Wet studiefinanciering 2000
Artikel 2.8. Voltijdse opleidingen hoger onderwijs
1. Voor studiefinanciering kan een ho-student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse associate degree-opleiding, voltijdse bacheloropleiding of een voltijdse masteropleiding aan een universiteit of hogeschool, opgenomen in de bijlage van de WHW of aan een rechtspersoon voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1 van de WHW.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing gedurende de termijn, bedoeld in de artikelen 5.21, tweede en zesde lid, 5.33 en 6.5, tweede lid, van de WHW.
Artikel 9.2. Verstrekken van inlichtingen door personen Artikel 9.2. Verstrekken van inlichtingen door personen
1. Een ieder is verplicht aan Onze Minister of aan een daartoe door of vanwege Onze Minister aangewezen persoon of instantie desgevraagd de ten behoeve van de uitvoering van deze wet benodigde inlichtingen over zichzelf te geven.
2. De inlichtingen worden verstrekt binnen een door Onze Minister of door een in het eerste lid bedoelde persoon of instantie te stellen redelijke termijn.
3. Inlichtingen over zichzelf, voor zover zij kunnen leiden tot de toekenning van minder studiefinanciering of tot verhoging van het bedrag van de termijnbetalingen worden steeds ongevraagd en schriftelijk verstrekt door de student onderscheidenlijk door de debiteur, onmiddellijk na het bekend worden van die gegevens. De inlichtingen, bedoeld in de eerste volzin, omvatten niet het doorgeven van een wijziging van het adres als bedoeld in de Wet basisregistratie personen.
4. Onze Minister kan bepalen dat de inlichtingen, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, worden verstrekt op een bij ministeriële regeling vast te stellen wijze.
Artikel 3.27. Beëindiging reisrecht
1. De persoon die een reisrecht toegekend heeft gekregen is verplicht er zorg voor te dragen dat het reisproduct is stopgezet op uiterlijk de tiende kalenderdag van de maand waarin:
a. zijn aanspraak op reisrecht is beëindigd; of
b. zijn reisproduct op grond van artikel 3.7, tweede of vierde lid, is vervangen door een reisvoorziening in de vorm van geld.
2. Indien het reisproduct niet is stopgezet na de termijn, genoemd in het eerste lid, aanhef, en er gebruik van is gemaakt, is degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister per halve kalendermaand een bedrag verschuldigd van, naar de maatstaf van 1 januari 2019:
a. € 75,00 [Red: per 1 januari 2021: € 78,29] voor zover het de eerste en de tweede halve kalendermaand betreft; en
b. € 150,00 [Red: per 1 januari 2021: € 156,58] voor zover het de derde en daaropvolgende halve kalendermaanden betreft.
3.De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van die maand.
4. De opbouw van de bedragen, genoemd in het tweede lid, vangt aan op het moment dat sprake is van één van de situaties genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, waarbij voor de eerste halve kalendermaand waarin € 75,00 verschuldigd is uitsluitend wordt gekeken naar het gebruik van het reisproduct tijdens de elfde tot en met de vijftiende dag van die maand.
5. Er is geen bedrag verschuldigd over de halve kalendermaanden waarin geen gebruik gemaakt is van het reisproduct.
6.Indien een student na het beëindigen van zijn aanspraak op het reisrecht opnieuw een reisrecht toegekend heeft gekregen, is na het beëindigen van het laatst toegekende reisrecht wederom sprake van een eerste halve kalendermaand, als bedoeld in het tweede lid, onder a.
7. Het tweede lid is niet van toepassing op een periode waarin het degene aan wie het reisrecht is toegekend, aantoonbaar niet kan worden toegerekend dat het reisproduct niet tijdig is stopgezet.
8. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van beëindigen van het reisrecht, en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en het tijdstip waarvoor de niet-toerekenbaarheid, bedoeld in het zevende lid, moet worden aangetoond.