ECLI:NL:RBLIM:2022:9459

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
ROE 22/2453
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen last onder bestuursdwang voor bouwen bijgebouw en erfafscheiding

Op 29 november 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers een voorlopige voorziening vroegen tegen een last onder bestuursdwang die hen was opgelegd voor het bouwen van een bijgebouw en een erfafscheiding zonder de vereiste omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gemeente Landgraaf bevoegd was om handhavend op te treden, omdat er sprake was van overtredingen van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden rondom de bouw van het bijgebouw en de erfafscheiding beoordeeld, waarbij de ligging van de voorgevel van de woonwagen cruciaal was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente niet bereid was om van de afwijkingsbevoegdheid gebruik te maken en dat er geen concreet zicht op legalisatie was. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat handhavend optreden niet onevenredig was en het gelijkheidsbeginsel niet was geschonden. De uitspraak benadrukt de beginselplicht tot handhaving door de gemeente en de noodzaak om overtredingen van het bestemmingsplan aan te pakken, ook al zijn er geen klachten van omwonenden over de bouwwerken.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 22/2453

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 november 2022 in de zaak tussen

[naam 1] ,uit [woonplaats] , verzoekster en
[naam 2] ,uit [woonplaats] , verzoeker (hierna: verzoekers),
(gemachtigde: mr. M. Bos),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf, verweerder,
(gemachtigde: mr. J.L. Stoop).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen het opleggen van een last onder bestuursdwang voor het bouwen van een bijgebouw en een erfafscheiding op de locatie [adres] . Met het bestreden besluit van 1 juli 2022 heeft verweerder de genoemde last opgelegd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekers, de gemachtigde van verzoekers en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. Verzoekster is eigenaar van onderhavig perceel. Verzoekers wonen samen in de woonwagen gelegen op dit perceel.
2. Op 31 augustus 2021 heeft de gemeente een onderzoek verricht naar de aanwezige bouwwerken op het perceel. Daarbij is geconstateerd dat een bijgebouw en een erfafscheiding zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning zijn gebouwd. Op
19 april 2022 hebben medewerkers van de politie Eenheid Limburg een onderzoek verricht in de woonwagen en het bijbehorend erf. Daarbij is in het bijgebouw een hennepplantage aangetroffen. Gelet hierop hebben toezichthouders van de gemeente op diezelfde dag ter plekke een controle naar de aanwezige bouwwerken uitgevoerd. Toezichthouders hebben geconstateerd dat het bijgebouw en de erfafscheiding nog steeds op het perceel aanwezig zijn en dat de erfafscheiding is uitgebreid met extra houten schuttingen.
3. Gelet op de constateringen van de toezichthouders heeft verweerder bij brief van
22 april 2022 verzoekers medegedeeld voornemens te zijn om een last onder bestuursdwang op te leggen vanwege de in strijd met het ter plaatste geldend bestemmingsplan ‘Woonwagenlocaties’ (hierna: het bestemmingsplan) bouwen van het bijgebouw en de erfafscheiding. Verweerder ziet geen mogelijkheden om van het bestemmingsplan af te wijken ten behoeve van het verlenen van een omgevingsvergunning.
5. In het bestreden besluit heeft verweerder verzoekers opgedragen de geconstateerde overtreding met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen bestuursrecht (hierna: Wabo) in samenhang met artikelen 5.2.3, onder a en c en 5.2.4, onder a, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan te beëindigen en beëindigd te houden. Aan deze last is een begunstigingstermijn verbonden van zes weken, ingaande op de dag nadat verzoekers het perceel kunnen betreden [1] . Bij het niet naleven van deze last zal verweerder deze zelf door toepassing van bestuursdwang ten uitvoer (doen) leggen, de illegale situatie beëindigen en de kosten op verzoekers verhalen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
5. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) alleen een voorlopige voorziening indien onverwijlde spoed dat vereist. Dat betekent dat sprake moet zijn van zo’n spoedeisende situatie dat een beslissing in de hoofdzaak - in dit geval een beslissing op het bezwaar - niet kan worden afgewacht.
5.1.
De begunstigingstermijn liep af op 20 oktober 2022. Namens verweerder is per
e-mail van 21 oktober 2022 aan de rechtbank medegedeeld dat de opgelegde last onder bestuursdwang niet zal worden geëffectueerd totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op dit verzoek. Gelet hierop hebben verzoekers bij het treffen van een voorlopige voorziening spoedeisend belang.
5.2.
In deze procedure ligt de vraag voor of het bestreden besluit in bezwaar naar verwachting in stand zal blijven.
Is er sprake van een overtreding?
6. Verzoekers voeren aan dat verweerder de overtreding met artikelen 5.2.3, onder c, en 5.2.4, onder a, van de planregels niet aan de last ten grondslag mocht leggen. Hiertoe stellen verzoekers dat verweerder van een verkeerde voorgevelrooilijn voor het bijgebouw en de erfafscheiding is uitgegaan. Gelet hierop is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
Het bijgebouw
6.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bijgebouw is gelegen in onder andere de bestemming ‘Wonen – Woonwagenstandplaats’. In artikel 5.2.3 van de planregels zijn de regels met betrekking tot het bouwen van bijgebouwen, garages en carports vermeld. Tussen partijen is niet in geschil dat het bijgebouw in strijd met artikel 5.2.3, onder a, van de planregels [2] is gebouwd. Verweerder heeft deze overtreding dan ook aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. In geschil is de vraag of verweerder de overtreding met artikel 5.2.3, onder c, van de planregels ook aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
6.2.
In artikel 5.2.3, onder c, van de planregels is bepaald dat de aangebouwde en vrijstaande bijgebouwen en garages/carports worden gebouwd op minimaal 3,00 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw of de in het verlengde daarvan getrokken denkbeeldige lijn met dien verstande dat een garage/carport met de toegang gericht naar de naar de weg gekeerde perceelsgrens tevens op een afstand van minimaal 5,00 meter tot het openbaar gebied wordt gebouwd.
6.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen verdeeld zijn over de vraag welke gevel van de woonwagen die gelegen is aan de zijde van de weg in ruimtelijk opzicht de voorkant van de woonwagen vormt.
In artikel 1.57 van de planregels is ‘voorgevel’ gedefinieerd als gevel van een gebouw die is gelegen aan de zijde van de weg en die in ruimtelijk opzicht de voorkant van het (hoofd-)gebouw vormt. De voorgevel van het hoofdgebouw of de in het verlengde daarvan getrokken denkbeeldige lijn wordt gelijkgesteld met de voorgevelrooilijn zoals bedoeld in de Wabo. In hoeksituaties is sprake van maar één voorgevel.
Bij het bepalen wat in ruimtelijk opzicht de voorkant van een gebouw vormt, is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [3] de feitelijke situatie bepalend. Hierbij moet onder meer de ligging van de voordeur, het huisnummer, de brievenbus en de hoofdontsluiting worden betrokken.
6.3.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit als voorgevel van de woonwagen aangemerkt de gevel waar de voordeur is gelegen, omdat die gevel aan de zijde van de weg (in dit geval [naam straat] ) bevindt, de voordeur van de woonwagen zich aan deze gevelzijde bevindt en deze gevelzijde de grootste oppervlakte heeft.
6.3.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekers nader onderbouwd waarom verzoekers van mening zijn dat niet deze gevel, maar juist de gevel van de woonwagen gelegen aan de zijtak van [naam straat] als de voorgevel moet worden gezien. Volgens verzoekers bevinden zich aan deze gevelzijde van de woonwagen (aan de erfafscheiding) het huisnummer, de brievenbus en de hoofdontsluiting van het perceel.
6.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder bij de beantwoording van de vraag welke gevel de voorgevel is in het bestreden besluit de ligging van het huisnummer, de brievenbus en de hoofdontsluiting van het perceel niet heeft betrokken. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat, gelet op de definitie in het bestemmingsplan, doorslaggevende waarde wordt toegekend aan de gebouwelijke elementen zoals benoemd in het bestreden besluit.
6.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het vaststellen van de voorgevel in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Dat betekent echter niet dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand kan houden. Verweer kan in het besluit op bezwaar immers een aanvullende motivering opnemen. Bovendien is van belang dat ook in het geval de gevel aan de zijtak van [naam straat] als voorgevel aangemerkt zou moeten worden, het bijgebouw niet conform het bestemmingsplan is. In dat geval zou er sprake zijn van een overtreding van artikel 5.2.3, onder d, van het bestemmingsplan. Daarin staat dat (voor zover hier relevant) de afstand van bijgebouwen, garages en carports tot de zijdelingse perceelsgrens tenminste 2,50 meter dient te bedragen. In het geval van verzoekers is het bijgebouw tot (nagenoeg) op de (in dat geval) zijdelingse perceelsgrens aan de zijde van [naam straat] gesitueerd. De vaststelling van deze overtreding acht de voorzieningenrechter dan ook juist. Verzoekers hebben in dit kader aangevoerd dat artikel 5.4.3 van het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt om binnenplans van het bestemmingsplan af te wijken en hiermee de overtreding te legaliseren. De gemachtigde van verweerder heeft op zitting echter aangegeven dat er geen bereidheid bestaat om van deze afwijkingsbevoegdheid gebruik te maken.
De erfafscheiding
6.6.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de erfafscheiding is gelegen in onder andere de bestemming ‘Wonen – Woonwagenstandplaats’. In artikel 5.2.4 van de planregels zijn de regels met betrekking tot het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde vermeld. In geschil is de vraag of verweerder de overtreding met artikel 5.2.4, onder a, van de planregels aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
6.7.
In artikel 5.2.4, onder a, van de planregels is bepaald dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen en geen garages/carports zijnde, maximaal 3,00 meter mag bedragen, met uitzondering van erfafscheidingen, waarvan de hoogte voor de voorgevel van het hoofdgebouw of de in het verlengde daarvan getrokken denkbeeldige lijn maximaal 1,00 meter en achter de voorgevel van het hoofdgebouw of de in het verlengde daarvan getrokken denkbeeldige lijn maximaal 2,00 meter mag bedragen met inachtneming van minimaal 1,00 meter van het openbaar toegankelijk gebied.
6.8.
De voorzieningenrechter heeft onder 6.5 geoordeeld dat verweerder in de heroverweging in bezwaar de vaststelling van de voorgevel van de woonwagen nader kan motiveren. In het geval verweerder tot de conclusie komt dat de erfafscheiding achter de voorgevel van de woonwagen ligt, moet de erfafscheiding maximaal 2,00 meter hoog zijn en minimaal 1,00 meter van het openbaar toegankelijk gebied liggen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekers aangegeven dat de erfafscheiding hoger dan 2,00 meter is. Verder is niet door verzoekers betwist dat de erfafscheiding niet minimaal 1,00 meter van het openbaar toegankelijk gebied is gelegen. De erfafscheiding is dan ook in strijd met het bestemmingsplan, en ook ten aanzien hiervan heeft verweerder ter zitting aangegeven dat er geen bereidheid bestaat om mee te werken aan legalisering van de erfafscheiding.
Beginselplicht tot handhaving
7. Omdat sprake is van een overtreding is verweerder bevoegd om handhavend op te treden. Verweerder moet, gelet op zijn, uit de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) volgende, beginselplicht tot handhaving, van zijn handhavingsbevoegdheid gebruik maken, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien.
Is er sprake van concreet zicht op legalisatie?
8. Verzoekers voeren aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet van zijn bevoegdheid tot afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het verlenen van een omgevingsvergunning gebruik wil maken. Volgens verzoekers heeft verweerder niet gemotiveerd waarom niet aan de stedenbouwkundige eisen worden voldaan. Gelet op de situatie ter plaatse zijn verzoekers van mening dat aan het stedenbouwkundig beeld en de ruimtelijke kwaliteit geen afbreuk wordt gedaan.
8.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet bereid is mee te werken aan de legalisatie van het bijgebouw en de erfafscheiding. Hiertoe heeft verweerder in de bezwaarprocedure gemotiveerd dat legalisatie van het bijgebouw, gelet op de positionering daarvan voor de voorgevel van de woonwagen, een aantasting oplevert van de stedenbouwkundige opzet van het bestemmingsplan en dit ongewenst is. Wat betreft de erfafscheiding heeft verweerder gemotiveerd dat die niet in de omgeving past, omdat de erfafscheiding uit wit geverfde bakstenen en houten panelen bestaat, in de directe omgeving hagen als erfafscheiding zijn geplant en geen hoge hekwerken op de erfgrens zijn geplaatst. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt is de onderhavige erfafscheiding dan ook niet gewenst.
8.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [4] volstaat in beginsel het enkele feit dat verweerder niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering aanwezig is. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen aanknopingspunten voor het oordeel dat moet worden geconcludeerd dat het door verweerder ingenomen standpunt rechtens onjuist is en de vereiste vergunning, indien een daartoe strekkende aanvraag wordt ingediend, niet kan worden geweigerd. Dat in de omgeving stenen en houten bebouwing aanwezig is, maakt nog niet dat verweerder niet kan streven naar meer vergroening en om die reden geen medewerking aan de legalisatie van de erfafscheiding wil verlenen.
8.3.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat de bereidheid van verzoekers om bouwwerken op hun perceel te verwijderen om aan artikel 5.2.3, onder a, van het bestemmingsplan te kunnen voldoen en de erfafscheiding tot 2,00 meter te verlagen, niet maakt dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. De overtredingen met het bestemmingsplan blijven immers nog steeds bestaan zoals eerder onder 6.5 en 6.8 is geoordeeld en verweerder is niet bereid is om medewerking aan de legalisatie van het bijgebouw en de erfafscheiding te verlenen.
Is handhavend optreden onevenredig?
9. Verzoekers voeren aan dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor hen onevenredig zijn in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen doelen. Verzoekers zullen immers met forse kosten worden geconfronteerd indien het bijgebouw en de erfafscheiding verwijderd moeten worden en zij hebben het bijgebouw voor opslag nodig.
Verder hebben omwonenden niet over het bijgebouw en de erfafscheiding geklaagd en er wordt aan het stedenbouwkundig beeld of de ruimtelijke kwaliteit geen afbreuk gedaan.
9.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat handhavend optreden niet onevenredig is. Verweerder mocht een zwaarder gewicht toekennen aan het belang van handhaving dan aan het belang van verzoekers om de illegale situatie te kunnen voortzetten. Dat er geen klachten over het bijgebouw en de erfscheiding zijn ingediend en verzoekers het bijgebouw voor opslag nodig hebben, laat onverlet dat het bijgebouw en de erfafscheiding zonder de daartoe vereiste vergunningen in strijd met het bestemmingsplan zijn gebouwd en dat verweerder in beginsel gehouden is hiertegen handhavend op te treden uit een oogpunt van het algemeen belang. Verder biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk (ernstige) financiële gevolgen heeft voor verzoekers geen grond voor het oordeel dat dit optreden onevenredig is. Verzoekers hebben met de bouw van het bijgebouw en de erfafscheiding het risico genomen dat daartegen handhavend zou worden opgetreden met de financiële consequenties van dien. [5] Dat verweerder gedurende lange tijd niet handhavend heeft opgetreden tegen de aanwezige bouwwerken van bewoners van [naam soort locatie] , zoals verzoekers ter zitting hebben betoogd, leidt er evenmin toe dat verzoekers gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat het bouwen zonder een omgevingsvergunning zou zijn toegestaan en daartegen niet handhavend zou worden opgetreden. [6]
Heeft verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld?
10. Verzoekers voeren aan dat op [naam soort locatie] diverse bijgebouwen zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning zijn gebouwd en verweerder hiervan op de hoogte is. Omdat verweerder daartegen niet handhavend optreedt, handelt hij in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
10.1.
Volgens verweerder gaat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet op. Er is namelijk sprake van een objectieve rechtvaardiging in die zin dat verweerder elk jaar beleidsmatige keuzes maakt over hoe de beschikbare handhavingscapaciteit op een doelmatige wijze wordt ingezet. De beleidsmatig geprioriteerde onderwerpen, formele verzoeken en meldingen om handhavend op te treden krijgen als eerste de aandacht. Verweerder is tot handhavend optreden overgegaan naar aanleiding van een melding vanuit de politie dat er sprake was van handelen in strijd met artikel 13B van de Opiumwet.
10.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat het gelijkheidsbeginsel een consistent en doordacht bestuursbeleid over handhaving vergt. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en dus een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in rechtens vergelijkbare gevallen. [7] Dit betekent echter niet dat in elk geval gelijktijdig handhavend kan en moet worden opgetreden. Zo is bijvoorbeeld prioriteitstelling toegestaan om in het kader van doelmatige handhaving onderscheid te maken in de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de handhavingstaak. [8] Prioritering mag ook inhouden dat bij bepaalde overtredingen alleen naar aanleiding van een klacht of een verzoek van een belanghebbende wordt beoordeeld of handhavend moet worden opgetreden.
10.3.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat uit het Integraal Handhavingsbeleid van de Gemeente Landgraaf niet volgt dat bij bepaalde soorten overtredingen pas handhavend wordt opgetreden nadat daartoe een verzoek of melding is ontvangen. Van een formeel beleid in dit kader is de voorzieningenrechter dan ook niet gebleken. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat sprake is van een vaste gedragslijn op basis waarvan verweerder na ontvangst van een verzoek of melding ten aanzien van overtredingen tot handhaving overgaat.
10.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat in dit geval mogelijk sprake is van gelijke gevallen. Indien wordt uitgegaan dat sprake is van gelijke gevallen, dan is de vraag of verweerder die gevallen gelijk behandelt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiervan sprake is. Verzoekers hebben betoogd dat verweerder op de hoogte is van de overtredingen op [naam soort locatie] , zoals bouwwerken die zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning zijn gebouwd. De voorzieningenrechter acht het niet onaannemelijk dat verweerder hiervan op de hoogte is. Hoewel de voorzieningenrechter enkel de bevindingen ten aanzien van nummer [huisnummer 1] van verweerder heeft ontvangen, blijkt uit het inspectierapport van 31 augustus 2021 dat verweerder ten aanzien van de adressen [huisnummer 1] tot en met [huisnummer 2] op [naam soort locatie] een onderzoek heeft verricht naar de aanwezige bouwwerken die al dan niet met een omgevingsvergunning zijn gebouwd. In het geval verweerder inderdaad op de hoogte zou zijn van andere overtredingen op [naam soort locatie] , betekent dit echter niet dat sprake is van ongelijke behandeling. Verweerder is immers naar aanleiding van genoemd inspectierapport (of kennis over de mogelijk aanwezige overtredingen uit andere bronnen) niet tot handhavend optreden overgegaan; niet bij verzoekers en niet bij de andere bewoners op [naam soort locatie] . Verweerder is pas tot handhavend optreden overgegaan nadat de politie een melding heeft gemaakt dat sprake is van handelen in strijd met artikel 13B van de Opiumwet en daarbij heeft verzocht om na te gaan of de mogelijkheid bestaat om het bijgebouw, waar de hennepplantage is aangetroffen, kan worden gesloopt. Verweerder treedt vervolgens enkel ten aanzien van het bijgebouw en de erfafscheiding op verzoekers perceel, die verband houden met de aangetroffen hennepplantage, handhavend op. De overige bouwwerken op verzoekers perceel die zonder een omgevingsvergunning zijn gebouwd, zijn niet bij het handhavingstraject betrokken. De voorzieningenrechter overweegt verder dat verzoekers in de bezwaarprocedure naar voren hebben gebracht dat er door andere bewoners op [naam soort locatie] ook bouwwerken zijn gebouwd zonder een omgevingsvergunning. Verweerder heeft dit als een melding tot handhavend optreden opgevat. Op zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegezegd dat er binnen een afzienbare tijd een controle op [naam soort locatie] zal plaatsvinden en bij de vaststelling van overtredingen zal verweerder handhavend optreden. Ook in die zin worden verzoekers gelijk behandeld. Dat er ten aanzien van andere bewoners van [naam soort locatie] op een later moment wordt gehandhaafd, doet aan het voorgaande niet af en maakt niet dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt. Verweerder hoeft immers niet, gelet op de genoemde feiten en omstandigheden, gelijktijdig te handhaven. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Kloos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 29 november 2022.
griffier
voorzieningenrechter
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 29 november 2022.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Bij besluit van 20 mei 2022 is de woonwagen en het bijbehorend erf voor de duur van drie maanden (tot 7 september 2022) gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet.
2.In dit artikel is het volgende bepaald: “de maximale oppervlakte van alle aangebouwde en vrijstaande bijgebouwen en van garages/carports tezamen mag maximaal 70 m² bedragen, met dien verstande dat maximaal 50 % van het bouwperceel mag worden bebouwd.” De oppervlakte van alle bijgebouwen en garages/carports bedragen samen 234,19 m² en het bouwperceel is voor 61,5 % bebouwd.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1547 en 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1020.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1752 en 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1478.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2414 en 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:256.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:257.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3256.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1719.