2.3Het oordeel van de rechtbank
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu deze onverwijld is ingediend en de rechtbank niet is gebleken dat zich een omstandigheid voordoet die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg zou staan.
De inhoudelijke beoordeling
De veroordeelde is bij twee verschillende vonnissen onherroepelijk veroordeeld tot gevangenisstraffen van in totaal (na omzetting van een in Duitsland opgelegde straf) acht jaar.
De veroordeelde is op 20 april 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, met een strafrestant van 970 dagen en een proeftijd van eveneens 970 dagen. Bij beslissing van 22 september 2020 heeft de rechtbank Midden-Nederland de proeftijd verlengd voor de duur van 365 dagen. Vervolgens is op 3 mei 2021 bij beslissing van de rechtbank Midden-Nederland de v.i. herroepen voor de duur van 60 dagen. Op 6 juli 2021 is door de rechtbank Rotterdam de v.i. uitgesteld met maximaal 60 dagen tot uiterlijk 26 juli 2021. Uiteindelijk is de veroordeelde op 19 juli 2021 opnieuw in vrijheid gesteld. Ten slotte is op 18 maart 2022 bij beslissing van de rechtbank Limburg de proeftijd verlengd voor de duur van 1 jaar.
De huidige v.i. proeftijd van de veroordeelde loopt tot 4 april 2023. Het strafrestant bedroeg, tot de schorsing van de v.i. door de rechter-commissaris, 858 dagen.
Aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling van veroordeelde zijn de volgende bijzondere voorwaarden verbonden: een contact- en locatieverbod, een meldplicht bij de reclassering, een drugs- en alcoholverbod, de verplichting een ambulante behandeling te ondergaan, deelname aan begeleid wonen of maatschappelijke opvang en een aantal andere voorwaarden het gedrag betreffende.
Op grond van artikel 6:2:13 van het Wetboek van Strafvordering kan de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of in onderhavige zaak de voorwaardelijke invrijheidsstelling nog kan worden herroepen. Voor de beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
De wetgever heeft in het kader van het wetsvoorstel dat er onder meer toe strekte om verlenging van de proeftijd van de v.i. mogelijk te maken,het volgende overwogen: de maatregel van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht is gericht
“op het terugdringen en waar mogelijk voorkomen van recidive en (is) daarmee preventief van karakter (…). Door het verlengen van de proeftijden wordt weliswaar ook een langere toezichtstermijn gecreëerd, maar gaat het langdurig toezicht onderdeel uitmaken van de opgelegde straf. Een opgelegde straf dient veel sterker dan een preventieve maatregel in evenredigheids-verband te staan tot de ernst van het delict en het verwijt dat de dader daarvan kan worden gemaakt. Het voortduren van het toezicht is dan niet zozeer gekoppeld aan het actuele recidiverisico dat nog van betrokkene uitgaat, als wel aan het door hem gepleegde delict. Dat maakt dat het toezicht na een bepaalde periode mogelijk toch beëindigd moet worden, ondanks een nog immer actueel recidiverisico. Voorts zou in die situatie op een gegeven moment sprake kunnen zijn van een toezicht zonder ‘stok achter de deur’. Dat is het geval wanneer de proeftijd van betrokkene nog doorloopt, terwijl hij de gestelde voorwaarden (verschillende malen) heeft overtreden en hij als gevolg daarvan de vrijheidsstraf waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling was verleend alsnog volledig heeft uitgezeten”.
Aldus heeft de wetgever voorzien dat zich de situatie kan voordoen dat de proeftijd voortduurt, hoewel er geen strafrestant meer is. Dat gegeven heeft de minister echter niet betrokken bij het voornemen om verlenging van de proeftijd in v.i.-zaken mogelijk te maken en evenmin is voorzien dat de vraag zich kan voordoen of de tijd die de veroordeelde in een kliniek heeft doorgebracht met zich brengt dat het strafrestant afneemt, zodat ook daardoor het toezicht kan doorlopen zonder stok achter de deur.
Wel heeft de minister benadrukt dat het toezicht en de daarmee verband houdende proeftijd onlosmakelijk gekoppeld zijn aan de opgelegde straf en dat die straf in een evenredige verhouding tot de daaraan ten grondslag liggende strafbare gedraging dient te staan. De rechtbank komt op dit punt nog terug.
Verlenging van de proeftijd en het legaliteitsbeginsel van artikel 7 EVRM
Per 1 januari 2018 is voorzien in de wettelijke mogelijkheid om de proeftijd van de v.i. te verlengen. De wet kent evenwel geen overgangsregeling. Dit werpt de vraag op of, en zo ja in hoeverre, de verlengingsmogelijkheid van de proeftijd voor veroordelingen van vóór die datum zich verhoudt tot het legaliteitsbeginsel zoals vervat in artikel 7 EVRM. Dienaangaande oordeelde de Hoge Raad in het eerder vermelde arrest:
“
De in artikel 6:1:18 lid 2 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling van een tot een gevangenisstraf veroordeelde te verlengen (…). Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin de veroordeling voor 1 januari 2018 is uitgesproken in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 7 EVRM.”
Hieruit volgt dat naar het oordeel van de Hoge Raad artikel 7 EVRM niet in de weg staat aan het verlengen van de proeftijd van ‘oude’ veroordelingen. De Hoge Raad voegde daar echter aan toe dat dit onder omstandigheden anders kan zijn:
“
6.4.1 Wel kunnen – indien de onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1 januari 2018 is uitgesproken – de bijzondere voorwaarden die door het openbaar ministerie worden verbonden aan de verlengde proeftijd, in een uitzonderlijk geval onverenigbaar zijn met artikel 7 lid 1 EVRM indien daardoor ten nadele van de veroordeelde wijziging wordt gebracht in de aard en de maximale feitelijke duur van de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf. Zo'n situatie doet zich in het bijzonder voor wanneer die voorwaarden vrijheidsbeneming, bijvoorbeeld vanwege (gedwongen) opneming in een zorginstelling, met zich brengen van een langere duur dan ten hoogste mogelijk was op grond van artikel 15c lid 3 Sr zoals dat gold voor 1 januari 2018, te weten van een duur gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend.”
De rechtbank concludeert op basis van dit onderdeel van de uitspraak van de Hoge Raad, dat een langere vrijheidsbeneming dan mogelijk zou zijn geweest op grond van de vóór 1 januari 2018 geldende regeling niet toelaatbaar is, ook als de verlenging van de proeftijd voortzetting van de v.i. en de daaraan gekoppelde voorwaarden onder de huidige regeling mogelijk maakt. Uit de uitspraak volgt tevens dat de Hoge Raad de gedwongen opneming in een zorginstelling in het kader van de bijzondere voorwaarden rekent tot de vrijheidsbeneming. Voor de onderhavige casus, waarin de oorspronkelijke v.i.-termijn 970 dagen bedroeg en de veroordeelde in het kader van de v.i. 1308 dagen klinisch is behandeld en de v.i. reeds voor een deel is herroepen (en dus de veroordeelde aanmerkelijk langer van zijn vrijheid is benomen dan de uit de opgelegde straf voortvloeiende v.i.-termijn), betekent dit naar het oordeel van de rechtbank dat een nieuwe vrijheidsbeneming in de vorm van de herroeping van de v.i. zich niet verhoudt tot het door de Hoge Raad in zijn arrest overwogene. Dat, zoals de officier van justitie heeft gesteld, in dit verband van belang is dat de klinische behandeling berust op de keuze van de veroordeelde om deze te ondergaan, volgt de rechtbank niet: van een daadwerkelijk vrije keuze is, zoals ook de Rechtbank Gelderlandeerder oordeelde, geen sprake.
De rechtbank verwerpt ten slotte het argument dat de rechter die de onderhavige straf oplegde bekend is met het stelsel van v.i. en de daarin opgesloten keuzemogelijkheid voor klinische behandeling. De rechter die de straf oplegde, diende rekening te houden met een v.i. van 970 dagen. Daarbij had hij kunnen voorzien dat hierbij de voorwaarde van klinische behandeling zou kunnen worden opgelegd voor de maximale duur van die v.i. Dat de duur van de klinische behandeling meer dan 1308 dagen zou bedragen en dat de veroordeelde daarnaast nog 110 dagen in detentie zou verkeren, is al meer dan de rechter redelijkerwijs had kunnen voorzien, laat staan dat daarenboven nog de v.i. (al dan niet voor de gevorderde 365 dagen) zou kunnen worden herroepen. De slotsom is dat mede vanuit het perspectief dat de rechter dat redelijkerwijs niet had kunnen voorzien toen hij de straf oplegde, sprake zou zijn van een
additional penalty, die strijd oplevert met artikel 7 EVRM.
Proportionaliteit
Zoals reeds hiervoor aangehaald heeft de minister erop gewezen dat het voortduren van het toezicht is gekoppeld aan het door de veroordeelde gepleegde delict. Of, zoals de minister het later verwoordde:
“Dat houdt in dat de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden bijzondere voorwaarden gerelateerd dienen te zijn aan het strafbare feit en dat bij de door de rechter te verrichten proportionaliteitstoets meer gewicht toekomt aan de vraag of de periode dat betrokkene onder toezicht staat niet onevenredig lang is ten opzichte van de hem opgelegde straf.”
De minister spitst hier de proportionaliteit weliswaar toe op de periode van het toezicht, maar zij is naar het oordeel van de rechtbank evenzeer, of wellicht nog prominenter, van belang bij de duur van de vrijheidsbeneming, in welke vorm dan ook. In het kader van de herroeping van de v.i. gaat het om de executie van een straf en dat maakt dat de proportionaliteit daarvan moet worden afgewogen tegen de ernst van het delict. Die afweging heeft (echter) reeds plaatsgevonden door de rechter bij het opleggen van de straf en dat maakt dat de executie niet zodanige vormen mag aannemen – ook niet als dat nodig lijkt voor de veiligheid van de samenleving – dat daardoor de straf niet langer proportioneel is. En ook daar knelt de schoen in onderhavige zaak: herroeping van de v.i. zou, gelet op voornoemde duur van de klinische behandeling van de veroordeelde en de eerdere gedeeltelijke herroeping, niet in evenredige verhouding staan tot de opgelegde straf.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat er thans geen ruimte meer is voor toewijzing van de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de v.i.. De rechtbank zal de vordering dan ook afwijzen.