ECLI:NL:RBLIM:2023:1881

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
ROE 22/ 651
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van de student voor het tijdig stopzetten van studiefinanciering en gevolgen van inschrijving

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg op 14 maart 2023, wordt het beroep van eiser tegen een ov-schuld van € 626,32 beoordeeld. De eiser, die studiefinanciering ontving in de vorm van een studentenreisproduct voor een voltijdopleiding, werd geconfronteerd met een ov-schuld omdat hij na 31 augustus 2021 niet meer ingeschreven stond voor een opleiding die recht gaf op studiefinanciering. De rechtbank oordeelt dat het de verantwoordelijkheid van de eiser was om op de hoogte te zijn van zijn inschrijving en de gevolgen daarvan voor zijn recht op studiefinanciering. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder een besluit genomen waarin de ov-schuld werd gehandhaafd na heroverweging in bezwaar. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen het voornemen van de rechtbank om het onderzoek ter zitting achterwege te laten, waardoor de rechtbank besloot om de zaak zonder zitting af te handelen.

De rechtbank concludeert dat eiser niet tijdig zijn studentenreisproduct heeft stopgezet, wat resulteerde in de ov-schuld. Eiser had kunnen weten dat het uitstel van zijn afstudeerproject gevolgen zou hebben voor zijn inschrijving en recht op studiefinanciering. De rechtbank wijst erop dat het niet tijdig beëindigen van het reisrecht leidt tot een schuld, zoals vastgelegd in de Wet studiefinanciering 2000. De rechtbank oordeelt dat de eisers argumenten niet opwegen tegen de verantwoordelijkheid die hij had om zijn situatie te monitoren en tijdig actie te ondernemen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser de ov-schuld van € 626,32 moet betalen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/651

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een ov-schuld.
1.1.
Met het besluit van 10 december 2021 heeft de minister eiser medegedeeld dat een ov-schuld is ontstaan van € 626,32. In het besluit van 3 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister, na heroverweging in bezwaar, de ov-schuld gehandhaafd.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
Eiser en de minister hebben niet gereageerd op het voornemen van de rechtbank om het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank daarom bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is – voor zover voor dit beroep van belang – studiefinanciering toegekend in de vorm van het studentenreisproduct voor de voltijd opleiding hotel- en eventmanagement aan de hogeschool TIO van januari tot en met december 2021.
2.1.
De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is na een inschrijvingscontrole gebleken dat eiser na 31 augustus 2021 niet meer staat ingeschreven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering.
2.2.
Met het besluit van 10 december 2021 is eisers recht op studiefinanciering in de vorm van het studentenreisproduct herzien over de periode van september 2021 tot en met december 2021 en is hem medegedeeld dat een ov-schuld van € 626,32 is ontstaan. Reden daarvoor is volgens de minister dat eiser per 1 september 2021 niet meer staat ingeschreven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering en eiser in de maanden oktober en november 2021 heeft gereisd met het studentenreisproduct.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of eiser een ov-schuld van € 626,32 moet betalen. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank verwijst voor de relevante wettelijke bepalingen ook naar de bijlage bij deze uitspraak.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Standpunten van partijen
6. Eiser voert in beroep – samengevat – aan dat hij pas op 10 december 2021 over de boete is geïnformeerd, terwijl de boete toen al was opgelopen tot € 626,32 (namelijk vier maal € 156,58 per halve kalendermaand). Wanneer hij meteen bij de eerste boete bericht had ontvangen, dan had hij kunnen voorkomen dat het bedrag zou zijn oplopen. Eiser begrijpt dat het niet stopzetten van het studentenreisproduct wordt gezien als zijn eigen schuld en dat hij daarvoor een boete krijgt. Hij heeft echter pas na vier boetes van € 156,58 een bericht van DUO ontvangen. Daarbij heeft hij ook pas zelf op 11 november 2021 via het bericht van DUO vernomen dat hij niet meer voor de opleiding stond ingeschreven. Eiser is tijdelijk uitgeschreven voor de opleiding, omdat zijn afstudeerproject een half jaar is uitgesteld en pas in januari begon. Eiser is bereid de boete van de eerste halve maand te betalen en vraagt het overige bedrag kwijt te schelden.
7. De minister heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de wijzing van eisers inschrijving pas na de inschrijvingscontroles in het najaar naar voren is gekomen. Eiser was over heel 2021 al studiefinanciering toegekend. Toen bleek dat eiser vanaf september 2021 geen recht meer had op studiefinanciering en dus ook niet op een studentenreisproduct, is hij daarover op 11 november 2021 geïnformeerd. Nadat vervolgens de gegevens van de beheerder en uitgever van de ov-kaart zijn opgevraagd, bleek daaruit dat eiser in de eerste en tweede helft van oktober en november 2021 met de ov-kaart had gereisd. Daarop is eiser op 10 december 2021 over de ov-schuld geïnformeerd.
Beoordeling
8. De rechtbank stelt voorop dat – anders dan eiser meent en ook al ervaart hij dat zo – in juridische zin geen sprake is van een boete: hij is een (compensatie)bedrag verschuldigd voor het niet tijdig beëindigen en nog gebruiken van het studentenreisproduct. De rechtbank wijst daarvoor naar de bewoordingen van artikel 3.27 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en naar de vaste rechtspraak [1] daarover van de Centrale Raad van Beroep.
8.1.
Uit artikel 2.8 van de Wsf 2000 volgt dat een voorwaarde voor het recht op studiefinanciering, waaronder het studentenreisproduct, is dat de student is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse opleiding in het hoger onderwijs. Als daaraan niet is voldaan, dan bestaat geen recht op studiefinanciering en dus ook niet op het studentenreisproduct.
8.2.
De ov-schuld gaat over de maanden oktober en november 2021. Niet in geschil is dat eiser in deze periode niet stond ingeschreven bij een onderwijsinstelling die recht geeft op een studentenreisproduct en eiser het studentenreisproduct niet heeft stopgezet maar deze in die periode nog heeft gebruikt.
8.3.
Op grond van artikel 3.27, eerste lid, van de Wsf 2000 is de persoon die een reisrecht toegekend heeft gekregen verplicht er zorg voor te dragen dat het reisproduct is stopgezet op uiterlijk de tiende kalenderdag van de maand waarin zijn aanspraak op reisrecht is beëindigd. Op grond van het tweede lid van dit artikel ontstaat er een schuld als het studentenreisproduct na deze termijn wordt gebruikt. Deze schuld bedraagt per
1 januari 2021 € 78,29 voor zover het de eerste en tweede halve kalendermaand betreft en
€ 156,58 voor zover het de derde en daaropvolgende halve kalendermaanden betreft. Het op grond van artikel 3:27, tweede lid, van de Wsf 2000 verschuldigd zijn van het gefixeerde bedrag kan anders zijn in het geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, zevende lid, van de Wsf 2000. Het gaat dan om een situatie waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet kan worden toegerekend aan de student.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat van die situatie in het geval van eiser geen sprake is. Voorop staat dat het de verantwoordelijkheid van eiser is om het studentenreisproduct tijdig stop te zetten en daar geen gebruik meer van te maken als hij daar geen recht op heeft. Omdat eiser per 1 september 2021 niet meer stond ingeschreven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering, had hij dus vanaf die datum geen recht meer op een studentenreisproduct. Dat eiser pas op 11 november 2021 via het bericht van DUO zou hebben vernomen dat hij niet meer voor de opleiding stond ingeschreven, doet daar niet aan af. Dat betekent bovendien niet dat hem er geen verwijt van kan worden gemaakt dat hij het reisrecht niet op tijd heeft beëindigd. Het is namelijk eisers verantwoordelijkheid om op de hoogte te zijn van (het einde van) zijn recht op studiefinanciering en van de gevolgen van wijzigingen in zijn situatie daarvoor. Daarbij vindt de rechtbank ook van belang dat in het besluit van 13 oktober 2020 over de toekenning van de studiefinanciering voor 2021 staat vermeld:
“Bent u klaar met uw opleiding of stopt u? Zet dan uw studiefinanciering zo snel mogelijk stop in Mijn DUO. Zet ook uw studentenreisproduct stop. Doe dat uiterlijk op de 10e van de 1e maand waarin u geen recht meer heeft op het studentenreisproduct. Reist u er toch mee terwijl u er geen recht meer op heeft? Dan krijgt u een ov-boete. In de eerste maand is deze boete € 75,- per halve maand, daarna € 150,- per halve maand. Ga voor meer informatie over stopzetten naar studentenreisproduct.nl.”
Eiser had dus kunnen weten wat de gevolgen konden zijn. Hij kon er naar het oordeel van de rechtbank vervolgens niet zonder meer van uitgaan dat het uitstel van zijn afstudeerproject tot januari van het volgende jaar geen gevolgen zou hebben voor zijn inschrijving dan wel zijn recht op studiefinanciering (waaronder het studentenreisproduct) in de tussenliggende periode (vanaf september 2021). Als dat voor hem onduidelijk was, dan had het op de weg van eiser gelegen om bij de onderwijsinstelling en / of DUO navraag te doen over de gevolgen van het uitstellen van zijn afstudeerproject. Nergens blijkt uit dat eiser dat heeft gedaan. Dat vervolgens achteraf blijkt dat hij uitgeschreven was voor zijn studie, daardoor geen recht meer had op studiefinanciering en dus ook niet meer op een studentenreisproduct, komt daarom voor zijn rekening. In het verlengde daarvan valt het eiser ook te verwijten dat hij – anders dan overigens in artikel 9.2, derde lid, van de Wsf 2000 is voorgeschreven – niet heeft doorgegeven dat hij per 1 september 2021 was uitgeschreven bij zijn opleiding, maar dat DUO daarvan pas later (na controle bij de instelling) op de hoogte is geraakt. Met andere woorden: als eiser wél zelf op tijd had gemeld dat hij was uitgeschreven bij de opleiding dan wel – zoals van hem mocht worden verwacht – daarover tijdig navraag had gedaan vanwege het uitstel van zijn afstudeerproject, dan was hij ook eerder geïnformeerd over de gevolgen daarvan voor zijn studentenreisproduct en was de ov-schuld mogelijk (deels) voorkomen. DUO kan bovendien niet worden verweten dat zij eiser pas laat op de hoogte heeft gesteld van de gewijzigde inschrijving, omdat DUO daar zelf ook pas laat van op de hoogte was. De minister heeft tot slot voldoende toegelicht waarom eiser er ook pas later (in dit geval op 10 december 2021) over werd geïnformeerd dat een ov-schuld was ontstaan, die toen al vier halve maanden besloeg. Daarin ziet de rechtbank geen aanleiding om de ov-schuld voor een deel kwijt te schelden, zoals eiser vraagt. Feit blijft namelijk dat het voor rekening van eiser komt dat de ov-schuld is ontstaan en dat hij daar niet eerder over is geïnformeerd (waardoor hij een hogere ov-schuld niet heeft kunnen voorkomen).

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en de ov-schuld van € 626,32 moet betalen.
10. Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2023
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 14 maart 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Wet studiefinanciering 2000

Artikel 2.8. Voltijdse opleidingen hoger onderwijs
1. Voor studiefinanciering kan een ho-student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse associate degree-opleiding, voltijdse bacheloropleiding of een voltijdse masteropleiding aan een universiteit of hogeschool, opgenomen in de bijlage van de WHW of aan een rechtspersoon voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1 van de WHW.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing gedurende de termijn, bedoeld in de artikelen 5.21, tweede en zesde lid, 5.33 en 6.5, tweede lid, van de WHW.
Artikel 9.2. Verstrekken van inlichtingen door personen
1. Een ieder is verplicht aan Onze Minister of aan een daartoe door of vanwege Onze Minister aangewezen persoon of instantie desgevraagd de ten behoeve van de uitvoering van deze wet benodigde inlichtingen over zichzelf te geven.
2. De inlichtingen worden verstrekt binnen een door Onze Minister of door een in het eerste lid bedoelde persoon of instantie te stellen redelijke termijn.
3. Inlichtingen over zichzelf, voor zover zij kunnen leiden tot de toekenning van minder studiefinanciering of tot verhoging van het bedrag van de termijnbetalingen worden steeds ongevraagd en schriftelijk verstrekt door de student onderscheidenlijk door de debiteur, onmiddellijk na het bekend worden van die gegevens. De inlichtingen, bedoeld in de eerste volzin, omvatten niet het doorgeven van een wijziging van het adres als bedoeld in de Wet basisregistratie personen.
4. Onze Minister kan bepalen dat de inlichtingen, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, worden verstrekt op een bij ministeriële regeling vast te stellen wijze.
Artikel 3.27. Beëindiging reisrecht
1. De persoon die een reisrecht toegekend heeft gekregen is verplicht er zorg voor te dragen dat het reisproduct is stopgezet op uiterlijk de tiende kalenderdag van de maand waarin:
a. zijn aanspraak op reisrecht is beëindigd; of
b. zijn reisproduct op grond van artikel 3.7, tweede of vierde lid, is vervangen door een reisvoorziening in de vorm van geld.
2. Indien het reisproduct niet is stopgezet na de termijn, genoemd in het eerste lid, aanhef, en er gebruik van is gemaakt, is degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister per halve kalendermaand een bedrag verschuldigd van, naar de maatstaf van 1 januari 2019:
a. € 75,00 [Red: per 1 januari 2021: € 78,29] voor zover het de eerste en de tweede halve kalendermaand betreft; en
b. € 150,00 [Red: per 1 januari 2021: € 156,58] voor zover het de derde en daaropvolgende halve kalendermaanden betreft.
3.De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van die maand.
4. De opbouw van de bedragen, genoemd in het tweede lid, vangt aan op het moment dat sprake is van één van de situaties genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, waarbij voor de eerste halve kalendermaand waarin € 75,00 verschuldigd is uitsluitend wordt gekeken naar het gebruik van het reisproduct tijdens de elfde tot en met de vijftiende dag van die maand.
5. Er is geen bedrag verschuldigd over de halve kalendermaanden waarin geen gebruik gemaakt is van het reisproduct.
6.Indien een student na het beëindigen van zijn aanspraak op het reisrecht opnieuw een reisrecht toegekend heeft gekregen, is na het beëindigen van het laatst toegekende reisrecht wederom sprake van een eerste halve kalendermaand, als bedoeld in het tweede lid, onder a.
7. Het tweede lid is niet van toepassing op een periode waarin het degene aan wie het reisrecht is toegekend, aantoonbaar niet kan worden toegerekend dat het reisproduct niet tijdig is stopgezet.
8. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van beëindigen van het reisrecht, en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en het tijdstip waarvoor de niet-toerekenbaarheid, bedoeld in het zevende lid, moet worden aangetoond.