201706760/1/A2.
Datum uitspraak: 14 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2017 in zaak nr. 16/7648 in het geding tussen:
[appellante]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het CBR aan [appellante] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van haar rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 17 oktober 2016 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H. Akbaba, advocaat te Breda, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 24 mei 2016 heeft [appellante] als bestuurder van een auto een aanrijding veroorzaakt, waarbij zij tegen een geparkeerd staande auto, een fietsenrek en fietsen is aangereden. De Politie Eenheid Rotterdam heeft naar aanleiding van dit voorval aan het CBR op 26 mei 2016 een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegeverkeerswet 1994 van het vermoeden dat [appellante] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. In het bij de mededeling gevoegde mutatierapport van 26 mei 2016 staat vermeld dat [appellante] verward overkwam, dat zij een black-out had gehad en dat zij heeft verklaard dat zij in plaats van het rempedaal het gaspedaal had ingetrapt.
2. Op basis van deze mededeling heeft het CBR aan [appellante] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd, omdat sprake was van een black-out als bedoeld in de Bijlage, onder B, onderdeel I, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). Voorts heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs van [appellante] in elk geval tot aan de uitslag van het onderzoek geschorst, omdat sprake was van duidelijke aanwijzingen dat [appellante] lijdt aan een aandoening waardoor zij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling.
Op 14 september 2016 heeft het onderzoek naar de geschiktheid plaatsgevonden. Uit het onderzoek is gebleken dat [appellante] geschikt is om te rijden. Het CBR heeft bij brief van 7 oktober 2016 het rijbewijs aan [appellante] teruggegeven.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat [appellante] volgens de gegevens van de politie een black-out heeft gehad voldoende grond vormt voor de aanwijzing dat zij lijdt aan een aandoening waardoor zij lichamelijk niet goed functioneert. Hierbij is een objectieve vaststelling van een aandoening door een medisch deskundige niet vereist. Dat uit het medisch onderzoek is gebleken dat [appellante] geschikt is om te rijden, doet er niet aan af dat het CBR ten tijde van het opleggen van het medisch onderzoek en het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs gegronde reden had om daaraan te twijfelen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van voldoende aanwijzingen dat zij lijdt aan een aandoening waardoor zij lichamelijk niet goed functioneert, als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling, op grond waarvan het CBR tot schorsing van de geldigheid van haar rijbewijs mocht overgaan. De rechtbank heeft dit zonder onderbouwing naar haar eigen inzicht vastgesteld en is daarmee op de stoel van een medisch deskundige gaan zitten. De rechtbank heeft niet onderkend dat het CBR de medische informatie/toestand uit het mutatierapport ten onrechte zonder nader onderzoek door een medisch deskundige heeft overgenomen. De verwijzing naar de passage over de black-out in het politierapport is onvoldoende om de lichamelijke, dan wel psychische aandoening medisch, dan wel objectief vast te stellen, omdat deze passage de eigen woorden van [appellante] betreft. Er moet rekening worden gehouden met het feit dat [appellante] niet goed Nederlands spreekt en zij zich in een geschrokken gemoedstoestand bevond, waarbij zij geen weloverwogen verklaring heeft afgegeven, aldus [appellante].
4.1. Artikel 5 van de Regeling luidt:
"Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
[…]
c. er zijn duidelijke aanwijzingen dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige;
[…]."
Artikel 6 luidt:
"In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd, het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek."
4.2. De inhoud van het mutatierapport wordt door [appellante] niet betwist. Ter beoordeling ligt de vraag voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het CBR zich op het standpunt mocht stellen dat hetgeen in het mutatierapport is opgeschreven een duidelijke aanwijzing vormt dat [appellante] lijdt aan een lichamelijke aandoening waardoor zij niet goed functioneert en dat nader onderzoek, bestaand uit het raadplegen van een medisch deskundige, niet nodig was.
4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7072) vereist artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling niet dat door een deskundige objectief is vastgesteld dat mogelijk sprake is van een lichamelijke aandoening. Voldoende is dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor zij niet goed functioneert. Alleen bij twijfel of van dergelijke aanwijzingen sprake is, dient dit door een medisch deskundige te worden bevestigd. 4.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in de omstandigheid dat [appellante] zelf heeft aangegeven dat de aanrijding waarbij zij was betrokken te wijten was aan een black-out voldoende grond is gelegen voor het oordeel dat sprake was van een duidelijke aanwijzing dat zij lijdt aan een aandoening waardoor zij lichamelijk niet goed functioneert en dat een objectieve vaststelling hiervan door een medisch deskundige niet is vereist. Het CBR heeft in de door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden dat zij, naar gesteld, niet goed Nederlands spreekt en zij zich in een geschrokken gemoedstoestand bevond, waardoor zij geen weloverwogen verklaring kon afleggen, terecht geen aanleiding gezien aan deze aanwijzing te twijfelen en het oordeel van een medisch deskundige in te roepen.
4.5. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018
480-586.