ECLI:NL:RBLIM:2023:1651

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 maart 2023
Publicatiedatum
3 maart 2023
Zaaknummer
ROE 20/3550 en ROE 20/3551
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 3 maart 2023 uitspraak gedaan in twee beroepen van eiseres tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht. Eiseres ontving bijstand op grond van de Participatiewet, maar haar recht op uitkering werd per 26 november 2019 ingetrokken vanwege het vermoeden van een gezamenlijke huishouding met een andere persoon. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het eerste bestreden besluit gegrond was, omdat er voor een deel van de intrekkingsperiode geen feitelijke grondslag bestond. De rechtbank oordeelde dat er bijzondere omstandigheden waren om bijstand te verstrekken met terugwerkende kracht tot voor de melddatum. Het beroep tegen het tweede bestreden besluit werd ook gegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding na 26 november 2019. De rechtbank vernietigde beide bestreden besluiten en herstelde de besluiten, waarbij de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht werd toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 20/3550 en ROE 20/3551

uitspraak van de meervoudige kamer van 03 maart 2023 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. F.Y. Gans),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder,
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

Bij besluit van 24 december 2019 (primair besluit I) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat haar recht op uitkering op grond van de Participatiewet (PW) met ingang van 26 november 2019 wordt beëindigd (lees: ingetrokken) en over de periodes 1 april 2015 tot 15 augustus 2019 en 18 oktober 2019 tot 26 november 2019 wordt ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder de als gevolg hiervan ten onrechte betaalde uitkering ten bedrage van € 70.923,32 van haar teruggevorderd. Tot slot heeft verweerder een bedrag van € 108,02 aan gereserveerd vakantiegeld met de openstaande vordering verrekend.
Bij besluit van 11 maart 2020 (primair besluit II) heeft verweerder aan eiseres met ingang van 30 januari 2020 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande met toepassing van de kostendelersnorm. Daarnaast zal verweerder 10% per maand op de uitkering van eiseres inhouden ter aflossing van de openstaande vordering.
Bij besluit van 13 november 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primair besluit I deels gegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 13 november 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primair besluit II deels gegrond verklaard.
Het beroep tegen het bestreden besluit I is geregistreerd onder zaaknummer ROE 20/3550. Het beroep tegen het bestreden besluit II is geregistreerd onder zaaknummer ROE 20/3551.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van de besluiten

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de PW. Eiseres staat in de Basisregistratie Personen ingeschreven op adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een op 3 december 2018 binnengekomen anonieme melding, dat eiseres zou samenwonen met een Turkse man en zou werken bij een frituur, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld naar de woon- en werksituatie van eiseres en de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. Daarbij is dossieronderzoek gedaan, zijn er waarnemingen in de omgeving van het uitkeringsadres verricht en zijn gegevens over het energie- en waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd. Verder hebben op 26 november 2019 vier medewerkers van de Sociale Recherche een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Daarbij zijn eiseres en [naam] gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 19 december 2019.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij het primair besluit I de algemene en bijzondere bijstand van eiseres met ingang van 26 november 2019 te beëindigen (lees: in te trekken), omdat uit het onderzoek van de Sociale Recherche is vast komen te staan dat eiseres niet meer kan worden aangemerkt als een alleenstaande. Volgens verweerder heeft eiseres over de periode van 1 april 2015 tot 15 augustus 2019 en vanaf 18 oktober 2019 een gezamenlijke huishouding gevoerd met [naam] . Als gevolg hiervan had eiseres over de periodes van 1 april 2015 tot 15 augustus 2019 en 18 oktober 2019 tot 26 november 2019 geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande en ook geen recht op de verstrekte bijzondere bijstand. Verweerder heeft berekend dat eiseres in totaal € 70.923,32 te veel aan uitkering heeft ontvangen. Dit bedrag vordert verweerder van eiseres terug. Ten slotte heeft verweerder besloten het gereserveerde vakantiegeld van € 108,02 met de openstaande vordering te verrekenen.
1.4.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiseres voor een deel gegrond verklaard. Verweerder heeft besloten dat de intrekking en de terugvordering over de periodes 1 april 2015 tot 15 augustus 2019 en 18 oktober 2019 tot 26 november 2019 worden gehandhaafd met uitzondering van de periodes 6 december 2016 tot en met 5 januari 2017, 13 december 2017 tot en met 2 maart 2018, 22 mei 2018 tot en met 10 augustus 2018 en 30 oktober 2019 tot en met 4 november 2019. In de eerste periode heeft [naam] in thuisdetentie gezeten in [plaats] en in de overige periodes is hij opgenomen geweest in een psychiatrische kliniek. In deze periodes had [naam] geen hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Voor de overgebleven periodes blijft verweerder van mening dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [naam] op het uitkeringsadres. De uitkering naar de alleenstaande norm en de bijzondere bijstand zijn gebaseerd op de aanname dat eiseres in die periodes alleenstaand was en zijn volgens verweerder daarom terecht ingetrokken en teruggevorderd. Verweerder heeft het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 62.435,41.
1.5.
Op 16 januari 2020 heeft eiseres een nieuwe aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de PW als alleenstaande. Daarbij heeft zij als gewenste ingangsdatum 26 november 2019 aangegeven.
1.6.
Bij primair besluit II heeft verweerder aan eiseres een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 30 januari 2020. De aanvraag over de periode 26 november 2019 tot 16 januari 2020 heeft verweerder afgewezen, omdat eiseres zich pas op 16 januari 2020 voor een uitkering heeft gemeld en de uitkering niet eerder ingaat dan deze datum.
De aanvraag over de periode 16 januari 2020 tot 30 januari 2020 heeft verweerder afgewezen, omdat eiseres in die periode nog steeds een gezamenlijke huishouding met [naam] voerde en eiseres niet als alleenstaande kan worden aangemerkt. Daarnaast heeft verweerder besloten om 10% per maand op de uitkering van eiseres in te houden ter aflossing van de openstaande vordering.
1.7.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiseres voor een deel gegrond verklaard. Verweerder blijft bij het standpunt dat het recht op uitkering naar de alleenstaande norm niet eerder kan ingaan dan 30 januari 2020. Over de periode 26 november 2019 tot 16 januari 2020 heeft verweerder de motivering aangevuld in die zin dat eiseres zich niet tijdig heeft gemeld, maar ook dat zij over deze periode nog steeds een gezamenlijke huishouding voerde met [naam] . De inhouding van 10% op de uitkering wordt wel stopgezet, omdat de meerderjarige zoon van eiseres per 21 januari 2020 weer bij haar woont en de kostendelersnorm van toepassing is. Hierdoor blijft er te weinig over om 10% van haar uitkering te verrekenen met de openstaande vordering.

Beoordeling door de rechtbank

Ten aanzien van het beroep met zaaknummer ROE 20/3550
2. De te beoordelen periode loopt van 1 april 2015 tot en met 24 december 2019.
3. De rechtbank beoordeelt in het beroep tegen het bestreden besluit I of verweerder het recht van eiseres op een bijstandsuitkering terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd over de periodes 1 april 2015 tot 6 december 2016, 6 januari 2017 tot 13 december 2017, 3 maart 2018 tot 22 mei 2018, 11 augustus 2018 tot 15 augustus 2019, 18 oktober 2019 tot 30 oktober 2019 en 5 november 2019 tot 26 november 2019. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5. Verweerder heeft vastgesteld dat eiseres en [naam] in de hiervoor onder rechtsoverweging 3. genoemde periodes een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verweerder heeft eiseres tegengeworpen dat zij hem niet van de gezamenlijke huishouding op de hoogte heeft gesteld, zodat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
6. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot ook aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. In het derde lid is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
7. De inlichtingenverplichting staat in artikel 17, eerste lid, van de PW en houdt in, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Was het onderzoek van verweerder rechtmatig?
8. Volgens eiseres was het onderzoek van verweerder onrechtmatig. In de eerste plaats was er volgens eiseres sprake van een onredelijk lange periode van meer dan een kalenderjaar tussen de anonieme melding en het primair besluit I. Daarnaast was er volgens eiseres geen redelijke grond voor verweerder om tot een huisbezoek over te gaan. Verder is het formulier “informed consent” niet aan het begin van het huisbezoek, maar op het einde aan haar en [naam] aangeboden. Hierdoor is eiseres niet voorafgaand aan het binnentreden kenbaar gewezen op de gevolgen van het weigeren van toestemming voor een huisbezoek voor haar recht op bijstand. Tot slot was het middel van huisbezoek niet proportioneel. Verweerder had ook voor een minder ingrijpend middel kunnen kiezen. Dit alles bij elkaar maakt dat verweerder het onderzoek niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen, aldus eiseres.
8.1.
Over de periode tussen de anonieme melding en het primair besluit I overweegt de rechtbank het volgende.
8.1.2.
Op 3 december 2018 is bij Sociale Zaken van de gemeente Maastricht een anonieme telefonische melding binnen gekomen. Volgens het rapport van 19 december 2019 is er op 10 december 2018 een werkproces opgestart. In de periode van 29 juli 2019 tot en met 26 november 2019 zijn om en nabij het uitkeringsadres een aantal waarnemingen verricht. Op 2, 5 en 9 augustus 2019, 21 oktober 2019 en 18 november 2019 zijn verschillende bronnen geraadpleegd. Op 26 november 2019 heeft het huisbezoek plaatsgevonden. Het onderzoek is afgerond op 19 december 2019. Het intrekkings- en terugvorderingsbesluit is vervolgens op 24 december 2019 genomen.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat niet alle fraudemeldingen direct kunnen worden opgepakt in verband met de hoge werkdruk bij de Sociale Recherche.
8.1.3.
De rechtbank stelt vast dat tussen het ontvangen van de anonieme melding en het nemen van het primair besluit I ruim een jaar zit. Dit is weliswaar een langere periode, maar dit kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegenworpen. Eiseres is in de eerste plaats namelijk zelf verantwoordelijk voor het doen van volledige en juiste opgave van de voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie. Verder is het aan verweerder om de nodige kennis over de relevante feiten te verzamelen om over te kunnen gaan tot een intrekkingsbesluit. Het enkele feit dat het onderzoek als gevolg van werkdruk bij de Sociale Recherche in het begin zeven maanden heeft stil gelegen, betekent niet dat verweerder geen onderzoek naar de fraudemelding meer mocht doen.
8.2.
Over de redelijke grond om tot een huisbezoek over te gaan overweegt de rechtbank het volgende.
8.2.1.
Van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
8.2.2.
In dit geval bestond er naar het oordeel van de rechtbank een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Uit de naar aanleiding van de anonieme tip opgevraagde verbruiksgegevens blijkt dat het waterverbruik in de periode 2015 tot 2019 hoger was dan een gemiddeld verbruik voor een eenpersoonshuishouden. Hetzelfde geldt voor het elektriciteitsgebruik. Tijdens de in de periode van 29 juli 2019 tot en met 26 november 2019 verrichte waarnemingen is de auto van [naam] regelmatig in de nabijheid van de woning op het uitkeringsadres aangetroffen. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid van de door eiseres verstrekte informatie over haar woonsituatie.
Ter verduidelijking merkt de rechtbank in dit verband nog op dat de anonieme tip, de waarnemingen, het water- en elektriciteitsverbruik samen voor verweerder de aanleiding vormden om op huisbezoek te gaan. Ze vormen voor verweerder geen onderbouwing om het recht op bijstand in te trekken en terug te vorderen, zoals eiseres in haar beroepsgronden heeft gesteld.
8.3.
Wat betreft het formulier “informed consent” overweegt de rechtbank het volgende.
8.3.1.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning.
De toestemming moet vrijwillig zijn verleend op basis van volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft (“informed consent”). Welke gevolgen het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning voor de bijstandsverlening heeft, hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning rust op het bestuursorgaan.
8.3.2.
Zoals hiervoor onder 8.2.2. is geoordeeld, was er in dit geval sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. De rechtbank stelt vast dat op het formulier “informed consent” staat dat eiseres voorafgaand aan het binnentreden van haar woning over het onderstaande is geïnformeerd:
“U heeft mij de reden en het doel van het huisbezoek uitgelegd, namelijk: om de feitelijke woon- en leefsituatie op dit adres te controleren in het kader van hernieuwde vermogensvaststelling.” Ook staat er op het formulier dat de medewerkers van de Sociale Recherche aan eiseres hebben uitgelegd dat het niet meewerken aan het huisbezoek kan leiden tot intrekken van het recht op bijstand. Op basis hiervan heeft eiseres medewerking verleend aan het huisbezoek en toestemming verleend om haar woning te betreden. Eiseres heeft het formulier ondertekend. De rechtbank stelt verder vast dat de datum van het huisbezoek (26 november 2019) wel is ingevuld, maar het tijdstip niet.
De rechtbank stelt echter vast dat in het door medewerker Ariaans opgemaakte en ondertekende rapport van 19 december 2019 staat vermeld dat eiseres voorafgaand aan het binnentreden in de woning is geïnformeerd over de reden en het doel van het onaangekondigde huisbezoek, dat zij de medewerkers van de Sociale Recherche vrijwillig toestemming heeft gegeven haar woning te betreden en dat zij in de woonkamer na doorlezing van het formulier “informed consent” het formulier heeft ondertekend. Ook staat in dit rapport een tijdstip vermeld (07:45). De rechtbank leest het formulier “informed consent” dan ook in samenhang met voornoemd rapport (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 4 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2518). Tot slot is relevant dat aan het begin van de door eiseres en [naam] afgelegde verklaringen is gemeld dat de reden en het doel van dit gesprek het onderzoek naar de feitelijke woon- en verblijfsituatie op het uitkeringsadres is.
8.3.3.
Op grond van het voorgaande gaat de rechtbank niet mee met de stelling van eiseres dat het formulier “informed consent” pas aan het einde van het huisbezoek aan eiseres is aangeboden. Eiseres heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van het formulier “informed consent” en het onderzoeksrapport. Dit betekent dat is voldaan aan de eis van “informed consent”.
8.4.
Over de proportionaliteit van het huisbezoek overweegt de rechtbank als volgt.
8.4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of een inbreuk op het huisrecht is gemaakt in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, dient tevens te worden onderzocht of het noodzakelijk is om een huisbezoek als controlemiddel in te zetten en of dat controlemiddel proportioneel is. Bij dat laatste is vooral van belang de vraag of is voldaan aan het vereiste van subsidiariteit, in die zin dat aan het bestuursorgaan geen andere passende, minder ingrijpende middelen ter beschikking staan om de rechtmatigheid van de uitkering te onderzoeken.
8.4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval een huisbezoek het enige effectieve middel was om de woon- en leefsituatie van eiseres te verifiëren. Dat doel kon niet op minder ingrijpende wijze worden bereikt zonder het risico dat de feitelijke situatie zou worden gewijzigd, zoals verweerder ter zitting desgevraagd heeft toegelicht.
8.5.
Uit het voorgaande volgt dat het onderzoek van verweerder rechtmatig was en dat verweerder de bevindingen van het huisbezoek aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
Mocht verweerder de afgelegde verklaringen gebruiken?
9. Eiseres is van mening dat er sprake was van ongeoorloofde druk in de vorm van intimidatie door de medewerkers van de Sociale Recherche door het met de vuist op tafel slaan. Eiseres heeft sinds haar jeugd een medisch objectiveerbare angst- en paniekstoornis. Deze stoornis beperkt haar in haar functioneren. Haar verklaring is onder invloed hiervan tot stand gekomen. [naam] is psychiatrisch patiënt, heeft cognitieve beperkingen en is de Nederlandse taal onmachtig. Verweerder had deze verklaringen niet mogen gebruiken.
9.1.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een handhavingsmedewerker of sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken.
Zowel eiseres als [naam] hebben een consistente en concrete verklaring afgelegd over hun feitelijke woon- en leefsituatie. Uit de door eiseres in de bezwaarfase overgelegde medische stukken volgt niet dat eiseres of [naam] beperkt zijn in hun uitdrukkingsvaardigheden of dat zij begrippen niet juist kunnen benoemen. Uit de overgelegde medische gegevens blijkt niet dat eiseres of [naam] tijdens het huisbezoek op 26 november 2019 niet helder konden nadenken en daardoor niet in overeenstemming met de waarheid hebben verklaard over hun woon- en leefsituatie.
Voor de stelling van eiseres dat dit wel zo is, wordt ook geen steun gevonden in de overige gedingstukken, zoals de bevindingen van het huisbezoek, en de inhoud van de door eiseres en [naam] afgelegde verklaringen wijzen op het tegendeel. [naam] heeft heel feitelijk verklaard. Hieruit blijkt niet dat hij problemen had met de Nederlandse taal.
9.2.
Hieruit volgt dat verweerder de verklaringen van eiseres en [naam] van 26 november 2019 aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
Was er sprake van een gezamenlijke huishouding?
10. Eiseres voert aan dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde met [naam] en dat zij dus niet haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verweerder stelt ten onrechte dat er sprake is van een financiële verstrengeling. De hulp bij het doen van de boodschappen geschiedt in het kader van mantelzorg. Dit blijkt ook uit de verslaglegging in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). Hierdoor wordt volgens eiseres niet voldaan aan het zorgcriterium. Daarnaast stond [naam] onder bewind in verband met schulden. Er is volgens eiseres dan ook geen sprake van financiële ondersteuning door [naam] . Haar situatie dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is niet gewijzigd. Dit betekent dat de feitelijke grondslag van de intrekking over de te beoordelen periodes ontbreekt en dus, zo begrijpt de rechtbank, ook over die periodes geen gemaakte kosten van bijstand van haar kunnen worden teruggevorderd.
10.1.
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (eerste criterium) en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (tweede criterium). De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
-
Hoofdverblijf
10.2.1.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn of haar persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat eiseres en [naam] op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
10.2.2.
Anders dan eiseres heeft betoogd, bieden de door haar en [naam] afgelegde verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat zij en [naam] beiden hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Eiseres heeft – samengevat – gezegd dat zij sinds februari 2015 een relatie heeft met [naam] , dat hij een sleutel heeft van het uitkeringsadres en deze ook gebruikt, dat hij ook in de woning is als zij er niet is, dat [naam] zijn kleding en verzorgingsspullen in de woning heeft liggen, dat de buren van het uitkeringsadres hem kennen en dat ze twee of drie keer samen op vakantie zijn geweest naar Turkije. [naam] heeft – samengevat – verklaard dat hij sinds februari 2015 een relatie heeft met eiseres, dat hij de sleutel heeft van het uitkeringsadres, dat hij ook wel alleen op het uitkeringsadres verblijft, dat hij zijn kleding in het uitkeringsadres heeft liggen, dat hij het goed kan vinden met de buren van het uitkeringsadres en dat hij ieder jaar samen met eiseres op vakantie naar Turkije gaat.
-
Wederzijdse zorg
10.3.1.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle over betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is het niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
10.3.2.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres en [naam] elkaar voorzagen in wederzijdse zorg. Dit blijkt wederom uit de door hen op 26 november 2019 afgelegde verklaringen. Eiseres heeft verklaard dat beiden boodschappen doen. Wie geld heeft, betaalt. Ook eten ze samen. Verder regelt [naam] het vuilnis. Hij neemt het mee naar [plaats] en gooit het daar in de container. Eiseres heeft verder verklaard dat beiden ziekelijk zijn en voor elkaar zorgen. [naam] leent haar bankpas wel eens.
[naam] heeft op zijn beurt verklaard dat hij klusjes doet in huis, zoals de afwas en stofzuigen. Dat hij inkopen doet en hieraan meebetaalt. Eiseres wast zijn kleding en de hulp vanuit de Wmo strijkt zijn kleding.
Uit deze feiten en omstandigheden blijkt dat eiseres en [naam] blijk hebben gegeven van het dragen van zorg voor elkaar zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW, zodat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan. De rechtbank wijst er nog op dat de over en weer verleende zorg niet dezelfde intensiteit en omvang hoeft te hebben (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4656).
11. Het voorgaande betekent dat eiseres in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting van de gezamenlijke huishouding geen melding heeft gemaakt aan verweerder.
Mocht verweerder het recht op bijstand over de gehele periode intrekken?
12. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bevatten voor een intrekking over de periodes 1 april 2015 tot 6 december 2016, 6 januari 2017 tot 13 december 2017, 3 maart 2018 tot 22 mei 2018, 11 augustus 2018 tot 15 augustus 2019, 18 oktober 2019 tot 30 oktober 2019 en 5 november 2019 tot 26 november 2019. Verweerder was over die periodes gehouden het recht op bijstand, vanwege een schending van de inlichtingenverplichting, in te trekken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW.
13.1.
De rechtbank stelt vast dat in het primaire besluit I, en gehandhaafd in het bestreden besluit I, het recht op bijstand echter eveneens wordt “beëindigd” per 26 november 2019. De rechtbank constateert dat verweerder dan ook heeft beoogd om het recht met terugwerkende kracht te beëindigen per 26 november 2019. De rechtbank overweegt dat dit in het kader van de bijstandswetgeving niet mogelijk is. Verweerder kan het recht op bijstand intrekken over een periode in het verleden, en het recht op bijstand beëindigen per dezelfde dag of de dag hierna. Zie de uitspraak van de CRvB van 18 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5142.
13.2.
Nu niet in geschil is dat het recht op bijstand ook na 26 november 2019 ongedaan is gemaakt, en aldus geen recht op bijstand is na die datum, kan de rechtbank de besluitvorming niet anders opvatten dan dat ook is ingetrokken over de periode 26 november 2019 tot aan het primaire besluit I. De rechtbank heeft daarom in de voorgaande overwegingen de door verweerder gebezigde term “beëindiging” gelezen als “intrekking”.
13.3.
Dit betekent vervolgens ook dat in het onderzoek van verweerder feitelijke grondslag aanwezig moet zijn voor de intrekking over de periode 26 november 2019 tot aan het primaire besluit I. De rechtbank stelt vast dat dit ontbreekt. Verweerder heeft immers op 26 november 2019 de gesprekken met eiseres en [naam] gevoerd, maar heeft daarna het onderzoek gestaakt. Hoewel, gelet op de inhoud van de op 26 november 2019 afgelegde verklaringen, de kans aanwezig is dat de woonsituatie op eenzelfde wijze daarna is voortgezet is dit onvoldoende aannemelijk op basis van het voorliggende dossier. Nu het besluit tot intrekking een belastend besluit is, ligt het wel op weg van verweerder om dit aannemelijk te maken. De rechtbank overweegt verder nog dat ook de verklaring van eiseres die op 30 januari 2020 zou hebben afgelegd in het kader van haar nieuwe aanvraag, daargelaten dat verweerder dit niet aan het bestreden besluit I ten grondslag heeft gelegd, een onvoldoende concrete en verifieerbare verklaring is om op grond daarvan een gezamenlijke huishouding aan te nemen voor de periode na 26 december 2019. Daarop zal worden ingegaan in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit II.
13.4.
Verweerder had dan ook ofwel het recht op bijstand op 26 november 2019 direct moeten beëindigen wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding, ofwel, indien hij pas later tot intrekking overging, feitelijke grondslag moeten verzamelen voor de periode na 26 november 2019. Verweerder heeft echter geen van beide gedaan.
13.5.
De beroepsgrond dat geen feitelijke grondslag bestaat voor de gehele periode van intrekking slaagt dan ook. Het bestreden besluit I moet worden vernietigd op dit punt.
De rechtbank zal in het hiernavolgende, om het geschil tussen partijen zo veel mogelijk definitief te beslechten, de overige beroepsgronden tegen het bestreden besluit I nog wel bespreken.
Terugvordering
14. Verweerder was gehouden, gelet op artikel 58, eerste lid, van de PW, bijstand terug te vorderen over de periodes 1 april 2015 tot 6 december 2016, 6 januari 2017 tot 13 december 2017, 3 maart 2018 tot 22 mei 2018, 11 augustus 2018 tot 15 augustus 2019, 18 oktober 2019 tot 30 oktober 2019 en 5 november 2019 tot 26 november 2019
over de periodes 1 april 2015 tot 15 augustus 2019 en 18 oktober 2019 tot 26 november 2019.
15. Wat betreft de hoogte van het terug te vorderen bedrag van € 62.435,41 stelt eiseres dat zij dit bedrag niet kan controleren, omdat de specificatie ontbreekt. Verder vindt eiseres een matiging van de terugvordering gerechtvaardigd vanwege het feit dat verweerder onredelijk laat tot het primaire besluit I is gekomen en ten onrechte gedurende een onredelijk lange periode ongemotiveerd heeft stil gezeten.
15.1.
Het betoog van eiseres dat de terugvordering niet gespecificeerd is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Er is in de dossierstukken een herberekening van de terugvordering te vinden. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen aangegeven wat er niet juist is aan deze specificatie en herberekening. Gelet hierop heeft de rechtbank geen reden om aan de hoogte van het terugvorderingsbedrag te twijfelen.
15.2.
Wat betreft de matiging van de terugvordering in verband met het onredelijk lang stilzitten van verweerder overweegt de rechtbank het volgende. Het oplopen van de vordering is aan eiseres zelf te wijten nu zij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Gelet hierop is ook overigens geen grond aanwezig om te oordelen dat verweerder door te besluiten tot volledige terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de onder rechtsoverweging 14. genoemde periodes in strijd heeft gehandeld met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten liggende zorgvuldigheidsnorm, dan wel met enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn liggend beginsel van behoorlijk bestuur. Het enkele feit dat verweerder pas na zeven maanden na de ontvangen anonieme tip een onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand, levert in ieder geval niet een zodanige grond op.
Is er sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien?
16. Eiseres voert aan dat de terugvordering bij haar heeft geleid tot een toename van haar bestaande psychische en fysieke klachten. Verweerder heeft geen rekening gehouden met deze klachten dan wel heeft niet kenbaar getoetst of er op basis van deze klachten kan worden afgezien van terugvordering.
16.1.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
16.2.
Eiseres is daarin niet geslaagd. Eiseres heeft haar stelling dat de terugvordering heeft geleid tot een toename van haar bestaande psychische en fysieke klachten niet met medische stukken onderbouwd. Uit de enkele stelling blijkt niet dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare gevolgen had. Er is dan ook geen sprake van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW.
Heeft verweerder op alle bezwaargronden gereageerd?
17. Eiseres voert aan dat verweerder in het bestreden besluit I niet op al haar bezwaargronden heeft gereageerd. In ieder geval niet op de grond dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
17.1.
Deze beroepsgrond slaagt. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dient een volledige bestuurlijke heroverweging van het primaire besluit plaats te vinden. Het had op de weg van verweerder gelegen om in het bestreden besluit I, naar aanleiding van de door eiseres in bezwaar naar voren gebrachte psychische en fysieke klachten een afweging te maken of er sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW. Verweerder is in het geheel niet ingegaan op het door eiseres in dit verband gestelde. Dit motiveringsgebrek in het bestreden besluit I kan naar het oordeel van de rechtbank echter worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat sprake is van psychische en fysieke klachten als gevolg van het opleggen van de terugvordering, maar zij heeft deze niet concreet onderbouwd. Eiseres wordt dan ook niet benadeeld door het toepassen van artikel 6:22 van de Awb.
Conclusie en afdoening
18. Het beroep tegen het bestreden besluit I is, gelet op wat is overwogen onder rechtsoverwegingen 13.1 tot en met 13.5, gegrond. Het bestreden besluit I wordt vernietigd wat betreft de intrekking na 26 november 2019 in verband met strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank voorziet zelf in de zaak wat betreft de intrekking na 26 november 2019. De rechtbank herroept het primaire besluit I voor zover dit ziet op de intrekking over de periode 26 november 2019 tot aan primaire besluit I. Dit omdat het gelet op het tijdsverloop niet aannemelijk is te achten dat de besluitvorming kan worden hersteld. Dit heeft geen gevolgen voor de terugvordering, omdat uit de dossierstukken blijkt dat eiseres vanaf 26 november 2019 tot 30 januari 2020 geen bijstand meer heeft ontvangen.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- en wegingsfactor 1). Verweerder wordt eveneens opgedragen het door eiseres betaalde griffierecht ad € 48,- te vergoeden. De rechtbank merkt op dat verweerder de kosten in bezwaar al heeft vergoed in het bestreden besluit I.
Ten aanzien van het beroep met zaaknummer ROE 20/3551
20. De rechtbank beoordeelt in het beroep tegen het bestreden besluit II of verweerder eiseres terecht een bijstandsuitkering heeft toegekend met ingang van 30 januari 2020.
21. De te beoordelen periode loopt van 26 november 2019 (de gewenste ingangsdatum van de bijstand) tot 30 januari 2020 (de datum met ingang waarvan bijstand is toegekend).
22. In artikel 44, eerste lid, van de PW staat dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
23. In beginsel wordt dus geen bijstand toegekend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209). Zulke omstandigheden kunnen zich met name voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij zich niet eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen of niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit kan het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om zich eerder te melden om bijstand aan te vragen of om eerder bijstand aan te vragen, of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie.
24. Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Degene die een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande indient nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en die - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, kan volgens vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraak van 19 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972) in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Het is vervolgens aan het bijstandverlenend orgaan om nader onderzoek te verrichten indien het aan de juistheid van deze stelling twijfelt.
25. In het primaire besluit II, gehandhaafd in het bestreden besluit II, heeft verweerder eiseres bijstand toegekend met ingang van 30 januari 2020. De aanvraag over de periode 26 november 2019 tot 16 januari 2020 wordt afgewezen, omdat de bijstand niet eerder in kan gaan dan de datum waarop eiseres zich heeft gemeld. De aanvraag over de periode 16 januari 2020 tot 30 januari 2020 wordt afgewezen, omdat eiseres in de periode van 26 november 2019 tot 30 januari 2020 nog steeds een gezamenlijke huishouding met [naam] voerde en eiseres niet als alleenstaande kan worden aangemerkt. Verweerder heeft dit gebaseerd op de eigen verklaring van eiseres tijdens het intakegesprek op 30 januari 2020 dat zij niet alleen kan zijn en dat [naam] tot dat moment bij haar heeft verbleven. [naam] is dag en nacht bij eiseres gebleven, omdat zij anders paniekaanvallen krijgt. Tijdens het daaropvolgende huisbezoek heeft de medeweker van de gemeente gezien dat er op het uitkeringsadres nog een tas van [naam] lag en een kleine hoeveelheid kleding. Voor de rest was er geen reden om aan te nemen dat hij nog langer, na 30 januari 2020, op het uitkeringsadres verbleef.
26. Wat betreft de afwijzing van het verzoek om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen, voert eiseres aan dat zij het intrekkings- en terugvorderingsbesluit pas zes weken later heeft ontvangen dan de datum waarop het recht is ingetrokken. Eiseres heeft hierdoor niet eerder een aanvraag kunnen indienen. Bovendien heeft eiseres in de maand december 2019 gewoon haar uitkering ontvangen. Zij kon dan ook niet eerder dan na ontvangst van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 24 december 2019 vermoeden dat haar uitkering met ingang van 26 november 2019 was ingetrokken. Zij had dus ook geen reden om eerder een aanvraag in te dienen.
26.1.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank stelt vast dat verweerder eerst bij besluit van 24 december 2019, waarvan niet in geschil is dat deze op 7 januari 2020 is verzonden, de bijstand over het verleden heeft ingetrokken en teruggevorderd. Daarmee kreeg eiseres eerst daags na 7 januari 2020 duidelijkheid over de vraag of haar recht op bijstand zou blijven doorlopen. Dat dit eerder niet duidelijk was voor haar, wordt nog verstrekt door het gegeven dat de bijstand over de periode 1 november tot en met 25 november 2019 op 20 december 2019 op haar rekening is gestort, terwijl eiseres daar volgens verweerder geen recht op had. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door deze handelswijze eiseres in feite nodeloos heeft afgehouden van het doen van een nieuwe aanvraag. Niet valt in te zien dat verweerder het recht op bijstand op 26 november 2019, toen hij de verklaringen van eiseres en [naam] had opgenomen, of uiterlijk de dag daarna niet heeft kunnen beëindigen vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding, zodat eiseres in zekerheid zou komen te verkeren over haar recht op bijstand. Vervolgens had verweerder enige tijd kunnen nemen voor het inhoudelijk opstellen en administratief verwerken van zijn besluitvorming over het verleden. Verweerder heeft echter de beoogde beëindiging per 26 november 2019 vervat in een besluit dat op 7 januari 2020 is verzonden. De rechtbank heeft hierover al geoordeeld dat beëindiging met terugwerkende kracht niet mogelijk is. De rechtbank is van oordeel dat de gevolgen van deze te late beëindiging niet voor risico van eiseres kunnen worden gebracht. De rechtbank ziet hierin in beginsel bijzondere omstandigheden om het recht op bijstand eerder te laten ingaan dan de melddatum en wel op 26 november 2019.
27. Het bestreden besluit II rust echter ook op de (subsidiaire) grondslag dat eiseres tot 30 januari 2020 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam] en om die reden geen recht op bijstand heeft naar de norm van een alleenstaande. Hierover oordeelt de rechtbank als volgt.
28. Eiseres betwist dat [naam] tot 30 januari 2020 op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf zou hebben gehad. Eiseres heeft dit niet erkend en verweerder heeft dit niet onderbouwd. Er is geen sprake van een deugdelijk gespreksverslag. Hierdoor heeft verweerder de stelling dat in de periode 26 november 2019 tot 30 januari 2020 sprake was van een gezamenlijke huishouding niet aannemelijk gemaakt. Eiseres is van mening dat zij met ingang van 26 november 2019 recht had op een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij per datum beëindiging (lees: intrekking) van de uitkering niet (meer) over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Ter zitting heeft eiseres nog toegelicht dat de situatie op 30 januari 2020 niet anders was dan de situatie op 26 november 2019.
28.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank is van oordeel dat een voldoende verifieerbare en concrete feitelijke grondslag ontbreekt voor het standpunt van verweerder dat eiseres tot 30 januari 2020 een gezamenlijke huishouding met [naam] heeft gevoerd. Nu uit de initieel gegeven antwoorden (neergelegd in het rapport aanvraag levensonderhoud) van eiseres valt af te leiden dat zij volhield dat zij het met de intrekkings- en terugvorderingsbesluitvorming niet eens is, had het, gelet op de hiervoor aangehaalde rechtspraak, op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te verrichten naar de woon- en leefsituatie van eiseres ten tijde van de nieuwe aanvraag. De omstandigheid dat in voornoemd rapport staat dat eiseres, nogmaals gevraagd naar de huidige woonsituatie, heeft gezegd dat zij niet alleen kan zijn en dat [naam] tot aan vandaag (30 januari 2020) bij haar is geweest, maakt niet dat er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tot 30 januari 2020. Daarbij is met name relevant dat de rechtbank niet kan nagaan op welke vraagstellingen eiseres heeft geantwoord. Er is geen gespreksverslag opgemaakt van haar verklaring. Verder ontbreken concrete verklaringen over de feitelijke woonsituatie in de periode na 26 november 2019. Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is feitelijke informatie nodig over de vraag naar het hoofdverblijf en de wederzijdse zorg. Dit ontbreekt geheel. Ook in het nadien afgelegde huisbezoek ziet de rechtbank geen feitelijke grondslag voor het standpunt van verweerder. In dit huisbezoek is immers vastgesteld dat er nauwelijks spullen zijn aangetroffen van [naam] en verweerder heeft zelf vastgesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat [naam] nog bij haar verblijft. Het gebrek aan feitelijke grondslag kan verder niet worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat het gaat om een aanvraag, waarbij de bewijslast in beginsel op eiseres rust. Het ligt namelijk op de weg van verweerder om voldoende deugdelijk onderzoek te doen naar de woonsituatie van eiseres.
Conclusie en afdoening
29. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het de ingangsdatum van de toegekende bijstand betreft in verband met strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primair besluit II van 11 maart 2020 in zoverre te herroepen en te bepalen dat de aan eiseres toegekende bijstand ingaat op 26 november 2019 naar de voor haar geldende norm. De rechtbank acht vanwege het tijdsverloop niet aannemelijk dat met nader onderzoek de besluitvorming kan worden hersteld.
30. Aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen in de kosten van eiseres. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder de kosten van de bezwaarfase al vergoed aan eiseres. Daarom komen alleen de kosten voor beroep tegen het bestreden besluit II voor vergoeding in aanmerking. De kosten in beroep worden begroot op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 837,- en wegingsfactor 1). De vergoeding van de zitting heeft eiseres al in het beroep tegen het bestreden besluit I toegekend gekregen. Daarom komen alleen de kosten voor het indienen van het beroep tegen het bestreden besluit II voor vergoeding in aanmerking. Verweerder wordt eveneens opgedragen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrag van € 48,- te vergoeden.
Beslissing
In ROE 20/3550
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I voor zover daarbij is ingetrokken na 26 november 2019;
- herroept het primair besluit I wat betreft de intrekking na 26 november 2019;
- bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit I met betrekking tot de intrekking na 26 november 2019;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
In ROE 20/3551
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II voor zover het de ingangsdatum van de toegekende bijstand betreft;
- herroept het primair besluit II in zoverre en bepaalt dat aan eiseres met ingang van 26 november 2019 bijstand wordt toegekend naar de voor haar geldende norm;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit II;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837,-
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzitter, en mr. T.M. Schelfhout en mr. M.W. Venderbos, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 03 maart 2023 .
De voorzitter is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 03 maart 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.