ECLI:NL:RBLIM:2022:6688

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
ROE 19/3196
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake schriftelijke aanwijzing op grond van de Wet kinderopvang met betrekking tot overtredingen van veiligheids- en gezondheidsbeleid

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond en een buitenschoolse opvang (BSO) die ook een kinderdagverblijf exploiteert. De zaak betreft een schriftelijke aanwijzing die aan de eiser is gegeven op basis van de Wet kinderopvang (Wko) vanwege geconstateerde overtredingen tijdens een inspectie door de GGD. De inspectie vond plaats op 12 februari 2019, waarbij diverse overtredingen werden vastgesteld met betrekking tot het veiligheids- en gezondheidsbeleid en het ouderrecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat twee van de drie aanwijzingen geen stand houden, terwijl de aanwijzing met betrekking tot het temperaturen van de warme maaltijden op locatie wel wordt gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, behoudens voor zover het betreft de overtreding van het niet temperaturen van de maaltijden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanwijzing niet onevenredig is en dat de eiser verplicht is om zijn beleid aan te passen om te voldoen aan de Wko. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door niet op de juiste wijze hoor- en wederhoor toe te passen in de bezwaarprocedure. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser toegewezen en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 19/3196

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2022

in de zaak tussen

[eiseres], voorheen: [naam VOF] , te [vestigingsplaats] , eiser,
(gemachtigde: mr. T.J.N. Hameleers)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder

(gemachtigden: mr. N. Belabed en [naam inspecteur] ).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een schriftelijke aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 1.65, eerste lid, van de Wet kinderopvang (Wko).
Bij besluit van 22 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met andere beroepen van eiser, geregistreerd onder zaaknummers ROE 19/3109, ROE 20/2375, ROE 20/2376, ROE 20/3525 en ROE 20/3526. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde en [naam eigenaar] (hierna: [naam eigenaar] ; eigenaar/directeur). Tevens is de door eiser meegebrachte getuige [getuige] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De heer [naam inspecteur] (hierna: [naam inspecteur] ; inspecteur bij de Geneeskundige en Gezondheidsdienst Limburg-Noord; hierna: GGD) heeft met behulp van een videoverbinding deelgenomen aan de zitting. Als gevolg van een slechte videoverbinding met [naam inspecteur] heeft de rechtbank besloten om het onderzoek ter zitting tot een nader tijdstip te schorsen.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 18 november 2021. Namens partijen zijn de hiervoor genoemde gemachtigden en vertegenwoordigers ter zitting verschenen. Tevens heeft verweerder zich laten bijstaan door mr. S. Berben. Ter zitting heeft eiser een verzoek ingediend tot wraking van de rechter. De rechtbank heeft hierop het onderzoek ter zitting geschorst. De wrakingskamer van de rechtbank Limburg heeft het verzoek tot wraking bij beslissing van 13 december 2021 ongegrond verklaard.
Op 24 februari 2022 is het onderzoek ter zitting voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde en [naam eigenaar] voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken gesplitst. In ieder beroep zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.

Overwegingen

Het bestreden besluit
1. Eiser exploiteert een buitenschoolse opvang (BSO) met 45 kindplaatsen en is gehuisvest aan de [adres] in [plaats] . Daarnaast exploiteert eiser op een andere locatie een kinderdagverblijf eveneens in [plaats] .
2. Op 12 februari 2019 heeft [naam inspecteur] , inspecteur van de GGD, zowel de BSO als het kinderdagverblijf geïnspecteerd. Tijdens deze inspectie zijn diverse overtredingen geconstateerd bij de BSO op het gebied van het veiligheids- en gezondheidsbeleid en het ouderrecht. Het (concept)rapport is aan eiser toegezonden. Eiser is in de gelegenheid gesteld om zienswijze in te dienen, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt. Op 26 maart 2019 is het definitieve inspectierapport opgemaakt.
3. Verweerder heeft eiser bij het primaire besluit een schriftelijke aanwijzing gegeven om de geconstateerde overtredingen te herstellen. Deze aanwijzing wordt na het onherroepelijk worden van het besluit gepubliceerd in het Landelijk Register Kinderopvang (LRK).
4. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan eiser een aanwijzing gegeven, zoals bedoeld in artikel 1.65, eerste lid, van de Wko, voor de volgende overtredingen:
1) Na de voedselbereiding wordt de temperatuur van de bereide maaltijden niet gecontroleerd. Eiser handelt daarmee niet conform zijn eigen veiligheids- en gezondheidsbeleid;
2) De ouders worden niet geïnformeerd dat in het kinderdagverblijf een andere werkwijze wordt gevolgd dan is opgenomen in de beleidsregels (met betrekking tot het niet temperaturen van de maaltijden).
Verweerder heeft vervolgens aangegeven dat overtreding 1 kan worden hersteld door wederom de temperatuur van de maaltijden voor het uitserveren te meten en bij te houden op lijsten dan wel de verwijzing naar de Hygiënecode voor kleine instellingen te verwijderen uit het beleid. Verweerder heeft verder vermeld dat overtreding 2 kan worden voorkomen door wijzigingen van het beleid met de ouders te communiceren.
De beroepsgronden
5. Eiser heeft tegen het bestreden besluit gemotiveerd beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn in hoofdzaak dat het verslag van de hoorzitting niet klopt en de pleitnota’s van partijen niet als bijlage bij dit verslag zijn gevoegd, dat het horen in bezwaar van [naam inspecteur] niet juist is gegaan, dat temperatuurcontrole werd uitgevoerd in de keuken bij het uitserveren (het moment dat het eten in bakjes in de warmhoudboxen wordt gedaan in de keuken) en dat het daarna nogmaals temperaturen niet doelmatig is gelet op de korte tijdspanne die hier tussen zit, terwijl de voedselveiligheid voor de kinderen nooit in gevaar is geweest, dat de ouders goed zijn voorgelicht over het voedselbeleid binnen de kinderopvang, dat de overtredingen niet verwijtbaar zijn en de aanwijzing niet noodzakelijk was, dat [naam inspecteur] (de inspecteur) geen correcte en objectieve inspectie heeft uitgevoerd, dat er geen publicatie van de aanwijzing in het LRK moet plaatsvinden, dat [naam inspecteur] onjuiste uitspraken heeft gedaan tijdens de hoorzitting en dat het primaire besluit niet goed was gemotiveerd. In aanvullende beroepschriften heeft eiser (kort gezegd) nog de bevoegdheid van [naam inspecteur] betwist. Verder heeft eiser aangevoerd dat ten onrechte geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden en onjuistheden in het concept van het inspectierapport niet zijn aangepast. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3763), waaruit zou volgen dat een toezichthouder wel rekening kan houden met een zienswijze voordat deze het inspectierapport vaststelt en deze zienswijze dan ook kan leiden tot aanpassing van het conceptrapport. De rechtbank zal hierna op deze hoofdpunten ingaan.

Beoordeling door de rechtbank

Wettelijk kader
6. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Gronden gericht tegen het primaire besluit
7. Eiser heeft beroepsgronden geformuleerd tegen het primaire besluit. Volgens eiser heeft verweerder in het primaire besluit niet met redenen omkleed welke overtredingen zijn geconstateerd en welke maatregelen dienden te worden genomen om deze overtredingen op te heffen.
7.1.
De rechtbank overweegt dat het primaire besluit hier niet ter beoordeling voorligt, maar enkel het bestreden besluit. De door eiser gestelde gebreken aan het primaire besluit kunnen in het bestreden besluit bij de heroverweging op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn hersteld en kunnen op zichzelf dus niet tot een gegrond beroep leiden. De gestelde gebreken aan het primaire besluit worden daarom niet beoordeeld. De beroepsgrond slaagt niet.
Bevoegdheid van [naam inspecteur]
8. Eiser heeft aangevoerd dat er geen bewijs is dat [naam inspecteur] is aangewezen als toezichthouder door de directeur van de GGD in de zin van het Aanwijzingsbesluit toezichthouder Wet kinderopvang en peuterspeelzaalwerk (het Aanwijzingsbesluit). Zou er wel sprake zijn van een aanwijzing dan is deze volgens eiser niet rechtsgeldig, omdat [naam inspecteur] geen medewerker is in de zin van het Aanwijzingsbesluit.
8.1.
Zoals verweerder in zijn verweerschrift van 10 februari 2022 heeft toegelicht, heeft verweerder bij besluit van 16 mei 2017 (welk besluit is overgelegd) de directeur Publieke Gezondheid van de GGD aangewezen als toezichthouder, zoals vastgelegd in de Wko. Tevens blijkt uit dit aanwijzingsbesluit dat het de directeur is toegestaan medewerkers aan te wijzen die, onder zijn verantwoordelijkheid, benoemd worden als toezichthouder. De directeur Publieke Gezondheid van de GGD heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt en [naam inspecteur] aangewezen als toezichthouder in het kader van de Wko (ook dit besluit is door verweerder overgelegd). Verweerder heeft – gelet op het voorgaande – dan ook aangetoond dat [naam inspecteur] is aangewezen als toezichthouder.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt onder ‘medewerker’ als bedoeld in het Aanwijzingsbesluit niet slechts een werknemer met een dienstbetrekking bedoeld, zoals eiser wel betoogt. Onder ‘medewerker’ kan ook een zzp’er zoals [naam inspecteur] worden verstaan. Het is de rechtbank niet gebleken dat zzp’ers in het algemeen of [naam inspecteur] in het bijzonder, wegens het ontbreken van een arbeidsrechtelijke gezagsverhouding, niet aan de benodigde kwaliteitseisen zouden voldoen. Door eiser is niet onderbouwd dat de directeur bij de aanwijzing van personen als toezichthouder niet zeker zou stellen dat hij of zij aan de vereisten voldoet om een toezichthouder te zijn. Bovendien is degene, die door de directeur wordt aangewezen, gebonden aan de Beleidsregel werkwijze toezichthouder kinderopvang en peuterspeelzalen 2013, waarin staat hoe een inspectie moet worden uitgevoerd. De rechtbank merkt in dit kader op dat de waarborgen in voornoemde beleidsregel gelden ongeacht of de door de directeur aangewezen medewerker een dienstbetrekking heeft bij de GGD of als zzp-er (zoals [naam inspecteur] ) is ingehuurd. Verder is de stelling van eiser dat [naam inspecteur] onvoldoende is gekwalificeerd niet concreet gemaakt en onderbouwd. De rechtbank heeft geen enkele reden om te veronderstellen dat [naam inspecteur] niet voldoet aan de kwalificaties en vereisten voor het uitvoeren van deze toezichthoudende functie. Dat de kwaliteitseisen om als toezichthouder aan de slag te kunnen gaan in zijn algemeenheid onvoldoende zijn, zoals eiser stelt, maakt verder niet dat [naam inspecteur] onbevoegd is. De beroepsgrond slaagt niet.
De hoorzitting in bezwaar
9. Tijdens een hoorzitting op 13 augustus 2019 om 18.00 uur bij de bezwaaradviescommissie heeft eiser zijn bezwaar mondeling toegelicht. De bezwaaradviescommissie heeft vervolgens afzonderlijk, om 19.15 uur de toezichthouder ( [naam inspecteur] ) gehoord. Eiser was daarbij niet aanwezig.
10. Eiser heeft aangevoerd dat de tijdens de hoorzitting in bezwaar overgelegde pleitnota’s van partijen niet aan het bestreden besluit zijn toegevoegd als bijlage bij de verslaglegging van de hoorzitting. Verder is eiser de mening toegedaan dat het verslag van de hoorzitting van 13 augustus 2019 van 18.00 uur niet de juiste weergave is van hetgeen besproken is tijdens de hoorzitting. Volgens eiser dient het bestreden besluit reeds hierom te worden vernietigd.
10.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. De rechtbank verwijst naar artikel 17, tweede lid, van de Verordening behandeling bezwaarschriften Roermond 2018, waarin is bepaald dat het verslag een korte vermelding inhoudt van al hetgeen over en weer is gezegd en van al hetgeen van het overige ter zitting is voorgevallen en verwijst naar de ter zitting overgelegde bescheiden die aan het verslag worden gehecht. De rechtbank maakt hieruit op dat het verslag van de hoorzitting een zakelijke vermelding mag zijn van wat tijdens de hoorzitting aan de orde is geweest. Met de ondertekening van het verslag door de voorzitter en secretaris van de Commissie behandeling bezwaarschriften (de Commissie) geven zij aan het verslag een goede weergave te vinden van hetgeen is besproken. Eiser heeft ook niet onderbouwd wat tijdens de hoorzitting wel is gezegd maar het verslag niet heeft gehaald. Verder merkt de rechtbank nog op dat de inhoud van het verslag niet onder de verantwoordelijkheid van verweerder valt en de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet kan aantasten. Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat het ontbreken van de pleitnota’s bij het verslag van de hoorzitting een administratieve fout betreft en dat – op zichzelf – evenmin kan leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
11. Ten aanzien van (het verslag van) de hoorzitting van 13 augustus 2019 van 19.15 uur heeft eiser aangevoerd dat dit in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, nu hij bij deze hoorzitting, waar de toezichthouder werd gehoord, niet aanwezig mocht zijn en de gemachtigde van verweerder wel.
11.1.
De rechtbank stelt vast dat artikel 7:6, eerste lid, van de Awb voorschrijft dat belanghebbenden in elkaars aanwezigheid worden gehoord. Dat is in het onderhavige geval gebeurd. Vast staat verder dat er een tweede hoorzitting is geweest, waarbij [naam inspecteur] in zijn hoedanigheid van toezichthouder afzonderlijk werd gehoord door de Commissie, terwijl eiser daarbij niet aanwezig mocht zijn. Volgens verweerder is [naam inspecteur] niet in aanwezigheid van eiser gehoord, zodat hij in alle vrijheid de vragen van de Commissie kon beantwoorden. Daarvan is een verslag opgesteld.
Nu de toezichthouder – gelet op artikel 7:6, eerste lid, van de Awb – niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb is aan te merken, bestond er geen verplichting om de toezichthouder en eiser in elkaars aanwezigheid te horen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval het beginsel van hoor- en wederhoor niet juist is toegepast. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover de commissie het noodzakelijk vond om de toezichthouder in afwezigheid van eiser (maar in aanwezigheid van verweerder) te horen, verweerder eiser het verslag daarover tijdig had moeten toesturen en eiser in de gelegenheid had moeten stellen om daarop te reageren. Het is de rechtbank niet gebleken dat dit is gebeurd. Eiser heeft eerst kennis kunnen nemen van het verslag van de hoorzitting met de toezichthouder bij bekendmaking van het bestreden besluit. Eiser heeft dus niet de kans gekregen om te reageren op de betreffende verslaglegging van de hoorzitting van
13 augustus 2019 om 19.15 uur en verweerder heeft een eventuele reactie van eiser ook niet mee kunnen nemen in het bestreden besluit. Daarmee heeft verweerder het beginsel van hoor- en wederhoor geschonden, en dus onzorgvuldig gehandeld. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal evenwel aan de hand van de overige beroepsgronden, het standpunt van verweerder en de informatie in het dossier bezien of zij toepassing kan geven aan finale geschilbeslechting.
De overtredingen
Het inspectierapport
12. Verweerder heeft op basis van het inspectierapport een aantal overtredingen vastgesteld en een aanwijzing opgelegd. Dit betreft een belastend besluit. In een dergelijk geval rust de bewijslast bij het bestuursorgaan, in dit geval verweerder. Dit betekent dat verweerder de feiten waarop het bestreden besluit is gebaseerd dient te bewijzen.
13. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2019:1729) blijkt dat de wijze van de totstandkoming van het inspectierapport en de inhoud ervan met waarborgen zijn omkleed en dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wkkp (dat is de voorganger van de Wko) in aanmerking heeft genomen dat de GGD beschikt over de voor het toezicht op de kwaliteit van kinderopvang vereiste deskundigheid. Gelet daarop komt het inspectierapport meer gewicht toe dan een enkele verklaring en mag verweerder in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen aan wat in het inspectierapport is vermeld. Dat uitgangspunt lijdt uitzondering als de wijze van totstandkoming of de inhoud van het inspectierapport niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:945). Een van die eisen is dat een inspectierapport een inhoudelijke beschouwing bevat, waarin de conclusies logisch volgen uit de onderzoeksresultaten (artikel 7, tweede lid, onder h, van de Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang). Het is aan eiser om gemotiveerd te stellen dat een inspectierapport niet aan de daarvoor geldende eisen voldoet.
Overtreding 1 - temperatuurcontroles
14. In artikel 1.49, eerste en tweede lid, van de Wko en artikel 1.50, eerste en tweede lid, van de Wko in samenhang gelezen met artikel 13, eerste lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang (Bkk) is – kort gezegd – bepaald dat de houder voor elk kindercentrum verplicht is er zorg voor te dragen dat er beleid voor handen is dat ertoe leidt dat de veiligheid en gezondheid van de op te vangen kinderen zoveel mogelijk is gewaarborgd en dat er conform dat beleid wordt gehandeld.
14.1.
In het door eiser opgestelde Beleidsplan veiligheid en gezondheid, was een verwijzing opgenomen naar de Hygiënecode voor kleine instellingen.
14.2.
In de Hygiënecode (pagina 20) staat onder meer het volgende:
“Bepaalde aspecten van de voedingsverzorging moeten daarbij met de frequentie die past bij de aard van de werkzaamheden planmatig integraal of steekproefsgewijs worden gecontroleerd.
De controles van de volgende aspecten zijn in de in hoofdstuk 1 en 2 genoemde fasen van de voedingsverzorging onderscheiden:
  • Temperatuur van producten bij ontvangst (afhankelijk product).
  • (…)
  • Kerntemperatuur verhitte producten (75 °C)
  • (…)
  • Kerntemperatuur geregenereerde producten (75 °C). Bij uitgifte van de maaltijden heeft de maaltijd een temperatuur van 60 °C.
  • (…)”
Verder staat in de Hygiënecode (pagina 11) dat bij kamertemperatuur warme producten langzaam kouder worden. De in de producten aanwezige micro-organismen kunnen zich daarbij snel vermeerderen. Dit kan worden voorkomen door warme gerechten echt (door en door) warm te serveren.
15. Tijdens de inspectie is vastgesteld door de toezichthouder dat geen temperatuurcontroles zijn uitgevoerd op het bereide voedsel. Eiser handelt volgens verweerder dan ook niet overeenkomstig zijn eigen beleid, waardoor de Wko wordt overtreden.
16. Eiser ontkent de overtreding. Eiser stelt dat de temperatuurmetingen hebben plaatsgevonden in de keuken na het bereiden van de warme maaltijd. Eiser heeft na de inspectie de temperatuurlijsten hiervan overgelegd. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat een tweede temperatuurmeting van het voedsel bij het uitserveren, gelet op het korte tijdsbestek tussen het temperaturen van het voedsel na de bereiding en het uitserveren daarvan, geen nut heeft. Het temperaturen op locatie als het voedsel op de bordjes wordt gedaan (zijnde naar de mening van verweerder het moment van uitserveren), leidt volgens eiser tot een verhoogde kans op kruisbesmetting door bacteriën. Daarnaast is eiser van mening dat als het voedsel direct bij een temperatuur van 60 °C wordt geserveerd en opgegeten, zoals de regels voorschrijven, dit vanwege de hoge temperatuur van het voedsel zal leiden tot ongelukken bij de kinderen (verbranden van mond). Dat er (te) veel tijd zou kunnen zitten tussen de bereiding van het voedsel en het opeten door de kinderen, is volgens eiser onjuist. Volgens eiser heeft [naam inspecteur] op de hoorzitting van 13 augustus 2019 van 19.15 uur ten onrechte verklaard dat hij heeft waargenomen dat de maaltijd al om 15.30 uur was bereid. Om 15.30 uur was [naam inspecteur] met de toenmalige directie van het kinderdagverblijf in gesprek, zodat hij niet heeft kunnen waarnemen dat op dat moment voedsel werd bereid. [naam inspecteur] is bovendien niet in de keuken is geweest tijdens de inspectie. Er is die dag pas om 15.50 uur met de bereiding van de maaltijd begonnen. Verder is [naam inspecteur] om 16.30 uur vertrokken en kan hij dus niet hebben gezien hoe laat de maaltijd is genuttigd. Dat is overigens altijd het geval vóór 17.00 uur. Eiser heeft zijn standpunt dat [naam inspecteur] onjuiste uitspraken heeft gedaan tijdens de hoorzitting met diverse getuigenverklaringen onderbouwd.
17. De rechtbank stelt vast dat partijen in de eerste plaats verdeeld houdt, wat onder uitserveren/uitgeven van de maaltijd als bedoeld in de Hygiënecode moet worden verstaan. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit het moment is dat het eten wordt bereid en klaar is om de keuken te verlaten, terwijl volgens verweerder dit het moment is dat de maaltijd aan de kinderen wordt voorgeschoteld.
17.1.
De rechtbank maakt uit de Hygiënecode op dat er een bewust onderscheid is gemaakt qua temperatuur tussen het moment van bereiden (verhitten) van het eten (75 °C) en het uitserveren/uitgeven van de maaltijd (60 °C). Deze twee momenten zijn in de Hygiënecode strikt van elkaar gescheiden. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden aangenomen dat het moment van het uitserveren/uitgeven van de maaltijd het verlaten van de keuken is, zoals eiser stelt. Het gaat om het temperaturen op het moment van het opscheppen van de maaltijd op het bord, althans het voorzetten van het bord voor het kind. Zou de maaltijd dan te ver zijn afgekoeld, dan is er volgens de Hygiënecode een risico op snelle vermeerdering van micro-organismen.
17.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser heeft erkend dat bij het uitserveren van de maaltijd (niet zijnde in de keuken) geen temperatuurcontroles worden uitgevoerd. Daarmee staat feitelijk vast dat niet wordt voldaan aan de bepalingen van de Hygiënecode nu de maaltijden bij de uitgifte niet worden getemperatuurd, en dat eiser aldus onvoldoende zorg heeft gedragen voor de uitvoering van het beleidsplan veiligheid en gezondheid. Er is sprake van een overtreding.
17.3.
Of eiser in de keuken wel heeft getemperatuurd, de voedselveiligheid ooit in het geding is geweest en of [naam inspecteur] juist heeft verklaard ten aanzien van de tijdstippen van het bereiden en nuttigen van de warme maaltijden op de dag van de inspectie, doet aan het vorenstaande niets af. De stellingen van eiser aangaande deze geschilpunten behoeven hier dan ook geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Overtreding 2 - ouderparticipatie
18. In artikel 1.58, tweed lid, van de Wko is – kort gezegd – bepaald dat het instellen van een oudercommissie niet geldt indien er maximaal 50 kinderen worden opgevangen, terwijl in het derde lid van dit artikel vervolgens is bepaald dat dat de houder de ouders dan aantoonbaar voldoende op een andere wijze bij de onderwerpen, bedoeld in artikel 1.60 eerste lid, van de Wko, dient te betrekken. In artikel 1.60, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wko, is pedagogisch beleid en voedingsaangelegenheden van algemene aard als onderwerp genoemd.
18.1.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser de ouders
“met betrekking tot de wijziging van het voedingsbeleid (het niet temperaturen van de maaltijden)”niet geïnformeerd of anderszins heeft betrokken. Volgens verweerder hebben de documenten, die eiser heeft overgelegd om zijn standpunt te onderbouwen, geen betrekking op de wijziging van het voedselbeleid.
19. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij de ouders wel voldoende heeft voorgelicht en staaft zijn standpunt door verschillende documenten over te overleggen.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de gestelde overtreding van het niet informeren van ouders over een gewijzigd voedselbeleid (het niet temperaturen van de maaltijden) onvoldoende onderbouwd dan wel aannemelijk gemaakt. In het inspectierapport is daarover namelijk niets opgenomen. In het inspectierapport staat wel (p.12):
“De houder verstrekt warme maaltijden op het kindercentrum. Er is geen brief overlegd, waaruit blijkt dat ouders gevraagd is in te stemmen met het gewijzigde voedingsbeleid. (…)”
De rechtbank maakt hieruit op dat de toezichthouder in het rapport met ‘het gewijzigd voedingsbeleid’ heeft gedoeld op het aanbieden van warme maaltijden an sich. Dat is ter zitting door de toezichthouder ook bevestigd. Dat de ouders over het niet temperaturen van maaltijden niet door eiser zouden zijn geïnformeerd (of dat de toezichthouder een dergelijke verplichting van toepassing acht) volgt dus niet uit het inspectierapport en is ook anderszins niet door verweerder onderbouwd. Nog los van de vraag of het in de praktijk niet handelen volgens beleid als een beleidswijziging kan worden aangemerkt.
20.1.
De rechtbank stelt overigens vast dat, voor zover verweerder (bij monde van de toezichthouder) ter zitting heeft bedoeld te stellen dat de overtreding wel degelijk zag op het informeren van de ouders over het verstrekken van warme maaltijden an sich, ook die gestelde overtreding niet is onderbouwd. Uit het inspectierapport volgt namelijk niet waarop de toezichthouder heeft gebaseerd dat het aanbieden van warme maaltijden nieuw is (eiser heeft gesteld dat hij hiermee al achttien jaar geleden is gestart), en bovendien is niet gebleken dat verweerder heeft betrokken in hoeverre met de door eiser aangeleverde stukken inzake de ouderparticipatie is voldaan aan de informatieverplichtingen.
21. Van een overtreding van artikel 1.58, derde lid, van de Wko is de rechtbank niet gebleken. De beroepsgrond van eiser slaagt.
De aanwijzing
22. Uit het voorgaande blijkt dat het inspectierapport ten aanzien van de gestelde overtredingen 2 (ouderparticipatie) niet inzichtelijk en concludent is, althans dat verweerder deze gestelde overtreding niet heeft aangetoond. Ten aanzien van de gestelde overtredingen 2 had verweerder dan ook geen bevoegdheid om handhavend op te treden, en kan de aanwijzing geen stand houden.
23. Uit het voorgaande blijkt dat verweerder wel terecht een overtreding heeft vastgesteld ten aanzien van de naleving van de Hygiënecode (via incorporatie in het veiligheids- en gezondheidsbeleid), doordat eiser de warme maaltijden bij de uitgifte daarvan niet heeft getemperatuurd. Dat betekent dat verweerder met betrekking tot die overtreding ook bevoegd was een aanwijzing te geven. De rechtbank is van oordeel dat het opleggen van de aanwijzing niet onevenredig moet worden geacht. De rechtbank stelt daarbij voorop dat een aanwijzing is bedoeld om een geconstateerde overtreding op te heffen, dan wel opgeheven te houden, zodat de overtreding niet wordt herhaald. Dat eiser in zijn beleid onverplicht naar de Hygiënecode heeft verwezen, en die verwijzing probleemloos kan verwijderen, maakt dat niet anders. Eiser heeft immers ook de verplichting om zijn beleid actueel te houden en kan ook juist aan de aanwijzing voldoen door (bijvoorbeeld) de verwijzing naar de Hygiënecode te verwijderen. De rechtbank stelt vast dat zowel eiser als verweerder voedselhygiëne een belangrijk onderwerp vinden. Dat eiser stelt dat de gezondheid van de kinderen nooit in gevaar is gekomen, maakt niet dat verweerder van de oplegging van de aanwijzing had moeten afzien.
24. De beroepsgronden van eiser die zich richten tegen de wijze waarop de inspectie door de toezichthouder is uitgevoerd, kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
24.1.
Volgens eiser is de toezichthouder tijdens de inspectie niet objectief of onbevooroordeeld geweest, gelet op het feit hoe hij zich tijdens de controle heeft gedragen, met name de uitlatingen die hij heeft gedaan tegen de aanwezige medewerkers van het kinderdagverblijf.
24.2.
De rechtbank stelt vast dat hiervoor al is geoordeeld enkel de overtreding over het temperaturen heeft standgehouden, en wel op grond van een feitelijke constatering, die niet in geschil is, namelijk dat op de locatie bij de uitgifte de maaltijden niet (meer) worden getemperatuurd. Dit betekent dat de feitelijke vaststelling van deze overtreding niet afhankelijk is van de vraag of de toezichthouder zijn onderzoek onbevooroordeeld en objectief (zonder andere intenties) heeft uitgevoerd. De wijze waarop het onderzoek door de toezichthouder is verricht, wat daar ook van zij, behoeft daarom in het kader van deze procedure geen verdere beoordeling.
25. De rechtbank oordeelt hetzelfde over de stelling van eiser dat de toezichthouder te weinig heeft gedaan met de zienswijze van eiser. Eiser heeft aangevoerd dat de toezichthouder de hem later toegezonden gegevens mee had moeten nemen in het inspectierapport.
25.1.
Nu overtreding 2 geen stand houdt, acht de rechtbank niet meer relevant of de zienswijze van eiser daaromtrent wel of niet tot inhoudelijke aanpassing van het inspectierapport had kunnen of moeten leiden. De stellingen hieromtrent worden dan ook niet verder beoordeeld. Voor zover de zienswijze ziet op het temperaturen in de keuken, is dit naar het oordeel van de rechtbank niet relevant, omdat daarin niet de overtreding zit, terwijl het niet meer temperaturen op locatie bij de uitgifte van de maaltijd juist een bevestiging is van de overtreding. Een gesprek of de zienswijze zou ten aanzien van de eerste overtreding, die stand houdt, dus niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Vermelding aanwijzing in het LRK
26. Op grond van artikel 1.81 van de Wko wordt als verweerder eiser een aanwijzing heeft gegeven daarover een vermelding opgenomen in het LRK zodra dit besluit onherroepelijk is. Het bestreden besluit is pas onherroepelijk als alle daartegen in te roepen rechtsmiddelen zijn uitgeput. Dat is in deze zaak het geval als eiser tegen deze uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep instelt of, als hij dat wel doet, de Afdeling een uitspraak in hoger beroep heeft gedaan. Als daarna het bestreden besluit (ten aanzien van overtreding 1) in stand is gebleven, moet er een vermelding over de aan eiser gegeven aanwijzing worden opgenomen in het LRK. Daarin heeft verweerder dus geen keuze.
26.1.
Voor zover eiser heeft willen betogen dat publicatie van de aan hem gegeven aanwijzing onevenredig is, volgt de rechtbank eiser daarin niet. Artikel 1.81 van de Wko is een dwingend voorschrift waarvan verweerder niet mag afwijken. De rechtbank ziet overigens ook geen aanleiding om te stellen dat dit voorschrift voor eiser onevenredig uitpakt.
Het horen van [naam inspecteur] als getuige
27. Eiser heeft aangegeven [naam inspecteur] (de toezichthouder en opsteller van het inspectierapport) als getuige op te willen roepen en te willen ondervragen. De rechtbank heeft bij aanvang van het onderzoek ter zitting besloten [naam inspecteur] (vooralsnog) niet als getuige te horen, maar [naam inspecteur] wel als gemachtigde van verweerder tijdens de zitting het woord te laten voeren. Eiser heeft bij de sluiting van het onderzoek ter zitting volhardt in zijn verzoek om [naam inspecteur] als getuige te horen. De rechtbank wijst dit verzoek af.
28. In gevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Awb, kan de bestuursrechter afzien van het horen van door een partij meegebrachte of opgeroepen getuige indien hij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
28.1.
De rechtbank is in het onderhavige geval van oordeel dat het horen van [naam inspecteur] als getuige redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De rechtbank stelt daarbij voorop dat hiervoor is geoordeeld dat enkel overtreding 1 (het niet temperaturen van de warme maaltijden bij uitgifte daarvan) stand houdt en dat deze overtreding niet afhankelijk is van de interpretatie van de toezichthouder. Deze overtreding is gebaseerd op een feitelijke vaststelling, die bovendien door eiser is erkend. Van de andere overtreding heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat deze geen stand houdt. Gelet daarop kan het horen van [naam inspecteur] als getuige niet bijdragen aan de voor de vaststelling van de (thans nog) relevante en in geschil zijnde feiten.
28.2.
De rechtbank overweegt in dit kader dat [naam inspecteur] ter zitting uitgebreid is gehoord (in zijn hoedanigheid als gemachtigde van verweerder). De rechtbank heeft eiser aan het eind van de zitting gevraagd of hij nog specifieke vragen wilde stellen aan [naam inspecteur] . Eiser heeft toen het principiële standpunt ingenomen dat hij [naam inspecteur] als getuige (onder ede) wil horen vanwege zijn recht op verdediging (ondervragingsrecht), zoals bedoeld in artikel 6, derde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Eiser heeft echter niet toegelicht over welke onderwerpen of ter bewijsvoering van welke feiten [naam inspecteur] nog als getuige gehoord zou moeten worden. Ook hieruit blijkt dat het horen van [naam inspecteur] als getuige redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

Conclusie en gevolgen

29. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door in bezwaar niet op de juiste wijze hoor en wederhoor toe te passen. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder het inspectierapport niet aan overtreding 2 (ouderparticipatie) ten grondslag heeft kunnen leggen. Het bestreden besluit kan ten aanzien van deze overtreding dan ook geen stand houden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat overtreding 1 (het niet temperaturen van de warme maaltijden bij de uitgifte daarvan) met het inspectierapport is bewezen en bovendien door eiser ook is erkend (met dien verstande dat eiser een andere lezing hanteert van de Hygiënecode voor kleine instellingen). Ten aanzien van deze overtreding was verweerder bevoegd om een aanwijzing te geven en die aanwijzing is naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig bezwarend.
30. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser gegrond. De rechtbank zal in het kader van finale geschilbeslechting zelf in de zaak voorzien als volgt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, behoudens voor zover dat overtreding 1 betreft. De rechtbank herroept vervolgens het primaire besluit, behoudens voor zover dat overtreding 1 betreft. Dit betekent dat de aanwijzing ten aanzien van overtreding 1 van kracht blijft, en dat verweerder niet opnieuw op het bezwaar van eiser hoeft te beslissen.
31. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
32. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Verweerder wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 379,50. Dat bedrag is gebaseerd op 0,5 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1. De rechtbank merkt daarbij op dat het indienen van het beroepschrift in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komt nu het beroepschrift is ingediend door eiser zelf, die in deze procedure aanvankelijk zijn eigen belangen heeft behartigd (zie ook rechtsoverweging 5 van de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:732). Omdat de gemachtigde van eiser vervolgens aanvullende beroepschriften heeft ingediend, kent de rechtbank daarvoor toch 0,5 punt toe. Voor het drie keer verschijnen ter zitting kent de rechtbank in deze zaak niet apart een proceskostenvergoeding toe, nu in de gevoegde zaak met zaaknummer ROE 19/3109 voor het verschijnen ter zitting reeds een vergoeding daarvoor is toegekend. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, op de aanwijzing ten aanzien van overtreding 1 na;
  • herroept het primaire besluit, op de aanwijzing ten aanzien van overtreding 1 na;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2022
griffier rechter
De griffier is niet in staat
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 augustus 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage: wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 3:2 luidt als volgt:
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 7:6 van de Awb luidt als volgt:
1. Belanghebbenden worden in elkaars aanwezigheid gehoord.
2. Ambtshalve of op verzoek kunnen belanghebbenden afzonderlijk worden gehoord, indien aannemelijk is dat gezamenlijk horen een zorgvuldige behandeling zal belemmeren of dat tijdens het horen feiten of omstandigheden bekend zullen worden waarvan geheimhouding om gewichtige redenen is geboden.
3. Wanneer belanghebbenden afzonderlijk zijn gehoord, wordt ieder van hen op de hoogte gesteld van het verhandelde tijdens het horen buiten zijn aanwezigheid.
4. Het bestuursorgaan kan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, toepassing van het derde lid achterwege laten, voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden. Artikel 7:4, zesde lid, tweede volzin, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7:7 van de Awb luidt als volgt:
Van het horen wordt een verslag gemaakt.
Artikel 7:11, eerste lid van de Awb luidt als volgt:
Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Artikel 8:60, eerste lid, luidt als volgt:
De bestuursrechter kan getuigen oproepen en deskundigen en tolken benoemen.
Wet kinderopvang (Wko)
Artikel 1.49, eerste lid, van de Wko luidt als volgt:
Een houder van een kindercentrum biedt verantwoorde kinderopvang, waaronder wordt verstaan het in een veilige en gezonde omgeving bieden van emotionele veiligheid aan kinderen, het bevorderen van de persoonlijke en sociale competentie van kinderen en de socialisatie van kinderen door overdracht van algemeen aanvaarden waarden en normen.
Artikel 1.49, tweede lid van de Wko luidt als volgt:
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid genoemde aspecten van verantwoorde kinderopvang.
Artikel 1.50, eerste lid, van de WKo luidt als volgt:
De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste zin besteedt de houder van het kindercentrum in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, het dagritme en de herkenbaarheid van ruimtes en personen, de opleidingseisen waaraan beroepskrachten voldoen, de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen worden belast met de verzorging, opvoeding en bijdrage aan de ontwikkeling van kinderen, de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers en de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers voldoen.
Artikel 1.50, tweede lid, van de Wko luidt als volgt:
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de voorwaarden voor verantwoorde kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a. de veiligheid en de gezondheid;
b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;
c. de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs;
d. het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;
e. de groepsgrootte, het dagritme en de herkenbaarheid van ruimtes en personen;
f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk;
g. de accommodatie en de inrichting van de ruimte die bestemd is voor kinderopvang;
h. de beschikbare ruimte voor kinderen;
i. de opleidingseisen waaraan een beroepskracht meertalige buitenschoolse opvang voldoet;
j. de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers;
k. de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers voldoen.
Artikel 1.58, eerste lid, van de Wko luidt als volgt:
1. Een houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau stelt binnen zes maanden na de registratie, bedoeld in arikel 1.46, tweede lid, voor elk door hem geëxploiteerd kindercentrum of gastouderbureau een oudercommissie in die tot taak heeft hem te adviseren over de aangelegenheden, genoemd in artikel 1.60.
Artikel 1.58, tweede lid, van de Wko luidt als volgt:
De verplichting tot het instellen van een oudercommissie, bedoeld in het eerste lid, geldt indien:
a. de houder zich aantoonbaar voldoende heeft ingespannen om een oudercommissie in te stellen; en
b. het kindercentrum, waar maximaal 50 kinderen worden opgevangen, of een gastouderbureau, waarbij maximaal 50 gastouders zijn aangesloten, betreft.
Artikel 1.58, derde lid, van de Wko luidt als volgt:
In de situatie, bedoeld in het tweede lid, betrekt de houder de ouders aantoonbaar voldoende op een andere wijze bij de onderwerpen, bedoeld in artikel 160, eerste lid, biedt de houder de ouders de gelegenheid deel te nemen aan een oudercommissie, stelt de houder voor die oudercommissie in dat geval een reglement vast en zijn artikel 1.59, tweede tot en met vijfde lid, en artikel 1.60 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1.60, eerste lid, van de Wko luidt als volgt:
De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau stelt de oudercommissie in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit met betrekking tot:
a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 1.50, eerste lid, in het bijzonder het pedagogisch beleid dat wordt gevoerd, respectievelijk artikel 1.56, eerste lid, in het bijzonder het beleid dat wordt uitgevoerd inzake het door de gastouder te voeren pedagogisch beleid;
b. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van opvoeding, veiligheid en gezondheid;
c. openingstijden;
d. het beleid met betrekking tot het aanbieden van voorschoolse educatie;
e. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten als bedoeld in artikel 1.57b, eerste lid;
f. wijzing van de prijs van kinderopvang.
Artikel 1.65 van de WKo luidt als volgt:
1. Het college van de gemeente waarin zich een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau bevindt dat de bij of krachtens de artikelen 1.45 tot en met 1.59 gestelde regels niet of in onvoldoende mate naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven.
2. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
3. De toezichthouder kan een schriftelijk bevel geven aan een kindercentrum, gastouderbureau of voorziening voor gastouderopvang indien hij oordeelt:
a. dat de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum of een voorziening voor gastouderopvang zodanig tekortschiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden; of
b. dat de kwaliteit van een gastouderbureau zodanig tekort schiet, en daardoor het risico bestaat dat ook de kwaliteit van de gastouderopvang in gevaar komt, dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden.
4. Het bevel, bedoeld in het derde lid, heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door het college kan worden verlengd.
5. De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.
Artikel 1.81, eerste lid, van de Wko luidt als volgt:
Indien het college de houder in het kader van het toezicht op de naleving van de verplichtingen op basis van dit hoofdstuk:
a. een sanctie als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht oplegt;
b. een aanwijzing als bedoeld in artikel 1.65 geeft;
c. een verbod tot exploitatie als bedoeld in artikel 1.66 oplegt; of
d. een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 1.72 oplegt;
wordt daarover een vermelding opgenomen in het landelijk register kinderopvang zodra dit besluit onherroepelijk is.
Besluit kwaliteit kinderopvang (Bkk)
Artikel 13, eerste lid, van het Bkk luidt als volgt:
De houder heeft voor elk kindercentrum een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en gezondheid van de op te vangen kinderen zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder draagt er zorg voor dat er in de buitenschoolse opvang conform het veiligheids- en gezondheidsbeleid wordt gehandeld.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 6, derde lid, van het EVRM luidt:
Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
e getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.