ECLI:NL:RBLIM:2022:759

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
ROE 20/2540
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van persoonsgebonden budget en terugvordering van onterecht ontvangen zorgvergoedingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een zorgverlener, en CZ Zorgkantoor B.V., de verweerder. De zaak betreft de herziening van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de zorg van [naam 1] over het jaar 2017. Verweerder heeft vastgesteld dat eiseres onterecht zorg heeft gedeclareerd die niet is geleverd, en heeft het pgb verlaagd met een bedrag van € 24.715,36. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft gehandeld. De rechtbank concludeert dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij de zorg daadwerkelijk heeft verleend en dat zij de ontvangen vergoedingen onterecht heeft gehouden. De rechtbank wijst erop dat er een derdenbeding in de zorgovereenkomst is opgenomen, waardoor de pgb-verstrekker een vordering heeft op de zorgverlener in geval van toerekenbaar handelen. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en bevestigt de terugvordering van het onterecht ontvangen bedrag.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/2540

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 januari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. E.G.W. Hendriks),
en

CZ Zorgkantoor B.V., verweerder,

(gemachtigde: mr. S.A.M. Clijsen).

Procesverloop

In een brief van 24 januari 2020 heeft verweerder aan eiseres kenbaar gemaakt dat het persoonsgebonden budget (pgb) van [naam 1] ( [naam 1] ) op een onrechtmatige wijze is besteed dan wel verantwoord. Als gevolg hiervan herziet verweerder het pgb van [naam 1] over het jaar 2017. Het bedrag van € 24.715,36 is volgens verweerder onterecht aan eiseres uitbetaald. Als gevolg van het toerekenbaar handelen van eiseres als zorgverlener van [naam 1] zal verweerder het genoemde bedrag van eiseres terugvorderen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze brief.
In het besluit van 5 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder het pgb van [naam 1] over het jaar 2017 vastgesteld en een budgetafrekening gemaakt. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
In het besluit van 26 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de brief van 24 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiseres tegen het primair besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 september 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Aan [naam 1] is met ingang van 27 juni 2017 een pgb toegekend. Daarmee is zij budgethouder van het pgb. [naam zus] , de zus van eiseres, was de gewaarborgde hulp van [naam 1] . Eiseres was de zorgverlener van [naam 1] . Eiseres verleende aan [naam 1] persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding en hulp in het huishouden.
1.3.
Op 2 februari 2018 heeft verweerder een fraudemelding van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ontvangen. Op 17 juli 2018 heeft ook [naam 1] bij het Bureau Bijzonder Onderzoek (BBO) een fraudemelding gedaan. In april 2019 heeft het BBO deze meldingen opgepakt.
1.4.
Op 16 mei 2019 heeft er een fysiek gesprek plaatsgevonden tussen [naam 1] en het BBO. Bij brief van 27 mei 2019 heeft [naam 1] loonstroken van de periode juni 2017 tot en met december 2017 en de jaaropgave van 2017 aan het BBO doen toekomen.
1.5.
Op 30 september 2019 heeft er een telefonisch gesprek plaatsgevonden tussen eiseres en het BBO. Bij e-mail van 2 oktober 2019 heeft verweerder aan eiseres gevraagd om schriftelijk bewijs aan te leveren ter onderbouwing van haar verklaring dat zij contant geld van haar bankrekening heeft gepind en dit geld aan [naam 1] heeft gegeven. Tevens is eiseres gevraagd om een kopie van de bankafschriften aan te leveren waaruit blijkt dat zij de betreffende bedragen heeft gepind. Ditzelfde verzoek is herhaald bij brief van 3 oktober 2019. Bij brief van 28 oktober 2019 heeft verweerder eiseres een rappel gestuurd en haar verzocht om uiterlijk 5 november 2019 de gevraagde documenten/bewijsmiddelen aan te leveren. Eiseres heeft op deze brieven niet gereageerd.
1.6.
Bij brieven van 3 en 11 december 2019 heeft verweerder [naam 1] bericht over de bevindingen van het fraudeonderzoek naar de rechtmatigheid van de besteding van haar pgb over het jaar 2017. Op basis van de beschikbare informatie en de verklaringen van [naam 1] en eiseres kan verweerder de rechtmatigheid van de besteding van het pgb over 2017 niet vaststellen. Wel staat volgens verweerder vast dat met behulp van de DigiD code van [naam 1] declaraties zijn ingediend die zowel volgens [naam 1] als eiseres niet overeenstemmen met de werkelijkheid. Als budgethouder is [naam 1] verantwoordelijk voor de juistheid van de ingediende declaraties. Op basis van deze bevindingen heeft verweerder de intentie om het pgb voor 2017 op nihil vast te stellen. Verweerder heeft [naam 1] in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 19 december 2019 haar administratie of andere bewijsmiddelen aan te leveren waaruit blijkt dat en in welke mate eiseres over de periode van 27 juni 2017 tot en met 30 november 2017 zorg aan haar heeft verleend. Bij e-mail van 19 december 2019 heeft [naam 1] aan verweerder wederom dezelfde loonstroken over de periode van juni 2017 tot en met november 2017 en een begeleidend schrijven doen toekomen.
1.7.
Bij brief van 8 januari 2020 heeft verweerder eiseres bericht over de bevindingen van het fraudeonderzoek naar de rechtmatigheid van de besteding van het pgb van [naam 1] over het jaar 2017. Op basis van de beschikbare informatie en de verklaringen van [naam 1] en eiseres kan verweerder de rechtmatigheid van de besteding van het pgb niet vaststellen.
Het staat volgens verweerder vast dat eiseres vergoedingen heeft ontvangen voor zorg die zij niet of slechts gedeeltelijk heeft geleverd. Dit is niet toegestaan. Daarnaast heeft eiseres niet aangetoond dat, zoals zij in het telefonisch gesprek op 30 september 2019 heeft verklaard, zij de vergoedingen contant aan [naam 1] heeft overhandigd. Omdat verweerder de rechtmatigheid van het budget niet kan vaststellen, zal verweerder het budget van [naam 1] over 2017 op nihil vaststellen. In de zorgovereenkomst tussen eiseres en [naam 1] staat een zogenaamd derdenbeding. Vooralsnog is verweerder van mening dat de uitgekeerde vergoeding van € 24.715,36 door eiseres moet worden terugbetaald. Verweerder heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 16 januari 2020 op de inhoud van deze brief te reageren. Eiseres heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.8.
Bij brief van 24 januari 2020 heeft verweerder eiseres bericht dat op basis van de bevindingen uit het onderzoek door het BBO het pgb 2017 van [naam 1] wordt herzien. Er is aan eiseres onterecht een bedrag van € 24.715,36 uitbetaald. Als gevolg van haar toerekenbaar handelen zal verweerder het bedrag bij eiseres op basis van het derdenbeding in de zorgovereenkomst terugvorderen.
1.9.
Bij het primair besluit heeft verweerder de vaststellingsbeschikking en budgetafrekening over het jaar 2017 aan [naam 1] kenbaar gemaakt. Onder punt 4 staat als toelichting dat verweerder een onderzoek heeft uitgevoerd naar de bestedingen van het pgb. Uit dat onderzoek blijkt dat het pgb van [naam 1] onrechtmatig is besteed. Hierdoor is het pgb herzien. De vordering die hierdoor is ontstaan, wordt verhaald op eiseres, de zorgverlener van [naam 1] . Eiseres ontvangt hierover een brief.
1.10.
Bij brief van 3 maart 2020 heeft eiseres tegen de brief van 24 januari 2020 en tegen het primair besluit bezwaar gemaakt.
Het bestreden besluit
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de brief van 24 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiseres tegen het primair besluit ongegrond verklaard. Verweerder is van mening dat de brief van 24 januari 2020 geen besluit is waartegen het rechtsmiddel van bezwaar open staat. Daarnaast is verweerder van mening dat eiseres belanghebbende is bij het primair besluit, omdat verweerder het vastgestelde bedrag op basis van het derdenbeding bij eiseres terugvordert en niet bij de budgethouder. Het primair besluit is niet rechtstreeks aan eiseres gericht, maar biedt volgens verweerder wel de basis van de civielrechtelijke vordering die verweerder op basis van het derdenbeding op eiseres heeft.
Inhoudelijk is verweerder van mening dat eiseres geld heeft uitbetaald gekregen voor zorg die niet door haar is geleverd. Eiseres is met [naam 1] op 11 oktober 2017 een zorgovereenkomst overeengekomen op basis waarvan zij vanaf 27 juni 2017 zorg zou verlenen aan [naam 1] . Eiseres heeft verklaard dat zij in de periode van 27 juni 2017 tot en met 30 november 2017 geen zorg aan [naam 1] heeft verleend, terwijl uit de loonstroken blijkt dat eiseres wel voor deze zorg is betaald. Volgens verweerder zijn er dus onverschuldigde betalingen gedaan aan eiseres. De vordering op eiseres is daarom terecht.
Toezegging verweerder
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat de vordering nooit op [naam 1] verhaald zal worden en dat zij daarom niet alsnog als derde-belanghebbende bij deze zaak betrokken hoeft te worden. Gelet op deze toezegging van verweerder heeft de rechtbank besloten om [naam 1] niet alsnog als derde-belanghebbende aan te schrijven met de vraag of zij in deze zaak als derde-belanghebbende betrokken wil worden. Wel zal de rechtbank [naam 1] ter kennisgeving een afschrift van de uitspraak doen toekomen.
Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg (Wlz) is een pgb een subsidie waarmee de verzekerde onder de bij of krachtens artikel 3.3.3 (van de Wlz) en titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde voorwaarden aan hem te verlenen zorg kan inkopen.
4.2.
Op grond van artikel 3.6.4, eerste lid, van het Besluit langdurige zorg (Blz) sluit de verzekerde een schriftelijke overeenkomst met iedere zorgaanbieder of mantelzorger die hij ten laste van zijn pgb zorg wenst te laten verlenen. Dit is de zogenaamde zorgovereenkomst.
4.3.
Artikel 5.16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Regeling langdurige zorg (Rlz) bepaalt dat zorgovereenkomsten ten minste bevatten: een beding, inhoudende dat het zorgkantoor een vordering heeft op de persoon die ten laste van het pgb zorg levert indien het pgb naar aanleiding van toerekenbaar handelen van die persoon is ingetrokken of herzien, ter hoogte van het bedrag dat gelijk is aan het door die persoon vanwege dat toerekenbaar handelen ten laste van het persoonsgebonden budget ten onrechte ontvangen bedrag.
4.3.1.
Uit het algemene deel van de nota van toelichting (Stcrt. 2017, nr. 11464) volgt dat de regeling houdende het opnemen van een derdenbeding in een zorgovereenkomst ten doel heeft om het mogelijk te maken dat de verstrekkers van pgb’s frauderende zorgverleners rechtstreeks aan kunnen spreken tot terugbetaling van de zorggelden. Om dit te bewerkstelligen introduceert deze regeling een verplicht derdenbeding in de overeenkomst tussen de budgethouder en de zorgverlener.
(…)
Met het oog op het ontlasten van budgethouders die te goeder trouw zijn en het fraudebestendiger maken van het pgb is het wenselijk dat de pgb-verstrekkers zorgverleners rechtstreeks aan kunnen spreken voor hun toerekenbaar handelen. Het handelen van de zorgverlener kan hem niet worden toegerekend als sprake is van overmacht. Er is sprake van overmacht als het handelen niet zijn schuld is, noch krachtens de wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Voorbeelden van toerekenbaar handelen van de zorgverlener zijn het declareren van zorg die niet geleverd is door het aanleveren van onjuiste gegevens via een declaratie of het declareren van andere zorg dan de zorg waarvoor de zorgovereenkomst is afgesloten.
(…)
De pgb-verstrekker heeft een vordering op de zorgverlener op grond van het derdenbeding indien is voldaan aan een tweetal voorwaarden:
(1) de pgb-verstrekker heeft het pgb ingetrokken of herzien; en
(2) de intrekking of herziening is het gevolg van het toerekenbaar handelen van de zorgverlener.
De hoogte van de vordering is gelijk aan het bedrag dat ten onrechte ten laste van het pgb is betaald aan die zorgverlener.
4.3.2.
In de artikelsgewijze toelichting van de nota van toelichting is nog opgemerkt dat het derdenbeding inhoudt dat de pgb-verstrekker een vordering krijgt op de zorgverlener die ten laste van het pgb zorg heeft verleend, indien door zijn toerekenbaar handelen het pgb is ingetrokken of herzien.
Wat is het karakter van het primair besluit?
5. De rechtbank stelt vast dat het primair besluit moet worden aangemerkt als een vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 5.21 van de Rlz en artikel 4:46 van de Awb. Dit besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95, vierde lid, van de Awb. De rechtbank verwijst in dit kader naar twee uitspraken van de CRvB van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642, een uitspraak van de CRvB van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408 en een uitspraak van de CRvB van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2379.
Is eiseres belanghebbende bij het primair besluit?
6. Eiseres heeft als zorgverlener een belang bij het primair besluit, omdat verweerder bij dat besluit heeft beslist om een bedrag van € 24.715,36 aan onverschuldigd betaalde voorschotten van haar terug te vorderen. Eiseres moet de vaststelling van verweerder of zij al dan niet in de periode van 27 juni 2017 tot en met 30 november 2017 voor [naam 1] heeft gewerkt, kunnen aanvechten. Daarom is zij belanghebbende bij het primair besluit.
Heeft eiseres toerekenbaar gehandeld?
7.1.
Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij voert allereerst aan dat zij conform de zorgovereenkomst van 11 oktober 2017 de declaraties met betrekking tot het pgb van [naam 1] over de periode van 27 juni 2017 tot en met 30 november 2017 niet bij de SVB heeft ingediend. Eiseres beschikte ook niet over de DigiD code van [naam 1] om deze declaraties in te dienen. Verder heeft eiseres verklaard dat [naam 2] de zorg over de periode van 27 juni 2017 tot en met november 2017 heeft geleverd. Eiseres heeft verder verklaard dat bedragen in contanten aan [naam 1] zijn overhandigd. Zijzelf heeft dus per saldo geen geld ontvangen.
7.2.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat eiseres betaald heeft gekregen voor uren die zij niet gewerkt heeft. Eiseres wist of behoorde te weten dat zij geen aanspraak maakte op deze betalingen, omdat zij in de periode van 27 juni 2017 tot en met 30 november 2017 geen zorg leverde aan [naam 1] .
Volgens verweerder is aan de cumulatieve voorwaarden van het derdenbeding voldaan:
  • verweerder heeft het pgb herzien (verlaagd met € 24.715,36), en
  • de herziening is het gevolg van het toerekenbaar handelen van eiseres.
Eiseres heeft verklaard dat zij de betalingen heeft gepind en het bedrag contant heeft overhandigd aan [naam 1] . Hoewel eiseres meerdere malen in de gelegenheid is gesteld om deze verklaring met bewijzen te staven, hetgeen aan de hand van bankafschriften niet moeilijk is, heeft eiseres dit bewijs nooit overgelegd.
7.3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres en [naam 1] op 11 oktober 2017 een zorgovereenkomst hebben ondertekend. In deze zorgovereenkomst staat dat eiseres met ingang van 27 juni 2017 voor onbepaalde tijd zorg gaat leveren aan [naam 1] , voor een onregelmatig aantal uren, voor vier dagen of meer per week tegen een bedrag van € 17,70 per uur. Bij het derdenbeding staat de volgende tekst:
“Indien het zorgkantoor/college het pgb heeft ingetrokken of herzien, omdat het te veel pgb heeft verstrekt en dit is veroorzaakt door toerekenbaar handelen van de persoon die ten laste van het pgb zorg/maatschappelijke ondersteuning/jeugdhulp levert, heeft het zorgkantoor/college een vordering op die persoon. De vordering bedraagt het bedrag gelijk aan het door de persoon, vanwege het toerekenbaar handelen, ten laste van het pgb ten onrechte ontvangen bedrag. Dit beding is onherroepelijk en blijft ook na beëindiging van deze overeenkomst van kracht.”
7.3.2.
Uit de overzichten van declaraties bij de SVB blijkt dat op 30 oktober 2017 vijf declaraties zijn ingediend voor de maanden juni tot en met oktober 2017.
Voor de laatste week van juni zijn 32 uur gedeclareerd voor een bruto bedrag van € 566,40. Voor de maand juli zijn 246 uur gedeclareerd voor een bruto bedrag van € 4.354,20.
Voor de maand augustus zijn 250 uur gedeclareerd voor een bruto bedrag van € 4.425,-. Voor de maand september zijn 240 uur gedeclareerd voor een bruto bedrag van € 4.248,-.
Voor de maand oktober zijn 257 uur gedeclareerd voor een bruto bedrag van € 4.548,90.
Op 12 december 2017 is er nog een declaratie ingediend voor de maand november 2017.
Voor deze maand zijn 130 uur gedeclareerd voor een bruto bedrag van € 2.301,-.
7.3.3.
De door [naam 1] overgelegde loonstroken staan op naam van eiseres, met vermelding van haar adres en BSN nummer voor de periode van juni tot en met december 2017.
Uit deze loonstroken blijkt dat het salaris werd overgemaakt naar een bankrekening met nummer NL31…1950 op naam van eiseres, maar zonder voorletters. In totaal gaat het om € 14.177,35 netto en € 20.713,50 bruto.
Uit de jaaropgave 2017 blijkt dat eiseres een bedrag van € 20.713,- aan belastbaar inkomen had.
7.3.4.
Uit het budgetoverzicht van 13 maart 2018 van de SVB blijkt dat er uit het pgb van [naam 1] in totaal € 24.715,36 aan [eiseres] is uitbetaald. Omdat eiseres een zorgovereenkomst had van vier dagen of meer, was [naam 1] verplicht werkgeverslasten te betalen. Deze zijn ook van het pgb afgehaald.
7.3.5.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat op grond van de beschikbare stukken de verleende zorg door eiseres aan [naam 1] in de periode van 27 juni 2017 tot en met 30 november 2017 niet heeft plaatsgevonden. Zowel eiseres als [naam 1] hebben immers verklaard dat eiseres in de periode van 27 juni 2017 tot en met 30 november 2017 geen zorg aan [naam 1] heeft geleverd. Reeds daarmee staat vast dat het pgb niet volledig is besteed aan Wlz-zorg. Verweerder was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
De rechtbank stelt vervolgens op basis van het dossier vast dat er zorg is gedeclareerd die niet is geleverd. Ook staat vast dat de declaraties zijn uitbetaald op het onder 7.3.3. genoemde rekeningnummer. Dit laatste heeft eiseres in het telefonisch gesprek op 30 september 2019 met het BBO bevestigd. In datzelfde gesprek heeft eiseres verklaard dat zij als soort van vriendendienst de bedragen op haar rekening heeft laten storten, vervolgens heeft gepind en contant aan [naam 1] heeft overgedragen. In de hoop dat deze bedragen uiteindelijk op de juiste plek terecht zouden komen. De ex-man van eiseres zou over schriftelijke bewijs beschikken waaruit blijkt dat [naam 1] de betalingen heeft ontvangen.
Ter zitting bij de rechtbank heeft eiseres verklaard dat het in de zorgovereenkomst genoemde rekeningnummer niet van haar was, maar van haar zus. Dus ter zitting heeft eiseres iets anders verklaard dan daarvoor. Verder is eiseres wel bij haar verklaring gebleven dat ze het geld contant aan [naam 1] heeft gegeven.
Hoewel eiseres verschillende keren door verweerder in de gelegenheid is gesteld om haar stellingen te onderbouwen, heeft eiseres dit niet gedaan. Ook in beroep heeft eiseres geen enkel bewijsstuk overgelegd. De ter zitting afgelegde verklaring dat de bankrekening van haar zus zou zijn, heeft eiseres evenmin onderbouwd. Zolang eiseres niet met de bankafschriften van die bankrekening over de brug komt, kan de rechtbank alleen maar uitgaan van de gegevens zoals die zijn verstrekt door de SVB. De bankafschriften vormen het enige onbetwistbare bewijs van de door haar ontvangen gelden.
Verder staat vast dat eiseres met [naam 1] een zorgovereenkomst heeft getekend waarin een derdenbeding is opgenomen. Zoals hiervoor is te lezen, houdt een dergelijk beding in dat de pgb-verstrekker een vordering krijgt op de zorgverlener die ten laste van het pgb zorg heeft verleend, indien door diens toerekenbaar handelen het pgb is ingetrokken of herzien.
Aan deze voorwaarden is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. In dit geval heeft verweerder het pgb herzien (verlaagd met € 24.715,36) als gevolg van het toerekenbaar handelen van eiseres. Eiseres heeft namelijk geld van de SVB ontvangen en gehouden hoewel ze wist dat ze er geen recht op had. Dit heeft verweerder terecht toerekenbaar geacht.
Heeft verweerder een belangenafweging gemaakt?
8.1.
Eiseres is ten tweede van mening dat niet is gebleken dat verweerder een belangenafweging heeft gemaakt en welke belangen ter zake zijn meegenomen. In eerste instantie was [naam 1] ook onderwerp van onderzoek, maar verweerder heeft dit onderzoek niet voortgezet. Het is eiseres niet duidelijk waarom niet. Ook dit aspect heeft verweerder ten onrechte niet meegenomen.
8.2.
Uit vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635, en van 21 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1791) vloeit voort dat bij een lagere vaststelling van een pgb een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst.
Bij die afweging moet worden gekeken naar het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting(en) en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is. Ook is daarbij van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichting(en) is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat, en in welke omvang, Wlz-zorg is verleend en dat deze zorg ook daadwerkelijk is betaald. Voldoet de verzekerde niet aan de op hem rustende bewijslast dan dient zijn belang in beginsel te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting(en).
8.3.
De rechtbank stelt vast dat de lagere vaststelling van het pgb van [naam 1] in dit geval geen gevolgen heeft voor de verzekerde, maar wel voor eiseres als zorgverlener. Eiseres heeft in het geheel niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast.
In het bestreden besluit staat het volgende:
“Op basis van een uitspraak van de CRvB moeten wij bij terugvordering van het pgb altijd een belangenafweging maken. Het zorgkantoor dient op basis van de aangeleverde informatie een belangenafweging te maken. In deze belangenafweging heeft het zorgkantoor uw belangen en de feiten en omstandigheden in deze situatie meegewogen. Er is gekeken of er omstandigheden zijn waardoor voorbij kan worden gegaan aan het feit dat u uitbetaald heeft gekregen voor zorg die u niet hebt geleverd. Wij zijn van mening dat dit niet het geval is en dat wij in redelijkheid van onze bevoegdheid tot terugvordering gebruik kunnen maken.”
Verweerder heeft in dit geval het belang van een rechtmatige besteding van publieke middelen zwaarder mogen laten wegen dan die van eiseres. Hierbij is van belang dat eiseres haar belangen op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb.
Heeft verweerder € 24.715,36 van eiseres mogen terugvorderen?
9.1.
Eiseres is van mening dat niet kan worden onderkend dat door haar handelen een bedrag van € 24.715,36 onterecht aan haar zou zijn uitbetaald. Eiseres betwist dat zij een dergelijk bedrag heeft ontvangen.
9.2.
Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
9.3.
Anders dan eiseres ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd hoe het teveel uitgekeerde bedrag aan zorgkosten is ontstaan en is opgebouwd. Uit het onder 7.3.4. genoemde budgetoverzicht van de SVB blijkt dat er uit het pgb van [naam 1] in totaal € 24.715,36 aan [eiseres] is uitbetaald. In wat eiseres heeft betoogd, wordt geen grond gezien om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerder teruggevorderde bedrag en de daaraan ten grondslag liggende berekening. Daarnaast is van belang dat eiseres om een betalingsregeling kan verzoeken en dat verweerder bij de inning of invordering van de geldschuld rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder redelijkerwijs niet tot terugvordering heeft kunnen besluiten.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen reden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzitter, en mr. M.A.H. Span-Henkens en mr. E.M.J. Hardy, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022 .
de voorzitter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier
voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 4 januari 2022

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.