ECLI:NL:RBLIM:2022:880

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
C/03/273488 / HA ZA 20-61
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstekvonnis inzake onverschuldigde betaling en vorderingen tegen gedaagde

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 2 februari 2022 een verstekvonnis gewezen in een civiele procedure. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.A. Koster, vorderde onverschuldigde betaling van een bedrag van € 85.240,00 van gedaagde sub 3, die niet verschenen was in de procedure. De eiseres stelde dat de betalingen aan gedaagde sub 3 zonder rechtsgrond waren gedaan en dat de rechtshandelingen die tot deze betalingen hebben geleid vernietigbaar waren. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van eiseres op basis van onverschuldigde betaling gegrond waren en dat gedaagde sub 3 veroordeeld moest worden tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vorderingen tot nietigheid en/of vernietiging van de rechtshandelingen niet konden worden toegewezen, omdat het primaire beroep op onverschuldigde betaling slaagde. Daarnaast werd de gevorderde dwangsom gemaximeerd op € 50.000,00 en werd de machtiging om de afgifte van de goederen zelf te effectueren afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van eiseres begroot op € 2.164,16, die gedaagde sub 3 als de in het ongelijk gestelde partij moest vergoeden.

Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en gedaagde sub 3 werd ook veroordeeld in de buitengerechtelijke kosten. De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen, en het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. V.E.J. Noelmans.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/273488 / HA ZA 20-61
Vonnis van 2 februari 2022
in de zaak van
ten tijde van dagvaarden
[naam onderbewindgestelde 1],
wonende te [woonplaats] ,
en met ingang van 11 juni 2021
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] ., in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[naam onderbewindgestelde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J.A. Koster te Maastricht,
tegen
ten tijde van dagvaarden
1.
[gedaagde sub 1],
wonende te Wolfheze,
2.
[gedaagde sub 1], in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[naam onderbewindgestelde 2],
wonende te Wolfheze,
bij exploot van 26 januari 2021
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] ,in hoedanigheid van (opvolgend) bewindvoerder over de goederen van
[naam onderbewindgestelde 2],
gevestigd te Ede,
gedaagden sub 1 en 2,
advocaat mr. T.W.E. Fredrix te Maastricht,
ten tijde van dagvaarden en voortgezet
3.
[gedaagde sub 3],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland of elders ,
gedaagde sub 3,
niet verschenen.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 december 2019 met 25 producties (hierna: “de dagvaarding”);
  • het openbaar exploot jegens gedaagde sub 3 (hierna: “ [gedaagde sub 3] ”) in de Staatscourant van 27 december 2019 (Staatscourant 2019 nr. 71669);
  • het bij rolbeslissing van 25 maart 2020 tegen [gedaagde sub 3] verleende verstek;
  • de conclusie van antwoord van gedaagde sub 1 (hierna: “ [gedaagde sub 1] ”) en gedaagde sub 2 (hierna: “de bewindvoerder”) 6 mei 2020 met 10 producties;
  • de rolbeslissing uitlaten voortprocederen van 20 mei 2020;
  • de akte uitlaten voortprocederen verschenen partijen van 29 mei 2020 en 2 juni 2020;
  • de rolbeslissing van 24 juni 2020, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • de brief van mr. Koster 5 januari 2021 met aanvullende bijlagen 1 t/m 3 zijdens [naam onderbewindgestelde 1] ;
  • het exploot oproeping opvolgend bewindvoerder (hierna: “ [gedaagde sub 2] ”) van 26 januari 2021;
  • het B16 formulier van 2 februari 2021, waarbij mr. Fredrix zich stelt als advocaat voor [gedaagde sub 2] ;
  • de rolbeslissing van 24 februari 2021, waarbij een nieuwe datum mondelinge behandeling is bepaald;
  • de aanvullende producties 11 t/m 13 van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ;
  • het B16 formulier zijdens eiseres (hierna: “ [naam onderbewindgestelde 1] ”) van 18 maart 2021 met verzoek uitstel mondelinge behandeling;
  • de rolbeslissing van 7 april 2021, waarbij een nieuwe datum mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van mr. Koster van 6 oktober 2021 met een afschrift van de beschikking onderbewindstelling en benoeming van een bewindvoerder over de goederen van [naam onderbewindgestelde 1] van 11 juni 2021;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 oktober 2021;
  • de spreekaantekeningen van mrs. Koster en Fredrix;
  • het B4 formulier met uitstelverzoek van de verschenen partijen van 9 en 23 november 2021;
  • de akte uitlating namens verschenen partijen van 8 december 2021;
  • de rolbeslissing pro forma zitting van 21 december 2021;
  • het proces-verbaal mondelinge behandeling van 22 december 2021, met aangehecht de vaststellingsovereenkomst tussen de partijen [naam onderbewindgestelde 1] , [eiseres] ., [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , alsmede met aangehecht de verklaring van [naam onderbewindgestelde 1] ;
  • de akte uitlaten mr. Koster tevens doorhaling procedure jegens gedaagden sub 1 en 2 van 12 januari 2022.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald met betrekking tot de vorderingen jegens [gedaagde sub 3] als vermeld in het petitum van de dagvaarding onder 2 tot en met 6. Die nummering van de vorderingen jegens [gedaagde sub 3] zal hierna ook worden aangehouden.

2.De vorderingen jegens [gedaagde sub 3]

2.1.
[naam onderbewindgestelde 1] vordert - samengevat en voor zover van belang - dat de rechtbank, bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
2. indien en voor zover de rechtbank vaststelt dat de rechtshandelingen, waarbij er betalingen door [naam] aan [gedaagde sub 3] zijn voldaan, in opdracht van [naam onderbewindgestelde 1] , althans voor dier rekening zijn verricht, de rechtshandelingen zijdens [naam onderbewindgestelde 1] die tot de betalingen door [naam] aan [gedaagde sub 3] hebben geleid nietig verklaart althans vernietigt;
3. [gedaagde sub 3] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen tien dagen na dit vonnis aan [naam onderbewindgestelde 1] een bedrag van € 85.240,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te betalen wegens onverschuldigde betaling, althans schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van 13 november 2017;
4. [gedaagde sub 3] veroordeelt tot afgifte van de roerende zaken die eigendom van [naam onderbewindgestelde 1] zijn, als genoemd in productie 25, binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per dag of deel daarvan, indien [gedaagde sub 3] aan de uitvoering van dit vonnis geen gevolg geeft, tot een maximum van € 250.000,00, met machtiging aan eiseres om zo nodig ter effectuering van haar rechten de hup in te roepen van de sterke arm;
5. [gedaagde sub 3] veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
6. [gedaagde sub 3] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede de nakosten.
2.2.
[naam onderbewindgestelde 1] grondt haar vorderingen jegens [gedaagde sub 3] op onverschuldigde betaling ex artikel 6:203 BW, althans onrechtvaardigde verrijking ex artikel 6:212 BW, althans een tekortkoming in de nakoming, althans onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW. Voorts stelt [naam onderbewindgestelde 1] dat de rechtshandelingen (de onderscheidenlijke betalingen aan [gedaagde sub 3] ) vernietigbaar zijn op grond van wilsontbreken, althans misbruik van omstandigheden, althans bedrog. Ten slotte grondt [naam onderbewindgestelde 1] haar vorderingen met betrekking tot de inboedelgoederen jegens [gedaagde sub 3] op artikel 7:605 BW.

3.De beoordeling

3.1.
Ingevolge artikel 140 lid 3 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geldt dat, indien in een zaak sprake is van meerdere gedaagden, van wie tenminste één in het geding is verschenen, tussen alle partijen één vonnis wordt gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd. De regeling van artikel 140 Rv strekt ertoe dat in gevallen waarin een vordering tegen meer gedaagden wordt ingesteld, tussen de eiser(s) en de gedaagden geen tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van eenzelfde rechtsbetrekking worden gewezen (HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, NJ 2016/89).
3.2.
De Hoge Raad heeft naar aanleiding van prejudiciële vragen geoordeeld dat artikel 140 lid 3 Rv niet van toepassing is in een geval waarin de verschenen gedaagden, voordat het eindvonnis wordt gewezen, niet langer aan de procedure deelnemen (bijvoorbeeld doordat ten aanzien van hen de procedure is geschorst wegens hun faillissement of is doorgehaald in verband met het bereiken van een schikking), en de procedure alleen ten aanzien van de niet verschenen gedaagde(n) wordt voortgezet, zodat het vonnis uitsluitend wordt gewezen tussen de eiser(s) en de niet verschenen gedaagde(n). In dat geval zal tegen de niet verschenen gedaagde(n) een verstekvonnis worden gewezen (zie in dat verband ECLI:NL:HR:2017:1274).
3.3.
Doordat [naam onderbewindgestelde 1] en [eiseres] . enerzijds en de gedaagden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] anders inmiddels een minnelijke regeling hebben getroffen en eiseres de procedure jegens die gedaagden heeft laten doorhalen, zal de rechtbank, met inachtneming van het vorenoverwogene, een verstekvonnis wijzen tegen [gedaagde sub 3] , die in deze procedure niet verschenen is. Tegen dit verstekvonnis staat het rechtsmiddel van verzet open.
3.4.
De rechtbank leest de dagvaarding aldus dat [naam onderbewindgestelde 1] haar vorderingen tot terugbetaling van (al dan niet via [naam] ) aan [gedaagde sub 3] betaalde bedragen primair baseert op onverschuldigde betaling (vgl. randnummer 67 van de dagvaarding). [naam onderbewindgestelde 1] stelt dat de door [gedaagde sub 3] uitgevoerde werkzaamheden niet een hogere waarde vertegenwoordigen dan het door haar betaalde bedrag van € 8.500,50. Het bedrag dat [naam onderbewindgestelde 1] daarboven aan [gedaagde sub 3] heeft voldaan, te weten een bedrag van € 85.240,00, is zonder rechtsgrond betaald (randnummer 65 en 66 van de dagvaarding). [naam onderbewindgestelde 1] stelt aldus primair dat van meet af aan geen verbintenis voor de betaling van het bedrag van
€ 85.240,00 aanwezig is geweest en niet dat die verbintenis achteraf vervallen is.
3.5.
Het jegens [gedaagde sub 3] gevorderde komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal worden toegewezen, met dien verstande dat:
1) de onder 2 in het petitum gevorderde nietigheid en/of vernietiging zal worden afgewezen, omdat het primaire beroep van [naam onderbewindgestelde 1] op onverschuldigde betaling wegens het ontbreken van een verbintenis slaagt,
2) de onder 4 in het petitum van de dagvaarding gevorderde dwangsom wordt gemaximeerd op € 50.000,00 en de gevorderde machtiging om de afgifte van de goederen zo nodig zelf te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm van justitie zal worden afgewezen, omdat zij ingevolge artikel 556 lid 1 en artikel 557 Rv overbodig is en
3) de onder 6 in het petitum van de dagvaarding over de proceskosten gevorderde wettelijke rente, indien die kosten niet worden voldaan, zal worden toegewezen met ingang van veertien dagen na datum van dit vonnis.
3.6.
[gedaagde sub 3] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van eiseres worden begroot op:
- dagvaarding € 113,16
- griffierecht € 937,00
- salaris advocaat €
1.114,00(1,0 punt × tarief IV € 1.114,00)
totaal € 2.164,16.
3.7.
De gevorderde veroordeling in de nakosten zal worden toegewezen als gevorderd.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 3] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting, binnen tien dagen na datum van dit vonnis, aan eiseres te betalen een bedrag van € 85.240,00 wegens onverschuldigde betaling vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 13 november 2017 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 3] tot afgifte van de roerende zaken die eigendom van [naam onderbewindgestelde 1] zijn als vermeld in productie 25 van de dagvaarding, binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 per dag of deel daarvan, indien [gedaagde sub 3] niet aan de onderhavige beslissing gevolg geeft, tot een maximum van € 50.000,00,
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 3] in de buitengerechtelijke kosten ad € 1.627,40, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 20 december 2019 tot de dag van volledige betaling,
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 3] in de proceskosten, aan de zijde van eiseres tot op heden begroot op € 2.164,16, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.5.
veroordeelt [gedaagde sub 3] in de na dit vonnis ontstane kosten ad € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 3] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
4.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: CM