ECLI:NL:CRVB:2021:2518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
19/743 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig op uitkeringsadres en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die niet woonachtig zou zijn op het uitkeringsadres. Appellant, afkomstig uit Syrië, ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) maar zijn woon- en leefsituatie was onduidelijk. Het college van burgemeester en wethouders van de woonplaats van appellant had vastgesteld dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bedragen. De Raad oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen juiste informatie te verstrekken over zijn woonadres. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij wel op het uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelde dat het college niet in staat was om een belangenafweging te maken, gezien de gebonden bevoegdheid tot intrekking en terugvordering van de bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 743 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 4 oktober 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 januari 2019, 18/1060 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.F. Briedé, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Mr. Briedé heeft via videobellen, en appellant telefonisch, aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door H.E. Nieboer.
Bij brief van 17 februari 2021 heeft de Raad partijen meegedeeld dat het onderzoek ter zitting onvolledig is geweest en om die reden het onderzoek wordt heropend.
Op 29 maart 2021 is met toepassing van artikel 8:44 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een comparitie van partijen gehouden (comparitiezitting). Het doel van de comparitie was onder meer – zeer kort gezegd – om te bezien of de terugvordering beperkt kon worden door uit te gaan van een gezamenlijke huishouding. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door mr. Briedé. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.E. Nieboer. Tijdens de comparitiezitting heeft mr. Briedé verzocht om wraking van de behandelend rechter, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst. Bij uitspraak van 20 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1286 heeft de Raad het wrakingsverzoek toegewezen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 12 juli 2021. Mr. Briedé is daar namens appellant verschenen en het college heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door H.E. Nieboer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is afkomstig uit Syrië en is in oktober 2015 naar Nederland gekomen. Hij heeft in juli 2016 een verblijfsvergunning asiel gekregen. In de periode van 6 juli 2016 tot 16 augustus 2016 heeft appellant op grond van de zogenoemde logeerregeling voor statushouders van het Centraal Orgaan Asielzoekers verbleven bij zijn landgenote en vriendin, X, op een adres te [woonplaats] (adres van X). X ontvangt van het college vanaf 5 december 2012 met haar twee minderjarige kinderen bijstand naar de hoogte van de norm voor een éénoudergezin. Met ingang van 16 augustus 2016 heeft appellant zich bij de basisregistratie persoonsgegevens (BRP) ingeschreven op een ander adres te [woonplaats] (uitkeringsadres) waar hij een kamer huurt.
1.2.
Het college heeft appellant met ingang van 16 augustus 2016 bijstand verleend op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Op het uitkeringsadres stonden toen in de BRP naast appellant drie personen ingeschreven (A, B en C).
1.3.
In de eerste weken van november 2017 hebben medewerkers van Publiekszaken van de gemeente [woonplaats] de inschrijving van A op het uitkeringsadres willen controleren, maar hebben verscheidene malen daar niemand aangetroffen. Op 23 november 2017 hebben zij nogmaals een controle uitgevoerd. C heeft tijdens deze controle verklaard dat zij al twee jaar op het uitkeringsadres woont met twee andere personen (A en B), dat er nog een vierde afgesloten kamer is en dat ze appellant, de bewoner van deze kamer, nooit heeft gezien en niet kent. De inschrijving van appellant in de BRP op het uitkeringsadres is vervolgens in onderzoek gesteld. Naar aanleiding van dit gegeven hebben twee fraudepreventiemedewerkers, tevens toezichthouders van de gemeente [woonplaats] (medewerkers), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, bij diverse instanties informatie opgevraagd, appellant en X op 30 november 2017 en 15 december 2017 gehoord en hebben zij aan zowel het uitkeringsadres als aan het adres van X op 30 november 2017 een huisbezoek gebracht.
1.4.
De in een rapport van 15 januari 2018 (rapport) opgenomen onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 30 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 mei 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 16 augustus 2016 in te trekken en de over de periode van 16 augustus 2016 tot en met 30 november 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.827,71 van hem terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste informatie te verstrekken over zijn woonadres. Uit de onderzoeksbevindingen heeft het college opgemaakt dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Omdat het hoofdverblijf niet is komen vast te staan heeft het college het recht op bijstand van appellant vanaf 16 augustus 2016 niet kunnen vaststellen.
1.5.
Met ingang van 18 december 2017 heeft appellant zich op het adres van X ingeschreven en heeft het college appellant en X op hun verzoek bijstand verleend naar de norm voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In de kern heeft appellant aangevoerd dat hij wel zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geval loopt de te beoordelen periode van 16 augustus 2016 tot 18 december 2017, de datum met ingang waarvan het college aan appellant en X bijstand heeft verleend.
4.2.
Een betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van (de voorzetting) van het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt. Deze inlichtingenverplichting is bepaald in artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.3.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen ligt de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering van de aan appellant verleende bijstand is voldaan op het college.
4.4.
De rechtbank heeft tevens terecht overwogen dat op basis van concrete feiten en omstandigheden beoordeeld dient te worden of appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf al dan niet op het uitkeringsadres had.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de door hem afgelegde verklaring en de resultaten van het huisbezoek niet als bewijs mogen worden gebruikt. Die beroepsgronden falen op grond van het volgende.
4.5.1.
Anders dan appellant heeft gesteld bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de weergave van de verklaringen van appellant te twijfelen. Het gesprek op 30 november 2017 is voor een deel in het Engels gevoerd en voor een deel heeft X voor appellant getolkt. Bij het gesprek op 15 december 2017 heeft het college een professionele tolk ingeschakeld. In dat gehoor heeft appellant in grote lijnen bevestigd wat hij op 30 november 2017 heeft verklaard. Beide gehoren zijn uitgebreid en bevatten vele details en zijn in vraag- en antwoordvorm weergegeven. Bovendien heeft appellant niet gewezen op communicatieproblemen noch heeft hij vermeld op welk onderdeel zijn verklaringen niet juist zijn weergegeven.
4.5.2.
Appellant heeft gesteld dat het college hem voorafgaande aan de door hem afgelegde verklaringen erop had moeten wijzen dat hij niet verplicht was om de gestelde vragen te beantwoorden. Deze stelling treft geen doel. Een dergelijke cautie is niet vereist om een verklaring te kunnen gebruiken in een niet-punitieve bestuursrechtelijke procedure en strookt ook niet met de in 4.2 genoemde wettelijke inlichtingenverplichting, volgens welke appellant alle relevante gegevens desgevraagd moet verstrekken.
4.5.3.
De stelling dat de toestemming van appellant voor het huisbezoek op 30 november 2017 niet voldoet aan het vereiste van informed consent omdat het formulier “Informed Consent, Huisbezoek ter controle (met redelijke grond)” niet door hem is ondertekend, slaagt evenmin. Uit het in 1.4 genoemde rapport is op te maken dat appellant expliciet toestemming heeft gegeven voor het huisbezoek op het uitkeringsadres waarbij hij heeft aangegeven dat dit geen probleem voor hem vormt omdat de medewerkers dan gelijk kunnen zien hoe vies het huis is. Dat, zoals in het rapport ook is vermeld, de medewerkers enkel hebben vergeten appellant te vragen een handtekening te zetten onder het genoemde, ingevulde formulier, maakt niet dat er in dit geval niet is voldaan aan het informed consent. Daarbij is nog van betekenis dat appellant niet eerder dan op de zitting van 12 juli 2021 het door hem gestelde gebrek aan het informed consent naar voren heeft gebracht.
4.5.4.
Appellant heeft ook nog gesteld dat het college zijn briefgeheim heeft geschonden door tijdens het huisbezoek aan het adres van X zijn post te openen. Daarmee heeft het college de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden. De rechtbank heeft echter met juistheid geoordeeld dat, nog los van de vraag of uit de stukken kan worden afgeleid dat de medewerkers de post van appellant zonder zijn toestemming hebben geopend, dit het bestreden besluit niet aantast. Het college heeft aan het bestreden besluit immers niet de inhoud van deze poststukken ten grondslag gelegd. Zo appellant met deze grond uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs beoogt, doet zich dat hier dan ook niet voor.
4.6.
De rechtbank heeft voorts, anders dan appellant heeft aangevoerd, met juistheid geoordeeld dat het college met de volgende van de in 1.3 genoemde onderzoeksbevindingen aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.6.1.
Appellant heeft op 30 november 2017 verklaard dat hij alleen verblijft op het uitkeringsadres om er één á twee keer per week te slapen. De overige nachten brengt hij door bij een vriend en bij X. Hij weet niet wie zijn medebewoners op het uitkeringsadres zijn. Al zijn post, administratie, toilet- en verzorgingsartikelen en zijn meeste kleding liggen bij X in haar woning. Appellant heeft geen eten en drinken in huis omdat hij bij X eet. Hij kan niet op het uitkeringsadres wonen omdat het er vies is.
4.6.2.
Appellant heeft op 15 december 2017 zijn verklaring van 30 november 2017 in zoverre herhaald en aangevuld dat hij en X vanwege hun cultuur en geloofsovertuiging niet mogen samenwonen voordat zij getrouwd zijn en de kinderen van X dit ook niet zouden accepteren. Daarom heeft hij tijdelijk, tot X en hij kunnen trouwen, een kamer gehuurd op het uitkeringsadres.
4.6.3.
De verklaringen van appellant worden ondersteund door de in 1.3 genoemde verklaring van C, de op 15 december 2017 door X afgelegde verklaring en de bevindingen van de huisbezoeken op 30 november 2017 aan het uitkeringsadres en aan het adres van X. De medewerkers hebben tijdens het huisbezoek in de door appellant gehuurde kamer een bed met een kaal matras, een lege kledingkast, een kussen, computerboxen en een tafeltje met twee stoelen aangetroffen. Er hingen geen gordijnen in de kamer. In de woning van X hebben de medewerkers tijdens het huisbezoek alle kleding van appellant, zijn toilet- en verzorgingsartikelen, de aan het uitkeringsadres geadresseerde post van appellant, zijn administratie en zijn televisie aangetroffen. De aangetroffen situatie was, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen momentopname, gelet op de verklaring van appellant op 30 november 2017 dat de inrichting van de kamer vanaf 16 augustus 2016 niet was gewijzigd.
4.7.
Appellant heeft nog gewezen op de vier door appellant in beroep overgelegde verklaringen van drie verschillende personen die verklaren dat zij wel eens bij appellant op het uitkeringsadres logeerden en appellant ook wel eens bij hen logeerden. De rechtbank heeft daarover met juistheid geoordeeld dat deze onvoldoende concreet en niet met nadere gegevens zijn onderbouwd zodat hieruit niet is af te leiden dat appellant in de te beoordelen periode wel zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Dit geldt ook voor de enkele verklaring van de rijinstructeur van appellant dat hij appellant altijd heeft opgehaald op het uitkeringsadres of op het station [woonplaats] . Aan het gegeven dat appellant zijn post wel op het uitkeringsadres ontving hecht de Raad geen doorslaggevende betekenis.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het college heeft voldaan aan de in 4.3 beschreven bewijslast. Dit betekent dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Hiermee staat vast dat appellant geen juiste informatie heeft verstrekt over zijn hoofdverblijf zodat hij de op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW, op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.9.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.10.
Appellant heeft in dit licht aangevoerd dat er geen twijfel kan bestaan over de bijstandbehoevendheid van appellant in de te beoordelen periode en dat er geen enkel aanknopingspunt is dat appellant in de te beoordelen periode beschikte over ander inkomen dan bijstand. Hierbij moet tevens de bijzondere situatie van appellant betrokken worden dat hij regelmatig bij X verbleef maar zij vanwege hun geloofsovertuiging niet konden samenwonen voordat zij gehuwd waren. Het geheel intrekken en terugvorderen van de aan appellant verleende bijstand is in deze situatie niet proportioneel en voldoet niet aan het evenredigheidsbeginsel. Ook deze beroepsgrond faalt op grond van het volgende.
4.10.1.
Het is vaste rechtspraak dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld het bijstandverlenend orgaan daartoe moet overgaan (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243). Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat besluitvorming, die ziet op intrekking en terugvordering van bijstand in verband met het schenden van de inlichtingenverplichting, reparatoir van aard is en dus niet gericht op leedtoevoeging. Het gaat om herstel in de rechtmatige toestand zoals die zou hebben bestaan indien van meet af aan de juiste inlichtingen zouden zijn verstrekt.
4.10.2.
Het college heeft bij het onderzoek naar het hoofdverblijf van appellant tevens de vraag betrokken of zijn hoofdverblijf kon worden vastgesteld in de woning van X en of daarmee kon worden uitgegaan van een gezamenlijke huishouding in de te beoordelen periode tussen appellant en X, zodat de terugvordering beperkt zou kunnen worden. Hiervoor boden de onderzoeksbevindingen van het college echter onvoldoende grondslag. Daarbij heeft het college betekenis toegekend aan de consistente en herhaalde verklaringen van appellant en X dat zij vanwege hun geloofsovertuiging en culturele achtergrond geen gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van X konden hebben en ook niet hebben gehad. Ook in beroep en hoger beroep heeft appellant aan deze ontkenning van gezamenlijk hoofdverblijf met X vastgehouden. Bij die stand van zaken kan in verband met de woon- en leefsituatie van appellant niets worden bepaald of geschat over het recht op bijstand, zodat het niet is vast te stellen.
4.10.3.
Bij schending van de inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen, zoals hier het geval is, verplichten de artikelen 54, derde lid, eerste volzin, in samenhang met 58, eerste lid, van de PW het college tot intrekking en terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Gelet op deze gebonden bevoegdheid is het niet mogelijk om een belangenafweging te maken als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb of om de besluitvorming te toetsen aan het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb opgenomen evenredigheidsbeginsel. Voor zover appellant met deze beroepsgrond heeft bedoeld een beroep te doen op dringende redenen in de zin van artikel 58, achtste lid, van de PW, slaagt dit beroep evenmin omdat appellant het bestaan van dringende redenen in zijn situatie niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.11.
Wat onder 4.1 tot en met 4.10.3 is overwogen, betekent dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.I.S. van Haaren