28.1.Ook deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank is van oordeel dat een voldoende verifieerbare en concrete feitelijke grondslag ontbreekt voor het standpunt van verweerder dat eiseres tot 30 januari 2020 een gezamenlijke huishouding met [naam] heeft gevoerd. Nu uit de initieel gegeven antwoorden (neergelegd in het rapport aanvraag levensonderhoud) van eiseres valt af te leiden dat zij volhield dat zij het met de intrekkings- en terugvorderingsbesluitvorming niet eens is, had het, gelet op de hiervoor aangehaalde rechtspraak, op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te verrichten naar de woon- en leefsituatie van eiseres ten tijde van de nieuwe aanvraag. De omstandigheid dat in voornoemd rapport staat dat eiseres, nogmaals gevraagd naar de huidige woonsituatie, heeft gezegd dat zij niet alleen kan zijn en dat [naam] tot aan vandaag (30 januari 2020) bij haar is geweest, maakt niet dat er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tot 30 januari 2020. Daarbij is met name relevant dat de rechtbank niet kan nagaan op welke vraagstellingen eiseres heeft geantwoord. Er is geen gespreksverslag opgemaakt van haar verklaring. Verder ontbreken concrete verklaringen over de feitelijke woonsituatie in de periode na 26 november 2019. Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is feitelijke informatie nodig over de vraag naar het hoofdverblijf en de wederzijdse zorg. Dit ontbreekt geheel. Ook in het nadien afgelegde huisbezoek ziet de rechtbank geen feitelijke grondslag voor het standpunt van verweerder. In dit huisbezoek is immers vastgesteld dat er nauwelijks spullen zijn aangetroffen van [naam] en verweerder heeft zelf vastgesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat [naam] nog bij haar verblijft. Het gebrek aan feitelijke grondslag kan verder niet worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat het gaat om een aanvraag, waarbij de bewijslast in beginsel op eiseres rust. Het ligt namelijk op de weg van verweerder om voldoende deugdelijk onderzoek te doen naar de woonsituatie van eiseres.
29. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het de ingangsdatum van de toegekende bijstand betreft in verband met strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primair besluit II van 11 maart 2020 in zoverre te herroepen en te bepalen dat de aan eiseres toegekende bijstand ingaat op 26 november 2019 naar de voor haar geldende norm. De rechtbank acht vanwege het tijdsverloop niet aannemelijk dat met nader onderzoek de besluitvorming kan worden hersteld.
30. Aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen in de kosten van eiseres. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder de kosten van de bezwaarfase al vergoed aan eiseres. Daarom komen alleen de kosten voor beroep tegen het bestreden besluit II voor vergoeding in aanmerking. De kosten in beroep worden begroot op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 837,- en wegingsfactor 1). De vergoeding van de zitting heeft eiseres al in het beroep tegen het bestreden besluit I toegekend gekregen. Daarom komen alleen de kosten voor het indienen van het beroep tegen het bestreden besluit II voor vergoeding in aanmerking. Verweerder wordt eveneens opgedragen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrag van € 48,- te vergoeden.
Beslissing
In ROE 20/3550
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I voor zover daarbij is ingetrokken na 26 november 2019;
- herroept het primair besluit I wat betreft de intrekking na 26 november 2019;
- bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit I met betrekking tot de intrekking na 26 november 2019;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
In ROE 20/3551
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II voor zover het de ingangsdatum van de toegekende bijstand betreft;
- herroept het primair besluit II in zoverre en bepaalt dat aan eiseres met ingang van 26 november 2019 bijstand wordt toegekend naar de voor haar geldende norm;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit II;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837,-
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzitter, en mr. T.M. Schelfhout en mr. M.W. Venderbos, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 03 maart 2023 .
De voorzitter is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 03 maart 2023