ECLI:NL:RBLIM:2022:6253

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
ROE 20/2690 en ROE 20/2691
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen opgelegd aan betoging en niet-ontvankelijkheid van beroepen

Op 16 augustus 2022 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaken ROE 20/2690 en ROE 20/2691, waarin eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigden mr. B.H.A. Augustin en mr. X.P.C. Wynands, in beroep gingen tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Beek. Dit besluit, genomen op 12 oktober 2020, verklaarde de bezwaren van eisers tegen een eerder besluit van 30 oktober 2019 ongegrond en herhaalde beperkingen aan een betoging die eisers op een groenstrook nabij een woonwagencentrum wilden houden. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester de beperkingen had opgelegd ter bescherming van de gezondheid van de bewoners van de caravans, verkeersveiligheid en om wanordelijkheden te voorkomen. Tijdens de zitting op 7 juni 2022 werd vastgesteld dat de burgemeester het primaire besluit had herroepen, waardoor de aan de betoging opgelegde beperkingen waren ingetrokken. De rechtbank concludeerde dat eisers geen procesbelang meer hadden bij de beoordeling van hun beroep, aangezien het doel van hun beroep, het intrekken van de beperkingen, al was bereikt. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekende. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende aan elke eiser een schadevergoeding van € 500,- toe. De rechtbank verklaarde de beroepen niet-ontvankelijk en veroordeelde de burgemeester en de Staat der Nederlanden tot betaling van de schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 20/2690 en ROE 20/2691

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2022

in de zaken tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. B.H.A. Augustin),
en

de burgemeester van de gemeente Beek (de burgemeester)

(gemachtigde: mr. X.P.C. Wynands).

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft de burgemeester beperkingen gesteld aan een betoging van eisers op een groenstrook in de nabijheid van het woonwagencentrum [adres] in Beek.
Bij besluit van 12 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft de burgemeester de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Eisers hebben tegen dit besluit afzonderlijk beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De burgemeester heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 7 juni 2022 op zitting gevoegd behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de burgemeester.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Voor de relevante feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar overwegingen 2, 3 en 4 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 24 juni 2020 [1] in de voorlopige voorzieningenprocedures [2] , die eisers destijds tegen de burgemeester hebben gevoerd hangende de bezwaarschriftenprocedure, en neemt deze in geheel over. De rechtbank merkt daarbij op dat daar waar [verzoekers] staat vermeld, eisers verstaan moeten worden. De overwegingen 2, 3 en 4 van voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter luiden als volgt:

2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[Verzoekers] zijn op 29 augustus 2019 een actie begonnen. Zij hebben op de locatie caravans geplaatst en in de buurt van hun caravans hebben zij spandoeken opgehangen.
Bij brieven van 4 en 9 september 2019 hebben [verzoekers] aan de gemeente Beek een kennisgeving van hun betoging gedaan. [Verzoekers] willen met hun betoging aandacht vragen voor het aantal beschikbare woonwagenstandplaatsen binnen de gemeente Beek. Hun betoging is onderdeel van een landelijke actie om meer aandacht te krijgen voor het aantal beschikbare woonwagenstandplaatsen in heel Nederland. [Verzoekers] willen de gemeente Beek bewegen om uitvoering te geven aan het Beleidskader gemeentelijke woonwagen- en standplaatsenbeleid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties van juli 2018 (het Beleidskader).
De grond van de locatie is in eigendom van de gemeente Beek. Op de locatie geldt het bestemmingsplan “Kern Spaubeek, herziening 2013”. Het perceel waarop [verzoekers] staan, heeft de bestemming “Groen”.

3. Bij het primaire besluit heeft de burgemeester beperkingen aan de betoging van [verzoekers] gesteld die onder meer inhouden dat het gebruik van caravans niet is toegestaan. In het primaire besluit heeft de burgemeester toegelicht dat er beperkingen aan de betoging van [verzoekers] worden opgelegd ter bescherming van de gezondheid van de bewoners van de betreffende caravans met het oog op de komende winter en het gebrek aan voorzieningen voor de betreffende caravans. Ter bescherming van de verkeersveiligheid, omdat de caravans op het grasveld het vrij zicht op de weg ter plaatse beperken, met name bij het in- en uitrijden van de woonwagenlocatie. Ten slotte ter voorkoming van verdere wanordelijkheden, omdat de bewoners in de directe omgeving recht hebben op herstel van een ordelijke woon- en leefomgeving.

4. [Verzoekers] zijn het niet eens met het primaire besluit. Zij stellen zich allereerst op het standpunt dat de door de burgemeester opgenomen voorwaarde dat de caravans dienen te worden verwijderd feitelijk een verbod op het voortzetten van de betoging inhoudt. De gekozen vorm van een kampement is van essentieel belang voor hun betoging. Het continu blijven staan met kampeermiddelen is essentieel voor hun protest en laat hun manier van leven zien.

Ten aanzien van de redenen van de beperkingen, te weten de gezondheid van de demonstranten omdat het winter wordt, de verkeersveiligheid en wanordelijkheden zijn [verzoekers] van mening dat deze een disproportionele inbreuk op hun recht op betoging inhouden. De gezondheid van de betogers zelf kan niet tot een beperking van het recht op betoging leiden. Wat betreft de verkeersveiligheid menen [verzoekers] dat zij reeds geruime tijd op de locatie verblijven en er nog nooit sprake is geweest van een gevaarlijke verkeerssituatie. Tot slot hebben er volgens [verzoekers] nooit ongeregeldheden en wanordelijkheden plaatsgevonden. [Verzoekers] staan al maandenlang op deze locatie en zijn verder niemand tot last, sterker nog de buurt steunt hun actie juist. Er is geen dan wel zeer geringe overlast hetgeen een beperking dus niet toestaat.”
1.1.
Bij de hiervoor genoemde uitspraak van 24 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening toegewezen en het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar geschorst. De voorzieningenrechter zag op dat moment geen grond dat een van de in artikel 2 van de Wet openbare manifestaties (Wom) genoemde belangen een verbod vordert van het kampement (dat wil zeggen de gestalde caravans op de betreffende groenstrook) als betoging. De voorzieningenrechter komt dan ook tot de conclusie dat het primaire besluit is genomen in strijd met artikel 5, eerste en tweede lid, aanhef en onder c, van de Wom.
1.2.
Op 21 september 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Vervolgens heeft de burgemeester – in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Beek van 21 september 2020 – het bestreden besluit genomen, waarbij de bezwaren van eiser ongegrond zijn verklaard en het primaire besluit is herroepen. De burgemeester heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat een kampement gericht op het uiten van een visie op politiek of maatschappelijk gebied in beginsel kan worden aangemerkt als een betoging in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Grondwet en van de Wom, maar het kampement inmiddels het karakter van een betoging heeft verloren. Het uiten van gedachten, gevoelens en overtuigingen is steeds verder op de achtergrond geraakt, terwijl de nadruk van de betoging steeds meer is komen te liggen bij het in stand houden van een permanent verblijf voor eisers op de groenstrook in de aldaar gestalde caravans, hetgeen volgens de burgemeester blijkt uit (lucht)foto’s en controlerapporten van een buitengewoon opsporingsambtenaar.
1.3.
Eisers hebben zich met het bestreden besluit niet kunnen verenigen en hebben hiertegen beroep ingesteld. Eisers hebben aangevoerd dat de burgemeester zich nu ten onrechte op het standpunt stelt dat er geen sprake meer is van een betoging. Eisers stellen verder dat de burgemeester in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius. Eisers hebben de rechtbank tot slot verzocht om bij een overschrijding van de redelijke termijn in deze beroepsprocedure de burgemeester te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding.

Het oordeel van de rechtbank

Procesbelang
2. De rechtbank ziet zich (ambtshalve) gesteld voor de vraag of eisers nog procesbelang hebben bij de beoordeling door de rechtbank van het beroep tegen het bestreden besluit.
2.1.
Er is slechts sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. De rechtbank verwijst in dit verband naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 december 2014. [3]
2.2.
De rechtbank stelt vast dat bij het bestreden besluit het primaire besluit is herroepen, in die zin dat de aan de betoging opgelegde beperkingen zijn ingetrokken. Dit is ook het rechtsgevolg dat eisers in deze procedure in het beste geval konden bereiken. De beperkende maatregelen, die de burgemeester had opgelegd aan de betoging en door eisers werden bestreden, zijn immers van tafel. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom het procesbelang van eisers komen te vervallen. De rechtbank overweegt verder dat het nastreven van een principiële uitspraak evenmin procesbelang genereert en verwijst in dit verband naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014. De rechtbank is niet gehouden tot beantwoording van de (principiële) vraag of er al dan niet sprake is van een betoging.
Schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
3. Aangezien eisers (ieder voor zich) een verzoek hebben gedaan om schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zal de rechtbank hierna onderzoeken of de redelijke termijn is overschreden.
3.1.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
3.2.
In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (in het onderhavige geval betreft dat 4 december 2019, de dag nadat eisers bezwaar hebben aangetekend tegen het primaire besluit) en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Vanaf 4 december 2019 tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaren en ruim acht maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van eisers heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure in eerste aanleg meer dan twee jaren zou mogen bedragen. Dat verweerder ervoor heeft gekozen om te wachten op de uitspraak van de voorzieningenrechter – en dat die procedure langer heeft geduurd door COVID-19 – komt voor zijn rekening en risico. Verweerder hoeft immers de uitspraak van de voorzieningenrechter niet af te wachten. Naar het oordeel van de rechtbank is dit dan ook geen reden om niet tijdig te beslissen.
Dit brengt met zich dat de redelijke termijn ruim acht maanden is overschreden. Afgerond correspondeert daarmee een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,- per eiser.
Het bestreden besluit dateert van 12 oktober 2020. De bezwaarfase heeft dus ongeveer 10 maanden, en daarmee 4 maanden en enkele dagen te lang geduurd.
Het beroepschrift is ontvangen op 20 oktober 2020. De beroepsfase heeft daarmee (afgerond) 22 maanden, en daarmee 4 maanden en enkele dagen te lang geduurd. Gelet hierop acht de rechtbank het redelijk om de overschrijding van de redelijke termijn voor de helft toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor de helft toe te rekenen aan de beroepsfase. Van de schadevergoeding dient verweerder € 500,- te betalen en de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) € 500.-.

Conclusie en gevolgen

4. De beroepen zijn niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang aanwezig is.
Het verzoek van eisers om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt aan iedere eiser afzonderlijk toegewezen.
4.1.
Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, ziet de rechtbank aanleiding om het griffierecht (voor zaaknummer 20/2690) aan eisers te laten vergoeden en om een proceskostenveroordeling uit te spreken in verband met de kosten die eisers in verband met de behandeling van deze beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten per eiser op € 379,50 (1 punt voor de indiening van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
Het door eisers betaalde griffierecht bedraagt € 178,- in het beroep met zaaknummer 20/2690. In het beroep met zaaknummer ROE 20/2691 waren eisers geen griffierecht verschuldigd.
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan zowel verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, komt deze vergoeding voor de helft voor rekening van verweerder en voor de helft voor rekening van de Staat.

Beslissing

De rechtbank:
ROE 20/2690
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 189,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 189,75;
- draag verweerder op om het griffierecht tot een bedrag van € 89,- aan eiser te vergoeden;
- draagt de Staat der Nederlanden op om het griffierecht tot een bedrag van € 89,- aan eiser te vergoeden;
ROE 20/2691
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,00;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 189,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.D. Kock, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
16 augustus 2022
de griffier is verhinderd te ondertekenen
rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 16 augustus 2022

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.met zaaknummers ROE 20/305 en ROE 20/379.