Beoordeling door de voorzieningenrechter
1. In een schriftelijke mededeling die de politie op 18 maart 2022 aan het CBR heeft gedaan (een mededeling in de zin van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW)) is het volgende opgenomen:
“Op donderdag 17 maart 2022, omstreeks 20.45 uur, waren wij, verbalisanten en
doende met een surveillance in [plaats] .
Wij, verbalisanten [naam geanonimiseerd] en [naam geanonimiseerd], werden door het operationeel centrum gestuurd naar de [straat] te [plaats] . Aldaar hebben mensen een voertuig aangetroffen met daarin een, voor het oog, bewusteloze vrouw in het voertuig. Toen wij, verbalisanten, ter plaatse kwamen, kwam de betrokken mevrouw uit het voertuig gestapt. Wij, verbalisanten, zagen dat de betrokken mevrouw verward op ons overkwam. De betrokken mevrouw gaf geen concreet antwoord op onze vragen. Wij, verbalisanten, zagen dat de betrokken mevrouw onvast ter been was en een hoge bewegingsdrang had.
Wij, verbalisanten, zagen dat de betrokken vrouw verwijde pupillen had.
Wij, verbalisanten, vroegen aan de betroken mevrouw wat er gebeurd was.
Wij, verbalisanten, hoorden de betrokken mevrouw zeggen: “Ik heb heel erg veel last
van migraine en ik weet niet wat er gebeurde. Maar ik val wel vaker flauw door de
migraine. Ik heb net toen ik weer bij kennis kwam, nog een pilletje tegen de migraine
gebruikt. Ik heb ook nog niks gegeten vanavond, als ik slecht heb gegeten dan krijg
ik vaker een black out.”
Ik, verbalisant [naam geanonimiseerd] , heb met de melder gesproken. Ik, verbalisant hoorde de melder zeggen: “Ik kwam aanrijden en zag een auto midden op de kruising stil
staan, ik ben naar het voertuig lopen en ik zag een mevrouw onderuitgezakt in haar
stoel liggen. Ik heb op het raam geklopt en geschreeuwd, maar er kwam geen reactie
vanuit de betrokken mevrouw, de bestuurster. Toen heb ik direct 112 gebeld en zijn
jullie gekomen.”
Wij, verbalisanten [naam geanonimiseerd] en [naam geanonimiseerd] , vroegen aan de betrokken mevrouw, welke medicatie dat ze gebruikt. De betrokken mevrouw toonde ons een doosje met medicatie. Wij verbalisanten [naam geanonimiseerd] en [naam geanonimiseerd], hadden geen fijn gevoel bij deze situatie.
Wij hebben gevraagd of we een drugstest mochten uitvoeren bij de betrokken mevrouw.
Dat mochten wij doen. Wij zagen dat de drugstest positief uitsloeg op het gebruik van
amphetarnine / methamphetamine.
Aangezien wij, verbalisanten, geen bevoegdheden konden gebruiken, omdat wij mevrouw
niet rijdend aangetroffen hebben, dan wel geen getuigenverklaring hiervan hebben,
hebben wij geen bloedproef hij de betrokken mevrouw mogen uitvoeren.
Ik, verbalisant [naam geanonimiseerd], heb vervolgens contact gehad met de huisarts van de betrokken mevrouw. Aldaar heb ik gevraagd of het mogelijk was dat de medicatie van
betrokken mevrouw positief kon aanslaan op onze drugstest, dan wel op het flauwvallen
van de betrokken mevrouw. De huisarts van betrokken mevrouw gaf aan dat dit niet het
geval zou kunnen zijn. De huisarts van mevrouw was het volledig met ons eens om een
artikel 130 procedure, een vordering rijvaardigheidsonderzoek, op te starten, gezien
de volledige situatie.”
2. Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR bij het bestreden besluit verzoekster een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en is de geldigheid van het rijbewijs van verzoekster geschorst, omdat er volgens het CBR duidelijk aanwijzingen zijn dat verzoekster geestelijk (ernstig gestoord inzicht of gedrag) en of lichamelijk (wegraking/black-out) niet goed functioneert. Het CBR verwijst hierbij naar artikel 23, derde lid van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling), bijlage 1 onder B, onderdeel I en II. Ook wijst het CBR op de artikelen 5 en 6 van de Regeling, die gaan over het invorderen en schorsen van het rijbewijs.
3. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Karakter van deze procedure: een voorlopige voorziening
4. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar de werking van een besluit niet opschort. Dat staat in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met andere woorden: het besluit blijft van kracht, ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid daarvoor is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. In dat artikel staat dat als tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Een voorlopige voorziening heeft –zoals de term al zegt– het karakter van een tussenmaatregel, in afwachting van de bodemzaak (in dit geval de beslissing op bezwaar). De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt, is dus voorlopig van aard en de rechtbank die in een later stadium in een eventuele bodemprocedure over de zaak beslist, is niet aan het oordeel van de voorzieningenrechter gebonden.
5. De voorzieningenrecht is van oordeel dat verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, nu zij haar rijbewijs nodig heeft voor het verrichten van haar werk. Door het besluit van het CBR kan zij haar werkzaamheden niet langer uitvoeren.
Voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit
6. De bevoegdheid tot het opleggen van een medisch onderzoek is neergelegd in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de WVW en nader uitgewerkt in artikel 23 van de Regeling en de daarbij behorende bijlage. Voor het opleggen van zo’n onderzoek is vereist dat een schriftelijke mededeling is gedaan bij het CBR, die inhoudt dat bij de politie een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. Bij het bestaan van dat vermoeden, is het CBR verplicht om tot een medisch onderzoek te besluiten. Voor het maken van een belangenafweging biedt de wet geen ruimte.
7. In artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling is bepaald dat een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de WVW geschiedt wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
8. In artikel 6 van de Regeling is vervolgens bepaald dat het CBR in gevallen bedoeld in artikel 5 overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onder a, van de WVW de geldigheid van het rijbewijs schorst voor een of meer categorieën van motorvoertuigen.
9. Aan het bestreden besluit ligt de mededeling artikel 130 WVW van de Politie eenheid Limburg van 18 maart 2022 ten grondslag.
10. Uit de systematiek van de wet en regelgeving volgt dat het CBR mag uitgaan van de juistheid van de inhoud van deze mededeling.De omstandigheid dat de mededeling niet gepaard is gegaan met een proces-verbaal of mutatierapport maakt het voorgaande – anders van verzoekster heeft betoogd – niet anders. In de mededeling staan de feiten en omstandigheden duidelijk en concreet beschreven. Het is vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter dat voor het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek slechts hoeft te worden vastgesteld of een vermoeden bestaat dat niet meer over de vereiste rijvaardigheid wordt beschikt.Dit ontstane vermoeden dient in het belang van de verkeersveiligheid juist te worden onderzocht middels een onderzoek naar de geschiktheid. Het opgelegde onderzoek richt zich specifiek op de vraag of betrokkene voldoet aan de eisen waaraan een bestuurder van een motorrijtuig moet voldoen. Dit betekent dat het CBR de hiervoor genoemde mededeling mag gebruiken als basis voor het opleggen van het onderzoek.
11. Het feit dat het CBR mag uitgaan van de mededeling sluit evenwel betwisting ervan niet uit. De maatstaf die daarbij moet worden aangelegd, is of iemand voldoende tegenbewijs heeft geleverd dat noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat de informatie in de mededeling onjuist zou zijn. Zo verklaart verzoekster dat zij niet midden op een kruispunt stilstond, maar dat zij de auto aan de kant had gezet. Ook verklaart verzoekster dat zij niet bewusteloos was. Zij had een migraine aanval. Zij is dan overprikkeld en kan dan niet praten, maar van bewusteloosheid is geen sprake. Verder verklaart verzoekster dat de verbalisanten haar nooit uit haar voertuig hebben kunnen zien uitstappen, omdat zij voor onderzoek in de ambulance zat en de verbalisanten pas daarna zijn aangekomen en zij ook pas daarna met de verbalisanten heeft gesproken.
12. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval geen reden om aan te nemen dat niet van de mededeling van de verbalisanten kan worden uitgegaan. Verzoekster heeft eerst ter zitting dit standpunt ingenomen. De verklaring is niet onderbouwd. Daarbij komt de verklaring ook niet overeen met de verklaring van de melder over de situatie ter plaatse, zoals deze volgt uit de mededeling. De melder verklaarde
“Ik kwam aanrijden en zag een auto midden op de kruising stil staan, ik ben naar het voertuig gelopen en ik zag daar een mevrouw onderuitgezakt in haar stoel liggen. Ik heb op het raam geklopt en geschreeuwd, maar er kwam geen reactie vanuit de betrokken mevrouw, de bestuurster. Toen heb ik direct 112 gebeld en zijn jullie gekomen”.Het CBR zal evenwel wel – gelet op de verklaring van verzoekster ter zitting – nadere informatie bij de verbalisanten dienen op te vragen en in de beslissing op bezwaar vervolgens hierover een standpunt in te nemen. Op dit moment is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter onvoldoende om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het CBR mocht afgaan op de mededeling. Op grond van deze bevindingen is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat sprake is van het vermoeden van onvoldoende lichamelijke en/of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig. Gelet op het voorgaande heeft het CBR terecht op grond van artikel 23, derde lid, van de Regeling een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
13. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat het CBR de geldigheid van het rijbewijs van verzoekster terecht heeft geschorst. Om de geldigheid van het rijbewijs te schorsen hangende de uitkomst van het aan verzoekster opgelegde medisch onderzoek, moet sprake zijn van een duidelijke aanwijzing dat verzoekster lijdt aan een aandoening waardoor zij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt.De voorzieningenrechter is van oordeel dat het in de mededeling beschreven gedrag van verzoekster (“
zij kwam verward over”en
“zij was onvast ter been en had een hoge bewegingsdrang”), de daarin opgenomen verklaring van verzoekster
(“Ik val wel vaker flauw door migraine”), de verklaring van de melder (“
Ik zag een mevrouw onderuitgezakt in haar stoel liggen. Ik heb op het raam geklopt en geschreeuwd, maar er kwam geen reactie”)en de informatie van de drugstest
(positieve uitslag voor gebruik amfetamine en methamphetamine)een duidelijke aanwijzing is te vinden dat zij aan een aandoening lijdt waardoor verzoekster geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert en waardoor ook de veiligheid op de weg zodanig in gevaar wordt gebracht dat het CBR niet anders kon dan de geldigheid van het rijbewijs te schorsen. De voorzieningenrechter oordeelt hiermee dus uitdrukkelijk niet dat verzoekster daadwerkelijk een aandoening heeft. Dit moet door een medisch deskundige worden beoordeeld.