ECLI:NL:RBLIM:2023:2107

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
C/03/299994 / HA ZA 21-626
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat jegens zijn cliënten met betrekking tot de afwikkeling van een vennootschap onder firma

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, hebben eiseres sub 1 en eiseres sub 2 een vordering ingesteld tegen gedaagde, een advocaat, wegens beroepsaansprakelijkheid. De eiseressen stellen dat de advocaat tekort is geschoten in zijn zorgplicht door hen niet adequaat te vertegenwoordigen in verschillende juridische procedures die verband hielden met de afwikkeling van hun vennootschap onder firma (VOF). De rechtbank heeft vastgesteld dat de advocaat in de kort geding procedure tegen een derde partij, [naam 1], de verkeerde partij heeft gedagvaard, wat heeft geleid tot afwijzing van de vorderingen. De eiseressen hebben ook aangevoerd dat de advocaat geen bodemprocedure heeft ingesteld tegen [naam 1] en dat hij verzuimd heeft om een eis in reconventie in te stellen. De rechtbank heeft de stellingen van de eiseressen verworpen, omdat zij onvoldoende bewijs hebben geleverd dat de advocaat zijn zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank oordeelt dat de advocaat heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht, en dat er geen causaal verband is tussen de gestelde tekortkomingen van de advocaat en de door de eiseressen geleden schade. De vorderingen van de eiseressen zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/299994 / HA ZA 21-626
Vonnis van 8 februari 2023
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] .,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonend te [woonplaats 1] ,
eisende partijen,
advocaat: mr. T.J. Wittendorp,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. M.C. Franken-Schoemaker.
Partijen zullen hierna [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] (en tezamen [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] ) en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, betekend op 2 december 2021 met 23 producties;
- de conclusie van antwoord, met 13 producties;
- de akte houdende producties van de zijde van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] met producties 24 en 25;
- de brief van de rechtbank van 16 februari 2022 waarbij datum en tijdstip van de mondelinge behandeling zijn bepaald;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 november 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Vanaf 1 januari 2001 heeft [eiseres sub 2] met haar zoon [naam zoon] (hierna: [naam zoon] ) een onderneming gedreven onder de naam [naam VOF] (hierna: [naam VOF] ). [naam VOF] oefende een makelaardij in onroerende zaken uit en verleende diensten in het kader van hypotheekverstrekkingen.
2.2.
Met ingang van 1 januari 2009 heeft [eiseres sub 2] haar positie als vennoot in
[naam VOF] overgedragen aan [eiseres sub 1] , die daarna, naast [naam zoon] , vennoot in [naam VOF] is geworden.
2.3.
Als gevolg van verslechterde verhoudingen binnen de VOF hebben in de loop van 2013 gesprekken plaatsgevonden tussen [eiseres sub 1] en [naam zoon] met het oog op de beëindiging van [naam VOF] .
2.4.
[naam VOF] is met ingang van 30 april 2014 beëindigd.
2.5.
Sinds de beëindiging van [naam VOF] drijft [eiseres sub 2] een onderneming op het gebied van de makelaardij in onroerende zaken onder de naam [handelsnaam 1] . Volgens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is deze onderneming op 14 augustus 2014 gestart.
[naam zoon] drijft na de beëindiging van de VOF eveneens een onderneming op het gebied van de makelaardij in onroerende zaken, en wel onder de naam [handelsnaam 2] .
Beide ondernemingen zijn gevestigd in [vestigingsplaats] .
2.6.
De beëindiging en de vereffening van [naam VOF] sinds 1 mei 2014 verliepen (en verlopen) moeizaam. Daarnaast zijn problemen ontstaan als gevolg van het naast elkaar actief zijn van de beide makelaardij-ondernemingen vanuit Munstergeleen. Als gevolg daarvan zijn diverse geschillen gerezen tussen [eiseres sub 2] en [naam zoon] , voor een deel in verband met de afwikkeling van [naam VOF] en voor een deel in verband met de activiteiten van de nieuw-opgestarte ondernemingen.
2.7.
Via haar rechtsbijstandsverzekeraar DAS heeft [eiseres sub 2] , voor zichzelf en tevens als directeur-enig aandeelhouder van [eiseres sub 1] , [gedaagde] verzocht haar belangen en die van [eiseres sub 1] in de in rov. 2.6 genoemde geschillen te behartigen.
2.8.
In dat kader hebben, met betrokkenheid van [gedaagde] als advocaat van [eiseres sub 1] dan wel [eiseres sub 2] , de volgende gerechtelijke procedures plaatsgevonden:
een kort geding in het arbeidsrechtelijke geschil met mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ), aanhangig gemaakt door [eiseres sub 1] ;
een bodemprocedure in het arbeidsrechtelijke geschil met [naam 1] , aanhangig gemaakt door [naam 1] ;
een bodemprocedure ter zake de afwikkeling van [naam VOF] , aanhangig gemaakt door [eiseres sub 2] ;
een kort geding ter zake de benoeming van een onafhankelijke accountant, aanhangig gemaakt door [eiseres sub 1] ;
het hoger beroep ter zake de afwikkeling van [naam VOF] , in vervolg op de procedure onder (c), aanhangig gemaakt door [eiseres sub 2] .
2.9.
Bij vonnis van 12 februari 2015 in de procedure genoemd in rov. 2.8. onder (a) heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiseres sub 1] afgewezen. Overwogen werd, voor zover hier van belang:
“3.1 Daargelaten de vraag of eisende partij een spoedeisend belang heeft, dienen de vorderingen van eisende partij te worden afgewezen. Er is immers onvoldoende duidelijkheid over de vraag wie als voormalig werkgever van gedaagde partij moet worden aangemerkt. Door eisende partij is als productie 1 bij dagvaarding de 3e parttime arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd overgelegd waarin eisende partij als werkgever staat vermeld. De echtheid van deze arbeidsovereenkomst wordt echter uitdrukkelijk door gedaagde partij betwist. Gedaagde partij heeft daarentegen een viertal arbeidsovereenkomsten overgelegd, waarbij als werkgever bij de eerste drie arbeidsovereenkomsten staat vermeld [naam VOF] , de heer [naam zoon] en [eiseres sub 1] . en haar bestuurder mevrouw [eiseres sub 2] . In de vierde arbeidsovereenkomst (1e parttime arbeidscontract voor bepaalde tijd per1 januari 2015) staat als werkgever vermeld [naam zoon] [handelsnaam 2] , de heer [naam zoon] .”
2.10.
Bij brief van 5 mei 2015 heeft [eiseres sub 2] aan [gedaagde] medegedeeld, samengevat, dat zij van mening was dat [handelsnaam 1] , en dus [eiseres sub 2] , de werkgever was van [naam 1] . In dezelfde brief heeft [eiseres sub 2] [gedaagde] medegedeeld dat zij een bodemprocedure wilde starten naar aanleiding van de uitspraak in het kort geding zoals genoemd in rov. 2.9.
2.11.
[naam 1] heeft bij dagvaarding van 22 december 2015 in de procedure zoals genoemd in rov. 2.8. onder (b) een vordering ingesteld jegens [eiseres sub 1] tot betaling van een bedrag ad
€ 1.579,16 vanwege een niet-betaalde eindafrekening, uitbetaling van niet genoten vakantiedagen en wettelijke verhoging. [eiseres sub 1] heeft verweer gevoerd (en heeft geen vordering in reconventie ingesteld). De rechtbank heeft de vorderingen van [naam 1] toegewezen bij vonnis van 4 mei 2016. De rechtbank overwoog, voor zover hier van belang:
“4.3 Op 1 april 2016 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben daarbij hun stellingen mondeling toegelicht. Door gedaagde partij is daarbij een nieuw verweer gevoerd, inhoudende dat niet zij maar [handelsnaam 1] de werkgever was en in rechte had moeten worden aangesproken. De kantonrechter verwerpt dit verweer. Op de eerste plaats is dit een (nieuw) standpunt dat, gelet op het vereiste van concentratie van verweer zoals neergelegd in artikel 128, lid 3 Rv, reeds onmiddellijk bij antwoord aangevoerd had moeten worden. Op de tweede plaats heeft gedaagde partij in haar conclusie van antwoord uitdrukkelijk erkend dat eisende partij bij haar in loondienst is geweest. In hetgeen eerst ter zitting is aangevoerd ziet de kantonrechter geen reden vraagtekens te plaatsen bij deze uitdrukkelijke erkenning, temeer nu dit verweer op geen enkele wijze is onderbouwd of aangetoond.”;
en verder:
“4.5 De kantonrechter verwerpt het beroep op verrekening. De gegrondheid van dit verweer is immers niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Gedaagde partij heeft in deze procedure enkele blote stellingen geponeerd inhoudende dat in strijd met de in de arbeidsovereenkomst opgenomen bedingen is gehandeld. Er zijn geen stukken in het geding gebracht die het verweer van gedaagde partij zouden kunnen aantonen of onderbouwen. Hiermee heeft gedaagde partij niet voldaan aan haar stelplicht. Het ter zitting gedane aanbod om alsnog stukken in het geding te brengen, wordt als zijnde tardief gepasseerd. Gedaagde partij heeft evenmin, om haar moverende redenen, een eis in reconventie ingediend. De stellingen van gedaagde partij kunnen daarom ook niet op deze grond beoordeeld worden.
4.7
Gedaagde partij heeft de hoogte van de door eisende partij ingestelde vorderingen niet weersproken. Op grond van het voorgaande liggen de vorderingen van eisende partij dan ook voor toewijzing gereed.”
2.12.
In het kader van de afwikkeling van [naam VOF] heeft [eiseres sub 2] de bodemprocedure zoals genoemd in rov. 2.8. onder (c) gevoerd tegen [naam zoon] en tegen de heer [naam 2] , de laatste handelend onder de naam [handelsnaam 3] (hierna: [naam 2] ). De vordering was gebaseerd op de grondslag dat [naam zoon] en [naam 2] onrechtmatig handelden jegens [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] .
2.13.
Bij vonnis van 12 oktober 2016 heeft rechtbank Limburg [eiseres sub 2] in het ongelijk gesteld. De rechtbank overwoog, voor zover hier van belang:
“4.3. De rechtbank is van oordeel dat de door [eiseres sub 2] aan [naam 2] verweten gedragingen niet onrechtmatig zijn. Het enkele feit dat [naam 2] zijn eenmanszaak heeft gevestigd op het adres waar eerder de vof gevestigd was, is volstrekt onvoldoende om te kunnen afleiden dat [naam 2] zich aan dezelfde gedragingen schuldig zou maken die [eiseres sub 2] [naam zoon] verwijt en/of dat [naam 2] aldus “een dekmantel” zou zijn voor de werkzaamheden van [naam zoon]. [eiseres sub 2] heeft buiten voornoemde verwijten geen feiten en omstandigheden aangedragen waaruit een onrechtmatige gedraging van [naam 2] jegens haar is af te leiden….”;
en verder:
“4.5. De rechtbank stelt voorts vast dat [eiseres sub 1] . geen procespartij is in de onderhavige procedure. Dat, zoals in de dagvaarding staat, [eiseres sub 2] handelt “pro se en in haar hoedanigheid van bestuurder van de besloten vennootschap [eiseres sub 1] .”, dan wel, zoals zijdens [eiseres sub 2] ter comparitiezitting is verklaard, dat [eiseres sub 2] alle belangen op één rij wil krijgen en zij voor zichzelf wenst vorderingen in te stellen, maar ook namens [eiseres sub 1] . en zij deze B.V. als enig aandeelhouder kan vertegenwoordigen, doet hier niet aan af, nu – zoals [naam zoon]en [naam 2] terecht hebben aangevoerd – rechtspersonen zelfstandige juridische entiteiten zijn die zelf in rechte moeten optreden.
4.6.
Voor zover [eiseres sub 2] heeft betoogd in de onderhavige procedure te komen tot een afwikkeling van de vof, kan [eiseres sub 2] dienaangaande niets vorderen, aangezien zij sinds 1 januari 2009 geen vennoot van de vof meer is.
4.7.
Ook overigens kan [eiseres sub 2] om die reden niets van [naam zoon]vorderen voor zover haar vorderingen zien op afspraken die tussen de vennoten van de vof ter beëindiging van de samenwerking in de vof zijn gemaakt. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan al hetgeen [eiseres sub 2] heeft gesteld met betrekking tot dergelijke afspraken.”
2.14.
Tegen het vonnis van 12 oktober 2016 heeft [eiseres sub 2] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Het hof heeft in deze procedure (eerder genoemd in rov. 2.8. onder (e)) het vonnis van de rechtbank Limburg bekrachtigd bij arrest van 20 oktober 2020. Het hof overwoog, voor zover hier van belang:
“6.6.3. Het hof overweegt dat [eiseres sub 2] in het licht van de betwisting van [naam 2] , ook al in eerste aanleg, niet kan volstaan met voormelde van geen enkele feitelijke toelichting voorziene en dus blote stelling. Van [eiseres sub 2] is te vergen dat zij ten minste één voorbeeld geeft waaruit blijkt van werkzaamheden van [naam 2] als makelaar in het betreffende pand met gebruikmaking van de naam “ [naam zoon] Makelaars”. Dat heeft zij niet gedaan. Bij gebreke van een gemotiveerde stelling die zich voor bewijslevering leent is daarom voor bewijslevering geen plaats. De slotsom is dat de vordering van [eiseres sub 2] jegens [naam 2] een deugdelijke grondslag ontbeert. Grief I faalt.
6.6.4.
Grief II stelt het hof allereerst voor de vraag of [eiseres sub 2] aan [naam zoon] die handelingen mag tegenwerpen die zij in eerste aanleg en bij deze grief, weergegeven met gedachtestreepjes aan het einde van rov. 6.4., aan [eiseres sub 2] heeft tegengeworpen. De rechtbank heeft overwogen dat hetgeen [naam zoon] wordt verweten, is terug te voeren op (een conflict met betrekking tot) de afwikkeling van de ontbonden vof, waarbij [eiseres sub 2] echter geen partij is en de vordering voor zover die op de betreffende verwijten ziet is afgewezen. Van [eiseres sub 2] is dan in hoger beroep te vergen dat zij motiveert op welke gronden zij de betreffende handelingen aan [naam zoon] mag tegenwerpen. Een algemene verwijzing naar hetgeen [eiseres sub 2] in eerste aanleg heeft aangevoerd, zonder specifieke vindplaatsen te noemen, is daartoe niet dienstig. Bovendien heeft [eiseres sub 2] in eerste aanleg niet gemotiveerd op welke gronden zij, naast of in plaats van de rechtspersoon [eiseres sub 1] de betreffende handelingen aan [naam zoon] mag tegenwerpen. Hetgeen [eiseres sub 2] in de grief wel heeft aangevoerd beoordeelt het hof hierna.
6.6.5.
In de toelichting bij grief II motiveert [eiseres sub 2] dat zijzelf belang heeft bij de stukken die zij bij haar vermeerderde eis van [naam zoon] vordert. In die motivering stelt [eiseres sub 2] ten onrechte dat zij, omdat zij directeur-grootaandeelhouder van [eiseres sub 1] is, verantwoordelijk is voor correcte fiscale aangiftes. [eiseres sub 1] is als de belastingplichtige rechtspersoon daarvoor verantwoordelijk. Het is ook [eiseres sub 1] die de eigenaresse van haar boekhouding is aan wie een vorderingsrecht met betrekking tot eventuele ontbrekende stukken toekomt. Het is [eiseres sub 1] die als medevennoot in de vof belang heeft bij het opstellen van de eindbalans van de vof om tot vereffening te komen en die eventueel een daartoe strekkende vordering kan instellen, niet [eiseres sub 2] . [eiseres sub 2] heeft ook nog aangevoerd dat zij vanwege het ontbreken van stukken haar privépositie – het rekeningcourantsaldo zo begrijpt het hof – ten opzichte van [eiseres sub 1] niet kan bepalen en dat [naam zoon] haar dus financieel nadeel toebrengt. Voor zover moet worden aangenomen dat [eiseres sub 2] hier niet het oog heeft op afgeleide schade, die zij als aandeelhoudster van [eiseres sub 1] lijdt, maar op een rechtstreeks door [naam zoon] jegens haar gepleegde onrechtmatige daad, bestaande in het achterhouden van stukken, overweegt het hof dat een deugdelijke feitelijke grondslag voor de vordering ontbreekt. Van [eiseres sub 2] is te vergen dat zij toelicht dat en zo ja op welke wijze de aanwezigheid van (gestelde) ontbrekende stukken van invloed is op de hoogte van het rekeningcourantsaldo in haar verhouding met [eiseres sub 1] . Dat heeft zij echter niet gedaan. De slotsom is dat de vermeerderde eis voor afwijzing gereed ligt.”;
en verder:
“6.6.6.5. … Voor het overige is het aan [eiseres sub 2] om het hof van belang zijnde feiten en omstandigheden aan te reiken, zoals die uit de overwegingen van voormeld arrest blijken. Dat heeft [eiseres sub 2] echter niet gedaan. Die motivering is temeer noodzakelijk nu [eiseres sub 2] zelf haar woordmerk na de registratie in november 2014 tot heden, derhalve meer dan vijf jaren, voor zover het hof kan vaststellen niet heeft gebruikt. Zij gebruikt voor haar onderneming een uitgebreidere benaming. Het gevolg van het ontbreken van de vereiste motivering is dat de vordering van [eiseres sub 2] , voor zover die is gegrond op inbreuk op haar woordmerk, een deugdelijke grondslag ontbeert.
6.7
[eiseres sub 2] heeft tot slot nog aangevoerd dat [naam zoon] onrechtmatig jegens haar handelt en haar schade berokkent door diverse in de toelichting bij de grief weergegeven handelingen. Het hof stelt vast dat [naam zoon] al in de conclusie van antwoord gemotiveerd is ingegaan op de verwijten van [eiseres sub 2] en deze heeft weersproken. Voorts hebben die verwijten voor een deel betrekking op afspraken tussen [eiseres sub 1] en [naam zoon] over de ontbinding van de vof en de situatie daarna. [eiseres sub 2] kan vervolgens in hoger beroep niet volstaan met niet nader met concrete feiten toegelichte algemene verwijten. Evenmin heeft zij een gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Bovendien is het aan [eiseres sub 2] , nu zij haar vordering op onrechtmatige daad baseert, te motiveren dat zij schade heeft geleden en dat die schade het gevolg is van onrechtmatige gedragingen van [naam zoon] . Ook dat heeft zij niet, althans niet voldoende gemotiveerd gedaan. De slotsom is dat de vordering een deugdelijke grondslag ontbeert.
6.8
Uit de vorenstaande beoordeling volgt dat de grieven van [eiseres sub 2] falen. Haar vermeerderde vordering zal worden afgewezen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd….”
2.15.
Bij dagvaarding van 24 juli 2018 heeft ( [gedaagde] namens) [eiseres sub 1] [naam zoon] gedagvaard en gevorderd de financiële administratie over de jaren 2010 tot en met 1 april 2014 betreffende de door [naam zoon] in Duitsland gevoerde onderneming over te leggen en ter beschikking te stellen. In deze procedure zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling van 20 december 2018, onder meer, de benoeming van een onafhankelijke accountant overeengekomen.
2.16.
De benoemde onafhankelijke accountant heeft de opdracht teruggegeven op
23 januari 2019.
2.17.
Bij dagvaarding van 2 april 2019 heeft [gedaagde] namens [eiseres sub 1] een kort geding procedure opgestart. In deze procedure (eerder genoemd in rov. 2.8. onder (d)) is vonnis gewezen op 19 april 2019. De rechtbank overwoog, voor zover hier van belang:
“4.2. Het gevorderde leent zich, gelet op de aard en strekking hiervan, niet voor afdoening in kort geding, alleen al niet omdat een deskundige niet door de rechter kan worden benoemd zonder dat een eventueel te benoemen deskundige daarover minimaal is gehoord en zich bereid heeft verklaard. Dat aldus de letterlijke vordering moet worden afgewezen betekent niet het einde van dit geschil indien zich andere oplossingen laten bedenken die passen binnen het kader van het gevorderde. Dergelijke oplossingen/voorzieningen die passen binnen het kader van hetgeen partijen op 20 december 2018 bindend zijn overeengekomen (rov. 2.2.) zijn voorhanden. …”
2.18.
Bij e-mail van 16 augustus 2019 (prod. 13 conclusie van antwoord) heeft [eiseres sub 2]
“alle lopende zaken(bij het kantoor van [gedaagde] , rechtbank)
opgezegd.”.
2.19.
Op 11 mei 2021 hebben [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] een klacht ingediend over [gedaagde] bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg. De klacht hield in dat [gedaagde] tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
  • [gedaagde] de belangen van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] niet naar behoren zou hebben behartigd;
  • [gedaagde] onvoldoende informatie zou hebben verschaft aan [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] .
Deze klacht is behandeld door de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (hierna: de Raad van Discipline) ter zitting van 24 januari 2022. Deze zitting heeft geleid tot de beslissing van 14 maart 2022. De Raad van Discipline overweegt, voor zover hier van belang:
“5.4 Uit de aan de raad overgelegde gerechtelijke uitspraken volgt dat in meerdere uitspraken is overwogen dat zijdens klaagsters onvoldoende is gesteld en feiten onvoldoende zijn onderbouwd. Het enkele feit dat vorderingen in een procedure worden afgewezen brengt niet noodzakelijk met zich mee dat de advocaat daarvan tuchtrechtelijk een verwijt te maken valt. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij in overleg met zijn cliënt de aanpak van de zaak bepaalt. De advocaat is daarbij afhankelijk van de informatie die zijn cliënten hem aanleveren. De raad kan op grond van de overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde niet vaststellen dat de onvoldoende onderbouwing van feiten en aangevoerde stellingen verweerster tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Gelet op het ontbreken van een nadere onderbouwing van de stelling dat verweerster concepten niet tijdig aan klaagster heeft toegezonden en niets heeft gedaan met opmerkingen op die concepten, kan de raad evenmin vaststellen dat verweerster hierin tekort is geschoten.
5.5
In de procedure tussen klaagster sub 2 ([eiseres sub 2]
) en de zoon van klaagster sub 2 en P heeft de rechtbank in duidelijke bewoordingen overwogen dat de procedure namens de verkeerde procespartij was ingeleid. Desondanks heeft verweerster in hoger beroep nagelaten om met gebruikmaking van artikel 217 Rv namens klaagster sub 1 te vorderen zich in die procedure te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen. Het had, zeker na de duidelijke overwegingen van de rechtbank dat klaagster sub 1 als procespartij in de procedure had moeten worden betrokken, op de weg van verweerster gelegen om klaagsters niet alleen te informeren over de gemaakte fout, maar ook om deze fout in de procedure in hoger beroep te herstellen. Verweerster volhardde daarentegen in hoger beroep in haar fout, door in grief II te betogen dat klaagster sub 2 als directeur-grootaandeelhouder van klaagster sub 1, die medevennoot van de vof was, partij was in de procedure. Verweerster heeft aldus niet gehandeld zoals van een redelijk handelend advocaat had mogen worden verwacht, wat haar tuchtrechtelijk valt aan te rekenen.
5.6
Ten aanzien van de dienstverlening door verweerster in kort geding tegen de zoon van klaagster kan de raad niet vaststellen dat verweerster hierin tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het aanhangig maken van een kort geding kan ook bedoeld zijn als een strategische keuze om een oplossing in der minne af te dwingen. De vordering in kort geding was de inschakeling van een accountant aan de zijde van de zoon van klaagster sub 2. Partijen zijn ter comparitie tot een vaststellingsovereenkomst gekomen, die vervolgens is vastgelegd. Klaagsters hebben hiervan geen nadeel ondervonden.
5.7
De raad zal klachtonderdeel a) gegrond verklaren voor zover verweerster in de procedure in hoger beroep heeft nagelaten om met gebruikmaking van artikel 217 Rv namens klaagster sub 1 te vorderen zich te mogen voegen of tussenkomen en voor het overige ongegrond.
Ad onderdeel b)
5.8
Een advocaat is gehouden om de cliënt te informeren over de slagingskansen van een procedure en welke informatie hij nodig heeft om met succes een procedure te kunnen voeren. Om misverstanden te voorkomen dient een advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk vast te leggen. Omdat verweerster geen stukken aan de raad heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij klaagsters heeft gewezen op de slagingskansen van de door haar namens klaagsters gevoerde procedures en de daaraan verbonden risico’s en kosten komt het voor haar risico dat niet kan worden vastgesteld dat zij klaagsters de kansen en risico’s van de procedures heeft voorgehouden, wat verweerster tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. De raad zal klachtonderdeel b) daarom gegrond verklaren.”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat [gedaagde] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, zodat [gedaagde] toerekenbaar tekort geschoten is in de op haar rustende verplichtingen, althans dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] gehandeld heeft; en
voor recht verklaart dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] geleden en overig nog te lijden schade, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente sedert 8 september 2020, althans sedert de datum der dagvaarding, tot aan de datum der algehele voldoening; en
[gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de schade die [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben geleden en overig nog zullen lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; en
[gedaagde] veroordeelt in de proceskosten van deze procedure, waaronder het salaris en de verschotten van de advocaat van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] , zulks te vermeerderen met de nakosten ad € 163,00 zonder betekening, dan wel € 248,00 in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, bij gebreke waarvan de wettelijke rente sedert de dag der verzuim tot de dag der algehele voldoening over deze kosten zal zijn verschuldigd;
althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hieronder, voor zover relevant, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

Zorgplicht advocaat
4.1.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] werkzaam is geweest ten behoeve van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] op grond van (twee, afzonderlijke) overeenkomsten van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW. Nu sprake is van dergelijke overeenkomsten tussen partijen zal de rechtbank de subsidiaire grondslag van de vordering, onrechtmatige daad, niet verder behandelen. Daarop is immers enkel een beroep gedaan voor het geval tussen [eiseres sub 2] en [eiseres sub 1] enerzijds en [gedaagde] anderzijds geen overeenkomsten van opdracht tot stand zouden zijn gekomen (dagvaarding nr. 72.).
4.2.
Op grond van artikel 7:401 BW moet een opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen. Bij de beantwoording van de vraag of aan die zorgplicht is voldaan, moet worden beoordeeld of [gedaagde] bij het behartigen van de belangen van [eiseres sub 1] en van [eiseres sub 2] de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Het antwoord op de vraag of in een geval als het onderhavige voldoende zorgvuldigheid is betracht, is mede afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval (Hoge Raad 7 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1304). Een advocaat is niet gehouden wensen van zijn cliënt zondermeer op te volgen en heeft een zekere beleids- en handelingsvrijheid. Echter, de zorgvuldigheidsnorm brengt mee dat een advocaat bij de wijze waarop hij een procedure voert, zijn cliënt niet onnodig mag blootstellen aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt de zorgvuldigheidsnorm mee dat de advocaat de cliënt in staat moet stellen om goed geïnformeerd te beslissen. Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich van dat risico bewust te zijn (Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406). De vraag of [gedaagde] deze zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden, moet worden beoordeeld naar de feiten en omstandigheden ten tijde van het verrichten van haar werkzaamheden.
Stelplicht en bewijslast rusten conform de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] .
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben hun vorderingen gebaseerd op de advisering omtrent en werkzaamheden die [gedaagde] heeft verricht in verband met de in rov. 2.8 genoemde procedures. Deze zullen hierna afzonderlijk worden behandeld.
Kort geding ter zake het arbeidsrechtelijk geschil met [naam 1]
4.3.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] stellen, samengevat, dat [gedaagde] het dossier onvoldoende heeft bestudeerd, waardoor zij de kort geding procedure namens de verkeerde partij ( [eiseres sub 1] ) heeft gevoerd. [gedaagde] had vooraf onderzoek moeten doen naar wie als (voormalig) werkgever van [naam 1] had te gelden (namelijk [eiseres sub 2] ) en heeft dat nagelaten, met als gevolg dat de verkeerde partij heeft gedagvaard en de vorderingen zijn afgewezen.
4.4.
[gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat zij de kort geding procedure namens de verkeerde partij heeft opgestart. Zij heeft daartoe aangevoerd, samengevat, dat zij enkel beschikte over een schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen [eiseres sub 1] en [naam 1] en zij geen reden had aan de echtheid van die arbeidsovereenkomst te twijfelen. In dat verband heeft [gedaagde] tevens aangevoerd dat de eenmanszaak van [eiseres sub 2] , [handelsnaam 1] , pas na het sluiten van de arbeidsovereenkomst met [naam 1] is ingeschreven in het handelsregister. De arbeidsovereenkomst waarin [naam VOF] wordt genoemd als werkgever is pas tijdens de zitting in de kort geding procedure overgelegd door [naam 1] . Daardoor is op dat moment verwarring ontstaan, die in het nadeel van [eiseres sub 1] heeft gewerkt. Daarbij komt dat de loonstroken van [naam 1] over de maanden juli, september en oktober 2014 op naam van [eiseres sub 1] stonden; ook dat wees in de richting van [eiseres sub 1] , aldus nog steeds [gedaagde] .
4.5.
Beoordeeld moet worden of [gedaagde] , op basis van de informatie die zij voorafgaand aan het opstarten van de kort geding procedure had, tot de conclusie kon komen dat zij de procedure namens de juiste partij instelde. [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben niet gesteld dat [gedaagde] beschikte over andere documenten of andere informatie dan de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres sub 1] en [naam 1] en de loonstroken op het moment dat de procedure werd opgestart. [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben in het kader van deze procedure gesteld dat ook een (schriftelijke) arbeidsovereenkomst bestond tussen [handelsnaam 1] en [naam 1] . Die stelling is niet eerder ingenomen en [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben die overeenkomst ook niet in het geding gebracht. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze stelling.
4.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] bij het opstarten van de kort geding procedure heeft gehandeld, zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Zij had geen reden om te twijfelen aan het werkgeverschap van [eiseres sub 1] en is dan ook niet tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht met [eiseres sub 1] , door de kort geding procedure tegen [naam 1] vanuit [eiseres sub 1] op te starten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat [naam 1] naderhand is teruggekomen op haar tijdens het kort geding ingenomen stelling en [eiseres sub 1] heeft aangesproken op haar verplichtingen als werkgever. Tevens merkt de rechtbank op dat uitsluitend een mondelinge arbeidsovereenkomst (nu een schriftelijk document kennelijk ontbreekt) geen deugdelijke grondslag zou zijn geweest voor de in te stellen vorderingen die verband hielden met de (volgens [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] ) door [naam 1] geschonden concurrentie- en relatiebedingen in de arbeidsovereenkomst.
Bodemprocedure ingesteld door [naam 1] ter zake arbeidsrechtelijk geschil
4.7.
[naam 1] heeft bij dagvaarding van 22 december 2015 rechtsvorderingen ingesteld tegen [eiseres sub 1] . [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] stellen dat [gedaagde] in het kader van deze bodemprocedure in het arbeidsrechtelijke geschil met [naam 1] is tekortgeschoten. De verschillende verwijten zullen hierna afzonderlijk worden behandeld.
Niet instellen bodemprocedure jegens [naam 1]
4.7.1.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] stellen dat [gedaagde] de zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden omdat zij, ondanks het verzoek van [eiseres sub 2] daartoe, volgend op de kort geding procedure geen bodemprocedure namens [eiseres sub 2] is gestart tegen [naam 1] .
4.7.2.
[gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat zij de zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden door aan te voeren wat haar redenen waren om geen bodemprocedure op te starten tegen [naam 1] . Deze argumenten houden (opnieuw) verband met het ontbreken van een schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen [handelsnaam 1] en [naam 1] , het ontbreken van loonstroken op naam van [handelsnaam 1] en een inschatting van de proceskansen van [eiseres sub 1] , mede gelet op het ontbreken van schriftelijke stukken.
4.7.3.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben naar het oordeel van de rechtbank, in het licht van het gemotiveerde verweer van [gedaagde] , onvoldoende feitelijk onderbouwd waarom [gedaagde] de op haar rustende zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden door niet namens [eiseres sub 1] een arbeidsrechtelijke bodemprocedure op te starten jegens [naam 1] . In dit verband overweegt de rechtbank dat het tot de taak van een advocaat behoort dat hij zich niet beperkt tot de verrichtingen waarom zijn cliënt uitdrukkelijk vraagt, maar dat hij zelfstandig beoordeelt wat voor de zaak en zijn cliënt van belang is en daarnaar handelt (HR 28 juni 1991, NJ 1992, 420). De advocaat is ook niet gehouden om wensen van de cliënt zondermeer op te volgen en heeft een zekere beleids- en handelingsvrijheid. In haar brief van 5 mei 2015 (productie 9 bij dagvaarding) verwijst [eiseres sub 2] niet naar schriftelijke stukken die in de bodemprocedure hadden kunnen dienen als bewijs van een arbeidsovereenkomst tussen [handelsnaam 1] en [naam 1] . Gelet op de onduidelijkheid over het dienstverband die was gerezen tijdens de kort geding procedure en het ontbreken van enig schriftelijk bewijs van een arbeidsovereenkomst tussen [handelsnaam 1] en [naam 1] , moest [gedaagde] een afweging maken ten aanzien van de procesrisico’s die zouden samenhangen met het instellen van een bodemprocedure namens [eiseres sub 2] . De rechtbank is van oordeel dat de afweging die [gedaagde] in dit verband heeft gemaakt was gericht op het voorkomen dat [eiseres sub 2] onnodig werd blootgesteld aan voorzienbare en vermijdbare risico’s, waardoor zij de zorgvuldigheidsnorm waarop [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] zich in dit verband beroepen niet heeft geschonden.
Onvoldoende verweer tegen de vorderingen van [naam 1]
4.7.4.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] stellen dat [gedaagde] in de bodemprocedure die door [naam 1] is aangespannen heeft verzuimd tijdig, dat wil zeggen bij de conclusie van antwoord, het verweer te voeren dat niet [eiseres sub 1] maar [handelsnaam 1] de werkgever van [naam 1] was.
4.7.5.
[gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat [eiseres sub 2] , vóór indiening van het antwoord, heeft ingestemd met het concept ervan, waarin duidelijk werd aangegeven dat [eiseres sub 1] de werkgever van [naam 1] was. Dat [eiseres sub 1] de werkgever was, volgde ook uit de voorhanden zijnde documenten (zoals eerder genoemd). Pas tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres sub 2] zelf, onaangekondigd en tot verrassing van [gedaagde] , het standpunt ingenomen dat niet [eiseres sub 1] , maar [handelsnaam 1] de werkgever van [naam 1] was, aldus nog steeds [gedaagde] .
4.7.6.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] , tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , onvoldoende feitelijk onderbouwd waarom [gedaagde] in dit verband de zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden, zodat deze stelling wordt verworpen. Niet gesteld of gebleken is dat [eiseres sub 2] , voorafgaand aan het indienen van de conclusie van antwoord, jegens [gedaagde] kon onderbouwen en heeft onderbouwd dat niet [eiseres sub 1] , maar [handelsnaam 1] de werkgever van [naam 1] was (de rechtbank verwijst naar hetgeen zij daarover eerder heeft overwogen). Ook hebben [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] niet weersproken dat [eiseres sub 2] uitdrukkelijk heeft ingestemd met het concept van de conclusie van antwoord, zoals opgesteld door [gedaagde] .
Niet instellen van een eis in reconventie
4.7.7.
In het kader van de arbeidsrechtelijke bodemprocedure, zo stellen [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] , heeft [gedaagde] verzuimd om een vordering in reconventie in te stellen tegen [naam 1] in verband met het schenden van het concurrentiebeding en de geheimhoudingsplicht in haar arbeidsovereenkomst. Volgens [eiseres sub 2] beschikte zij (en daarmee ook [eiseres sub 1] ) over foto’s waaruit bleek dat [naam 1] werkzaamheden verrichte voor [naam zoon] .
4.7.8.. [gedaagde] heeft hiertegen verweer gevoerd, door aan te voeren dat er geen gronden waren om een vordering in reconventie in te stellen. Immers, uit de voorhanden zijnde stukken volgde dat [eiseres sub 1] de werkgever was van [naam 1] . [eiseres sub 1] dreef geen makelaarskantoor, waardoor niet kon worden gesteld dat [naam 1] in dienst was getreden bij een concurrent. Ook kon niet worden aangetoond met documenten dat [naam 1] relaties of opdrachtgevers van [eiseres sub 1] had benaderd en/of zaken met hen had gedaan en/of contacten met hen had onderhouden. Verder kon niet gedocumenteerd worden aangetoond dat [naam 1] het geheimhoudingsbeding in de arbeidsovereenkomst met [eiseres sub 1] had overtreden, aldus nog steeds [gedaagde] .
4.7.9.
De rechtbank overweegt dat [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] , in het licht van het gemotiveerde verweer van [gedaagde] , onvoldoende hebben gesteld om te kunnen oordelen dat [gedaagde] de zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden door geen vordering in reconventie namens [eiseres sub 1] in te stellen. Alhoewel [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] stellen dat er voldoende argumenten waren om die vordering in te stellen en dat het procesrisico voor hen relatief gering zou zijn geweest, zijn deze stellingen niet verder onderbouwd. Ook is niet gesteld wanneer [gedaagde] is geïnformeerd over de foto’s waarover [eiseres sub 2] zou beschikken. Uit het vonnis van de kantonrechter van 4 mei 2016 blijkt dat eerst ter mondelinge behandeling een bewijsaanbod is gedaan en dat dit als tardief is beoordeeld. Onduidelijk is welke bewijsmiddelen zijn aangeboden en of deze eerder beschikbaar waren voor [gedaagde] . [gedaagde] heeft de proceskansen van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] ten aanzien van het instellen van een vordering in reconventie ingeschat, waarbij zij uit is gegaan van de op dat moment beschikbare informatie ten aanzien van de arbeidsovereenkomst (zoals eerder genoemd), en mocht tot de conclusie komen dat een vordering in reconventie zoals door [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] bedoeld beter achterwege kon blijven.
Niet voeren van een verweer ten aanzien van betalingen
4.7.10.
Ten slotte stellen [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] dat [gedaagde] geen, althans onvoldoende verweer heeft gevoerd tegen de geldelijke vorderingen van [naam 1] en dat zij ook daardoor is tekortgeschoten.
4.7.11.
[gedaagde] heeft deze stelling betwist door aan te voeren dat niet kon worden aangetoond dat de door [naam 1] gevorderde bedragen waren betaald, zodat in wezen sprake was van een vordering waartegen geen verweer kon worden gevoerd.
4.7.12.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben, anders dan op hun weg had gelegen, niets naders aangevoerd tegen de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] , waardoor de rechtbank van oordeel is dat zij hun stellingen onvoldoende hebben onderbouwd. De rechtbank verbindt daaraan het oordeel dat [gedaagde] ook op dit punt niet is tekortgeschoten.
Conclusie ten aanzien van de arbeidsrechtelijke bodemprocedure
4.7.13.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [gedaagde] de op haar rustende zorgvuldigheidsnorm niet heeft geschonden door de manier waarop zij [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] heeft vertegenwoordigd en bijgestaan in de bodemprocedure ter zake de arbeidsrechtelijke geschillen met [naam 1] .
Rechtbankprocedure en hoger beroepsprocedure ter zake de afwikkeling van [naam VOF]
4.8.
De rechtbank zal de vraag of [gedaagde] de zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden in de procedure in eerste aanleg ter zake de afwikkeling van de VOF en in de opvolgende hoger beroepsprocedure gezamenlijk behandelen. Daarbij zal de rechtbank onderscheid maken tussen de - inhoudelijk gezien - afzonderlijke verwijten van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] aan het adres van [gedaagde] .
Niet opvoeren van [eiseres sub 1] als eisende partij
4.8.1.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] stellen dat [gedaagde] hun belangen niet goed en naar behoren heeft behartigd, omdat zij heeft verzuimd de vorderingen die zien op de beëindiging van [naam VOF] mede namens [eiseres sub 1] in te stellen. Deze fout heeft zij vervolgens niet hersteld in hoger beroep, terwijl dat had gekund, en [gedaagde] heeft ook geen nieuwe procedure namens [eiseres sub 1] opgestart om te voorkomen dat vorderingen zouden verjaren. Ook de Raad van Discipline is van oordeel dat [gedaagde] de zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden door [eiseres sub 1] niet als eiser in de procedure te betrekken en deze fout niet te herstellen in hoger beroep, aldus nog steeds [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] .
4.8.2.
[gedaagde] erkent dat zij [eiseres sub 1] als eisende partij in de gevoerde procedure had moeten opvoeren als eisende partij, voor zover de geschillen betrekking hadden op en/of verband hielden met de afwikkeling van [naam VOF] . Dit had volgens haar uiterlijk in hoger beroep kunnen en moeten gebeuren. Echter, [gedaagde] betwist dat [eiseres sub 1] en/of [eiseres sub 2] schade hebben geleden door haar handelen (althans nalaten). Volgens [gedaagde] onderbouwen [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] niet dat de vorderingen tegen [naam zoon] die betrekking hadden op en/of verband hielden met de afwikkeling van [naam VOF] een reële kans op succes zouden hebben gehad. Immers, volgens [gedaagde] ontbrak de mogelijkheid van een deugdelijke onderbouwing, bij gebrek aan relevante stukken met bijbehorende toelichting. Daarmee ontbreekt volgens [gedaagde] het causaal verband tussen de tekortkoming en de (gestelde) schade.
4.8.3.
Nu voldoende vast staat dat [gedaagde] de zorgvuldigheidsnorm jegens [eiseres sub 1] heeft geschonden, moet, gelet op het desbetreffende verweer van [gedaagde] , worden beoordeeld of het vereiste causale verband (in de zin van conditio sine qua non-verband) bestaat tussen de tekortkoming van [gedaagde] en de (door [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] gestelde) door [eiseres sub 1] geleden schade. Nu [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] zich daarop hebben beroepen, moet daarbij ook aandacht worden besteed aan de zogenaamde kansschade.
4.8.4.
De rechtbank stelt voorop dat, bij de beoordeling van de vraag of het vereiste causale verband bestaat tussen de schending van de zorgvuldigheidsnorm door [gedaagde] en de door [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] gestelde schade, een vergelijking moet worden gemaakt tussen de situatie waarin [eiseres sub 1] feitelijk verkeert en de (hypothetische) situatie waarin zij zou hebben verkeerd als [gedaagde] de zorgvuldigheidsnorm niet had geschonden. Daarbij bestaat slechts ruimte voor het vaststellen van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die [eiseres sub 1] zou hebben gehad als de vorderingen ook namens haar waren ingesteld, indien het gaat om een reële - dat wil zeggen niet zeer kleine - kans op succes (HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491).
4.8.5.
De rechtbank overweegt dat [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] niets hebben aangevoerd waaruit de rechtbank zou kunnen afleiden dat de rechtbank en/of het gerechtshof de vorderingen van [eiseres sub 1] zouden hebben toegewezen, of dat, ten minste, de kans dat de rechtbank en/of het gerechtshof vorderingen van [eiseres sub 1] zou hebben toegewezen als reëel (in de hiervoor genoemde zin) moet worden ingeschat. Zij hebben enkel gesteld dat [eiseres sub 1] wél over vorderingsrechten beschikte richting [naam zoon] en [naam 2] , maar zij hebben niet onderbouwd op grond van welke feiten en omstandigheden, onderliggende stukken of verklaringen dat het geval zou zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van het hier vereiste causale verband tussen de tekortkoming van [gedaagde] en de door [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] geleden schade, waardoor eventuele schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Niet voldoen aan substantiëringsplicht
4.8.6.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] stellen dat [gedaagde] in het kader van de procedures in verband met de beëindiging van [naam VOF] heeft verzuimd om te voldoen aan de substantiëringsplicht. Zij heeft verzuimd in eerste aanleg en in hoger beroep de vorderingen (van [eiseres sub 2] ) tegen [naam zoon] en [naam 2] nader te onderbouwen en feiten en omstandigheden te stellen die relevant waren om de rechter in staat te stellen de onrechtmatige daad van gedaagde partijen vast te stellen. Met name [eiseres sub 2] is daardoor benadeeld, aldus [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] .
4.8.7.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] in dit verband enkel het verweer heeft gevoerd dat nergens uit blijkt dat de vorderingen (van [eiseres sub 2] ) jegens [naam 2] en ten aanzien van de intellectuele eigendomsrechten jegens [naam zoon] geheel of gedeeltelijk zouden zijn toegewezen als [gedaagde] anders had gehandeld. De rechtbank overweegt dat [gedaagde] daarmee onvoldoende verweer heeft gevoerd tegen de stelling dat zij niet heeft voldaan aan de substantiëringsplicht. Hiermee komt naar het oordeel van de rechtbank vast te staan dat [gedaagde] in zoverre niet zorgvuldig heeft gehandeld in de behartiging van de belangen van [eiseres sub 2] in eerste aanleg en in hoger beroep en daardoor is tekortgeschoten.
4.8.8.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of [eiseres sub 2] schade heeft geleden als gevolg van de tekortkoming van [gedaagde] (zie eerder rov. 4.8.4.). De rechtbank is van oordeel dat [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] in dit verband onvoldoende hebben gesteld welke feiten en omstandigheden door [gedaagde] aangevoerd hadden moeten worden in de procedures over de afwikkeling van de VOF. [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben verder niet gesteld en onderbouwd dat de aan te voeren feiten, wanneer zij (zoals te verwachten) door [naam zoon] en [naam 2] zouden worden betwist, in rechte zouden zijn komen vast te staan. Hierdoor kan de rechtbank niet beoordelen of, in het geval de tekortkoming van [gedaagde] niet had plaatsgevonden, er (op zijn minst) een reële kans zou zijn geweest dat de rechtbank en/of het gerechtshof tot een ander, voor [eiseres sub 2] gunstig, oordeel zouden zijn gekomen, waardoor het causale verband niet kan worden vastgesteld en eventuele schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Kort geding ter zake de benoeming van een onafhankelijke accountant
4.9.
Ten aanzien van de kort geding procedure die is gevoerd voor de benoeming van een onafhankelijke accountant ter afwikkeling van [naam VOF] (zie rov. 2.17.), hebben [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] gesteld dat [gedaagde] vorderingen heeft ingesteld die zich niet leenden voor behandeling in kort geding en dat reeds hieruit blijkt dat [gedaagde] is tekortgeschoten.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] moet worden gevolg in haar stelling dat er goede redenen waren om het kort geding te voeren zoals dat is geschied. De rechtbank overweegt, niet anders dan de Raad van Discipline (zie rov. 2.19.), dat het instellen van een kort geding procedure een strategische keuze kan zijn van een advocaat. [gedaagde] heeft verder onbetwist aangevoerd dat de uitkomst van de procedure tot tevredenheid stemde, doordat (nadat de eerder benoemde deskundige zich had teruggetrokken, zie rov. 2.16.) een andere deskundige kon worden benoemd, waardoor partijen uit een ontstane impasse konden komen. Dat de tussen partijen gemaakte afspraak, zoals de rechtbank begrijpt, vervolgens niet tot het beoogde resultaat heeft geleid, kan in dit verband niet worden meegewogen. De vraag of [gedaagde] heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht, moet immers worden beoordeeld naar het moment van het instellen van de kort geding procedure. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] onvoldoende hebben gesteld om te kunnen oordelen dat [gedaagde] in dit verband de op haar rustende zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden.
Onvoldoende verschaffen van inzicht over de risico’s
4.11.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] stellen dat het op de weg van [gedaagde] had gelegen om hen te informeren over de procesrisico’s in de verschillende procedures en hen had behoren te behoeden voor negatieve uitkomsten, door voorzienbare en vermijdbare risico’s te herkennen en daar vervolgens naar te handelen. Ook heeft [gedaagde] in de gevoerde procedures niet voldaan aan de substantiëringsplicht, aldus [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] .
4.12.
Als verweer heeft [gedaagde] gesteld dat zij wel degelijk en ook schriftelijk heeft gewezen op slagingskansen van procedures. De rechtbank overweegt dat het op de weg van [gedaagde] had gelegen de schriftelijke stukken, waarvan zij zegt dat ze bestaan, over te leggen. Echter, uit de stukken die wel in de procedure zijn ingebracht (bijvoorbeeld de producties 11, 14 en 23 bij dagvaarding), volgt dat geregeld overleg heeft plaatsgevonden tussen [eiseres sub 1] dan wel [eiseres sub 2] enerzijds en [gedaagde] anderzijds. Ook blijkt daaruit dat [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] erop hebben aangedrongen dat [gedaagde] actie ondernam en procedures zou opstarten. [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben niet, althans niet deugdelijk gemotiveerd, gesteld dat zij de procedures niet zouden hebben gevoerd als zij (voor zoveel aan de orde: beter) op de hoogte waren geweest van de slagingskansen. Met hetgeen [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben aangevoerd, hebben zij, in het licht van het verweer van [gedaagde] en de beschikbare producties, hun stellingen ook verder onvoldoende geconcretiseerd.
4.13.
Ten aanzien van het schenden van de substantiëringsplicht is de rechtbank, niet anders dan de Raad van Discipline, van oordeel dat een advocaat afhankelijk is van informatie die hij door zijn cliënt krijgt aangeleverd. Niet is gesteld dat [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] voorafgaand aan de gevoerde procedures (van belang zijnde) informatie hebben aangeleverd die vervolgens, en ten onrechte, niet is gebruikt door [gedaagde] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] daarmee onvoldoende hebben onderbouwd dat [gedaagde] in dit verband niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht.
Dekking DAS Rechtsbijstand.
4.14.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben gesteld dat hun schade is opgelopen, doordat [gedaagde] niet voor elke rechtszaak (zoals hiervoor genoemd) afzonderlijk dekking heeft gevraagd bij rechtsbijstandsverzekeraar DAS. DAS verleent slechts dekking tot een bepaald maximumbedrag per zaak. Doordat alle procedures die [gedaagde] heeft gevoerd onder hetzelfde dossiernummer zijn gedeclareerd, was de kostendekkingslimiet sneller bereikt, waardoor de kosten van het honorarium van de advocaat voor rekening van [eiseres sub 2] komen, aldus [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] .
4.15.
[gedaagde] heeft betwist dat het aan haar te wijten is dat de verschillende zaken onder één dossiernummer zijn gedeclareerd. Dit is op voorspraak van DAS gebeurd, omdat het allemaal procedures betrof die terug te leiden waren tot de discussie met [naam zoon] over [naam VOF] , aldus [gedaagde] .
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] (ook) in dit kader niet hebben voldaan aan hun stelplicht. Anders dan op hun weg had gelegen, hebben [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat de dekkingslimiet daadwerkelijk is overschreden en dat [eiseres sub 1] en/ of [eiseres sub 2] hierdoor schade hebben geleden. Ook blijkt nergens uit dat [eiseres sub 2] [gedaagde] hier vóór de procedure op heeft aangesproken. Verder heeft [eiseres sub 2] niet weersproken dat DAS [gedaagde] heeft geïnstrueerd om al haar werkzaamheden onder één dossiernummer te declareren.
Bewijslevering
4.17.
Bij gebrek aan relevante gestelde en te bewijzen feiten, zal de rechtbank [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] niet toelaten tot het leveren van enig bewijs.
Proceskosten
4.18.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] zijn de partijen die ongelijk krijgen en zij zullen daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt begroot:
- griffierecht
309,00
- salaris advocaat
1.176,00
(2,00 punten × € 598,00)
totaal
1.505,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] af,
5.2.
veroordeelt [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden vastgesteld op € 1.505,00,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens en in het openbaar uitgesproken op
8 februari 2023