnis is samengevat te lezen waarover de correspondentie per e-mail tussen [eiser] en de heer [naam] van Falkom ging en in rechtsoverweging 2.4 e.v. van dat vonnis zijn citaten uit die mailberichten te lezen. Het moet er gelet hierop, met inachtneming van rechtsoverweging 4.1 van het arrest van het gerechtshof van 26 november 2019, voor worden gehouden dat in hoger beroep de inhoud van die e-mailberichten (impliciet) onderdeel is geweest van de beoordeling van de zaak in hoger beroep, hetgeen ook volgt uit het grievenstelsel waarbinnen het hoger beroep zich afspeelt en de devolutieve werking van het hoger beroep. Het gerechtshof heeft in rechtsoverweging 4.1. onder andere overwogen dat Falkom bekend was met het door [eiser] beoogde gebruik van de Scania in Duitsland. [eiser] toont niet aan welke concrete e-mailberichten niet zijn overgelegd, terwijl die in het procesdossier wel voorhanden waren, en toont evenmin aan dat de inhoud van die e-mailberichten tot een ander relevant oordeel en rechtsgevolg zou hebben geleid. De gestelde tekortkomingen zijn dan ook ongegrond en moeten worden verworpen.
4.10.7.
Ad. f.) [eiser] heeft - samengevat - gesteld dat, doordat ook in hoger beroep geen beroep is gedaan op het WKV, de juridische analyse van de zaak door [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] onjuist was en het gerechtshof bij de beoordeling van de vorderingen van Hausser het verkeerde toetsingskader heeft toegepast. [eiser] stelt dat dit, nu er kleine maar, subtiele verschillen tussen de regelingen in het BW (art. 7:17 lid 2 BW) en het WKV bestaan, tot een voor hem nadelige gerechtelijke uitspraak heeft geleid. [eiser] heeft gesteld dat op grond van artikel 35 (lid 2 sub b) WKV geldt dat de bewijslast omtrent de conformiteit van de zaak bij de verkoper ligt, indien de koper tijdig heeft geklaagd dan wel indien de gebreken kort na de levering zijn opgetreden (randnummer 233 dagvaarding). In de zaak tegen Falkom is bij de eerste keuring van de Scania geconstateerd dat die te zwaar was en naar aanleiding daarvan heeft [eiser] , tijdig, geklaagd, aldus [eiser] . Falkom had gelet hierop - naar de stelling van [eiser] - moeten bewijzen dat de gebreken niet aan haar konden worden toegerekend. Op grond van artikel 8 WKV had moeten worden bepaald wat de contractuele vereisten van de Scania waren. Het hof had, conform de artikelen 45 jo 49 lid 1 sub a WKV, moeten constateren dat [eiser] de koopovereenkomst met Falkom kon ontbinden en dat [eiser] recht had op een (aanvullende) schadevergoeding op grond van artikel 74 WKV (randnummer 249 dagvaarding en randnummer 57 – 66, 69 vermeerdering van eis).
[gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben aangevoerd dat Nederlands recht op de koopovereenkomst tussen Falkom en [eiser] van toepassing is, met dien verstande dat indien een bepaling van Nederlands recht strijdig is met een bepaling van het WKV, laatstgenoemde voorgaat. [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben voorts - samengevat - aangevoerd dat de Scania ten tijde van de levering aan [eiser] op 8 februari 2013 voldeed aan de eisen om toegelaten te worden in Duitsland en aldaar - met kenteken - te kunnen rijden. Ten tijde van de levering van de Scania aan [eiser] overschreed de voorasbelasting van de Scania (de getolereerde overschrijding van 2% van) het maximale toegestane gewicht niet. De vereiste maximum toelaatbare voorasbelasting in Duitsland en Nederland is gelijk. Er was geen sprake van non-conformiteit tegen welk juridisch kader ook, aldus [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] . [gedaagde sub 1] voert bij antwoordakte (randnummer 8.13) aan dat de door [eiser] gestelde kleine nuanceverschillen tussen de conformiteitstoets ex artikel 7:17 BW en ex artikel 35 jo. 36 lid 1 WKV er niet aan af doen dat materieel gezien de toets onder beide grondslagen gelijk is, althans dat voor de situatie van [eiser] toepassing van de verschillende grondslagen niet tot een ander oordeel (in hoger beroep) zou hebben geleid. Zelfs indien de rechtbank respectievelijk het gerechtshof een onjuist juridisch kader zou hebben toegepast is dat dan ook niet nadeliger voor [eiser] geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] terecht aangevoerd dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan in de zaak tegen Falkom materieel gezien de conformiteitstoets anders zou hebben uitgepakt, wanneer aan artikel 35 lid 2 sub b WKV zou zijn getoetst in plaats van aan artikel 7:17 BW (zoals het gerechtshof heeft gedaan). Van een non-conforme Scania ten tijde van de levering aan [eiser] is immers niet gebleken. Het gerechtshof had vastgesteld (rov. 4.1 en 4.6, arrest 26 november 2019) dat [eiser] aan Falkom heeft meegedeeld dat hij de sleepwagen in Duitsland bedrijfsmatig wilde gebruiken om takelwerkzaamheden te verrichten en dat partijen zijn overeengekomen dat de sleepwagen geleverd moest worden met "
TÜV-Abnahme mit Gutachten/CoC-Papier, damit Fahrzeug in Deutschland zugelassen werden kann." Het gerechtshof ging er bij de conformiteitstoets aan artikel 7:17 BW derhalve ook vanuit dat de Scania moest voldoen aan de wettelijke voorschriften voor gebruik als sleepwagen in Duitsland. De maximaal toegestane vooraslast was overigens in Duitsland en Nederland gelijk (rechtsoverweging 4.2 van het arrest). Het hof heeft voorop gesteld dat de Scania in 1996 is gekeurd en sindsdien met respect voor de wettelijke eisen is gebruikt. Op grond van die feiten, zoals door het gerechtshof overwogen, is geoordeeld dat de Scania ten tijde van de levering aan de koopovereenkomst voldeed en gelet hierop zou ook het toetsingskader van WKV niet tot een ander oordeel hebben geleid. Ook in artikel 35 WKV is bepaald dat de verkoper verplicht is tot aflevering van zaken die aan de overeenkomst beantwoorden en aan welke eisen de te leveren zaken dienen te beantwoorden. Zelfs indien ten onrechte geen beroep zou zijn gedaan op het WKV was dat voor de uitkomst van het geschil niet relevant. De door [eiser] gestelde tekortkoming wordt dan ook verworpen.
4.10.8.
Ad. g.) De enkele omstandigheid dat (ook) in hoger beroep - naar de stelling van [eiser] - geen voldoende onderbouwd beroep is gedaan op dwaling maakt niet dat de advocaat / juridisch adviseur van [eiser] daaraan debet is. [eiser] zal moeten stellen en bewijzen welke feiten en omstandigheden in het procesdossier voorhanden waren, die (ten onrechte) niet in de processtukken van zijn zijde zijn uiteengezet en ook niet op de mondelinge behandeling in het betreffende geschil aan bod zijn geweest, terwijl die bijzondere feiten en omstandigheden wel een beroep op dwaling zouden hebben gerechtvaardigd. [eiser] heeft noch bij dagvaarding noch bij akte vermeerdering van eis noch op de mondelinge behandeling aan die stelplicht voldaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het gerechtshof in hoger beroep heeft geoordeeld dat Falkom gemotiveerd heeft betwist dat sprake is van dwaling, alsmede dat niet is komen vast te staan dat de sleepwagen (Scania) niet voldeed aan de koopovereenkomst, omdat de maximaal toegelaten belasting van de vooras ten tijde van de levering meer bedroeg dan 7.500 kg ten gevolge waarvan de sleepwagen niet in Duitsland kon worden toegelaten (rechtsoverweging 4.10, arrest 26 november 2019). Het gerechtshof heeft geoordeeld dat van een onjuiste inlichting reeds daarom geen sprake was. Doordat [eiser] niet aan zijn stelplicht als hiervoor overwogen heeft voldaan, moet de gestelde tekortkoming als ongegrond worden verworpen.
4.10.9.
Ad. h.) [eiser] heeft bij akte vermeerdering van eis (randnummers 30 en 49 jo. 24 t/m 29) gesteld dat [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] , met betrekking tot het deskundigenbericht van Dekra, niet hebben toegelicht hoe de registratie van een voertuig in Duitsland werkt. Naar de stelling van [eiser] was de uitleg van die Duitse registratie relevant en hebben zij (mede) daardoor onvoldoende tegen het deskundigenbericht van Dekra aangevoerd. [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] zouden hierdoor onzorgvuldig hebben gehandeld en zijn zij tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomsten van opdracht, aldus [eiser] .
[gedaagde sub 1] heeft die stelling betwist (conclusie van antwoord, randnummer 2.7 en antwoordakte, randnummer 6.2 en 6.5). Ook [gedaagden sub 2 t/m 4] heeft betwist dat sprake is van een beroepsfout en aangevoerd dat de Scania bij de levering voldeed aan de zowel in Nederland als Duitsland geldende wettelijke vereisten. [gedaagden sub 2 t/m 4] heeft aangevoerd dat [eiser] met de verkregen goedkeuring door TÜV Nord een Duits kenteken voor de Scania had kunnen krijgen en betwist dat voor het verkrijgen van een Duits kenteken een extra keuring noodzakelijk was (randnummer 2.3, antwoordakte).
De rechtbank overweegt dat het gerechtshof bij arrest van 26 november 2019, rechtsoverweging 4.6, heeft geoordeeld dat de sleepwagen na keuring door TÜV Nord een Duits kenteken kon krijgen en de weg op kon in Duitsland. Op basis van die overweging, met in achtneming van het deskundigenrapport van Dekra (onder 3) (productie 17, dagvaarding), moet dan ook worden geconcludeerd dat, indien [eiser] na de levering van de Scania geen werkzaamheden daaraan had verricht en/of kort na de aankoop de Scania ter keuring van de TÜV Süd zou hebben aangeboden, [eiser] een Duits kenteken voor de Scania zou hebben verkregen. De gestelde tekortkoming is dan ook ongegrond en wordt verworpen.
4.10.10.
Ad. i.) De rechtbank overweegt dat bij dagvaarding de gestelde schade en de schadevordering zijn onderbouwd. In die dagvaarding werd immers veroordeling van Falkom tot betaling van een schade van in totaal € 33.008,66 inclusief 19% btw en rente gevorderd. Het schadebedrag is op de pagina’s 3 en 4 van de dagvaarding onderbouwd (productie 26 dagvaarding, één van de bijlagen). De schade bestond uit kosten voor reparaties en aanpassingen aan de Scania. Die (feitelijke) onderbouwing van de schade maakt, gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, ook deel uit van het hoger beroep. De stelling dat de schade in hoger beroep niet is onderbouwd is dan ook onvoldoende relevant, temeer nu het gerechtshof, zoals hiervoor is overwogen, op 26 november 2019 heeft geoordeeld dat een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van Falkom niet is komen vast te staan. Voor toewijzing van schade bestaat dan geen grondslag (meer). De gestelde tekortkoming is dan ook ongegrond en wordt verworpen.
4.10.11.
Ad. j.) [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] hebben aangevoerd dat zij ook de procesvoering in hoger beroep met [eiser] hebben besproken. Dit blijkt ook, wat [gedaagde sub 1] betreft, uit de bij dagvaarding als productie 37 overgelegde brieven respectievelijk facturen, die mede betreffen de werkzaamheden na de procedure in eerste aanleg (zie bijv. de brief over een te entameren hoger beroep van 21 juni 2017 ) (productie 37, dagvaarding). [gedaagden sub 2 t/m 4] heeft [eiser] als (proces)advocaat in hoger beroep vertegenwoordigd en ook op de mondelinge behandeling van 23 mei 2018 bijgestaan. De stelling van [eiser] : “
ook in hoger beroep hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] een en ander niet, dan wel onvoldoende met hem besproken”, is dan ook te vaag en onvoldoende onderbouwd. Zij wordt als ongegrond verworpen.
4.11.
Niet instellen cassatieberoep
4.11.1.
Het laatste verwijt dat [eiser] aan [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] maakt, is dat zij het arrest van het gerechtshof van 26 november 2019 niet (tijdig) met hem hebben besproken en dat daartegen geen rechtsmiddel is ingesteld. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
4.11.2.
[gedaagde sub 1] heeft onweersproken op de mondelinge behandeling aangevoerd dat hij eerst op de hoogte is geraakt van het arrest na de betekening ervan aan [eiser] (proces-verbaal van mondelinge behandeling van 13 december 2022, p. 4). Hij was niet de procesadvocaat van [eiser] en op het moment dat hij werd geïnformeerd over het arrest van het gerechtshof was de termijn voor het instellen van cassatieberoep reeds verstreken. De gestelde beroepsfout kan derhalve niet aan [gedaagde sub 1] worden tegengeworpen.
4.11.3.
[gedaagden sub 2 t/m 4] , die de (proces)advocaat van [eiser] was, is op dit punt wel tekortgeschoten. [gedaagden sub 2 t/m 4] heeft immers erkend dat hij het arrest van het gerechtshof van 26 november 2019 “
is vergeten” en dat hij niet tijdig cassatie heeft ingesteld (proces-verbaal van mondelinge behandeling, p. 4, 3e alinea). Gelet hierop heeft hij als advocaat van [eiser] niet de zorgvuldigheid betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. De verplichting van een advocaat om een hem opgedragen zaak met zorg te behandelen, brengt in beginsel immers mee dat hij zich daarbij niet beperkt tot de verrichtingen waarom zijn cliënt uitdrukkelijk gevraagd heeft, maar dat hij zelfstandig beoordeelt wat voor de zaak van nut kan zijn en daarnaar handelt. [gedaagden sub 2 t/m 4] had het arrest van het gerechtshof van 26 november 2019 tijdig met [eiser] moeten bespreken en heeft door dit na te laten, niet met [eiser] kunnen kortsluiten of - al dan niet - cassatie tegen dit arrest moest worden ingesteld. [gedaagden sub 2 t/m 4] is op dit punt dan ook toerekenbaar tekort geschoten in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht. Toch kan die beroepsfout niet tot toewijzing van de gevorderde schadevergoeding lijden en wel op grond van het navolgende.
4.11.4.
In een geval waarin een advocaat wordt verweten dat hij niet tijdig een vordering of een rechtsmiddel heeft ingesteld moet, voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate, de cliënt als gevolg van die fout schade heeft geleden, in beginsel worden beoordeeld hoe op de vordering of het rechtsmiddel had behoren te worden beslist, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt zou hebben gehad indien de vordering of het rechtsmiddel tijdig zou zijn ingesteld (vgl. HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905, NJ 1998/257 en HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0859, NJ 2010/3). De rechter dient bij deze beoordelingen uit te gaan van de stand van de rechtsontwikkeling op het moment waarop - de beroepsfout weggedacht - over de vordering of het rechtsmiddel zou zijn geoordeeld.
4.11.5.
Geen andere maatstaf geldt indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van niet ingesteld cassatieberoep. Het gaat dan erom of dit beroep tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof zou hebben geleid en, zo ja, hoe na verwijzing over de zaak zou zijn geoordeeld (vgl. HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0199, NJ 2001/431, rov. 3.5). De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in cassatie uitsluitend de beslissing van het gerechtshof wordt beoordeeld en dat is, anders dan in hoger beroep, niet een integrale herbeoordeling van de zaak.
4.11.6.
[eiser] heeft gesteld dat een cassatieberoep kansrijk zou zijn geweest, omdat, kort gezegd:
1) het gerechtshof niet een Duitse deskundige heeft benoemd, 2) het gerechtshof bij de beoordeling van het geschil het verkeerde recht heeft toegepast en 3) ten onrechte aan stellingen van [eiser] is voorbijgegaan. De Hoge Raad zou een motiveringsklacht gegrond verklaard hebben en zij zou het arrest van het gerechtshof vernietigd hebben, aldus [eiser] .
4.11.7.
De betwistingen van [gedaagden sub 2 t/m 4] tegen die stelling slagen op grond van het navolgende:
Ad. 1) Een feitelijk oordeel door het gerechtshof - zoals de vaststelling van de feiten, de uitleg van de gedingstukken of de waardering van bewijsstukken - kan in cassatie alleen op (logische) begrijpelijkheid van de motivering worden getoetst. De rechtbank is van oordeel dat aan het oordeel van het gerechtshof om geen (nader) deskundigenbericht door een Duitse deskundige te gelasten (rov. 4.8 jo. 4.7, arrest 26 november 2019) geen motiveringsgebrek kleeft. Het gerechtshof heeft duidelijk overwogen dat de normen voor wat betreft het maximaal toelaatbare gewicht op de vooras in Nederland en Duitsland gelijk zijn en dat een nader deskundigenbericht geen toegevoegde waarde zou hebben ten opzichte van het deskundigenbericht van Dekra. [gedaagden sub 2 t/m 4] heeft dan ook terecht aangevoerd dat de Hoge Raad een klacht van [eiser] tegen dit oordeel van het gerechtshof niet gegrond zou hebben verklaard.
Ad. 2) Noch de rechtbank Gelderland, noch het gerechtshof heeft in de zaak tegen Falkom het WKV in de beoordeling betrokken. Redengevend hiervoor was dat partijen zich in eerste en in tweede aanleg hebben gebaseerd op Nederlands recht. Het gerechtshof heeft overwogen dat door die handelwijze van partijen, partijen worden geacht stilzwijgend een rechtskeuze voor Nederlands recht te zijn overeengekomen ex art. 3 lid 1 Vo 593/2008 (Rome 1) (arrest 26 november 2019, rov. 3 en 4.4, productie 33, dagvaarding). Doordat een keuze voor Nederlands recht, in principe ook tot de toepasselijkheid van het WKV leidt, moet het ervoor worden gehouden dat het oordeel van het gerechtshof tevens impliciet inhoudt dat partijen stilzwijgend de toepassing van het WKV hebben uitgesloten. [gedaagden sub 2 t/m 4] heeft dan ook terecht aangevoerd dat de toetsing of partijen stilzwijgend het WKV uitsluiten, een feitelijke beoordeling is die aan het gerechtshof als feitenrechter is overgelaten. De Hoge Raad toetst alleen of een (impliciet) oordeel hierover van het gerechtshof niet onbegrijpelijk is. Het oordeel van het gerechtshof was echter niet onjuist of onbegrijpelijk, aangezien [eiser] zijn vordering jegens Falkom uitsluitend had gebaseerd op het Nederlands Burgerlijk Wetboek en Falkom had daartegen geen verweer had gevoerd. Het arrest berust dan ook niet op een onjuiste juridische grondslag. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de Hoge Raad het arrest van 26 november 2019 niet zou hebben vernietigd, indien in cassatie door [eiser] zou zijn geklaagd dat het gerechtshof ambtshalve het WKV had moeten toepassen.
Ad. 3) [eiser] heeft op dit punt niet aan de stelplicht voldaan. De enkele stelling van [eiser] dat het gerechtshof zijn stellingen bij de beoordeling van de zaak tegen Falkom onvoldoende, dan wel niet, heeft betrokken, terwijl die stellingen wel zijn aangevoerd (randnrs. 70 - 73, akte vermeerdering van eis) is onvoldoende redengevend voor een geslaagde motiveringsklacht in cassatie. [gedaagden sub 2 t/m 4] heeft terecht aangevoerd dat een rechter ter motivering van zijn oordeel niet op álle stellingen van procespartijen hoeft in te gaan. Een rechter hoeft zijn uitspraak slechts zo te motiveren dat deze voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing voor partijen en derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Of een stelling voldoende is betwist, hangt ook af van de vraag hoeveel over en weer is aangevoerd. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat die klacht niet tot vernietiging van het arrest van het hof van 26 november 2019 in cassatie zou hebben geleid.
4.11.8.
[eiser] heeft, doordat een cassatieberoep niet tot vernietiging van het arrest van het hof van 26 juni 2019 zou hebben, dan ook geen schade geleid door het niet instellen van dit rechtsmiddel door [gedaagden sub 2 t/m 4] . Aan een verdere beoordeling van de gestelde omvang van de schade komt de rechtbank gelet hierop niet toe.
4.12.
Gelet op al het vorenoverwogene worden de vorderingen van [eiser] in de hoofdzaak, alsmede daarmee samenhangende nevenvorderingen in de hoofdzaak, afgewezen en behoeven de overige weren van [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] geen beoordeling meer.
Proceskosten
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in de hoofdzaak worden veroordeeld.
4.14.
De kosten in de hoofdzaak aan de zijde van [gedaagde sub 1] worden begroot op:
- griffierecht € 1.666,00
- salaris advocaat
6.612,50(2,5 punten × tarief VI € 2.645,00)
totaal € 8.278,50,
te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf veertien dagen na
dagtekening van dit vonnis, op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
De kosten in de hoofdzaak aan de zijde [gedaagden sub 2 t/m 4] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat €
6.612,50(2,5 punten × tarief VI € 2.645,00)
totaal € 10.812,50,
te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf veertien dagen na
betekening van dit vonnis, op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.15.
De door [gedaagde sub 1] en [gedaagden sub 2 t/m 4] , ieder afzonderlijk gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar, voor zover deze kosten kunnen worden begroot en worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] tot op heden begroot op € 8.278,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden sub 2 t/m 4] c.s. tot op heden begroot op € 10.812,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] begroot op € 173,00 en aan de zijde van [gedaagden sub 2 t/m 4] begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen aan de zijde van [gedaagde sub 1] en aan de zijde van [gedaagden sub 2 t/m 4] , onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: CM