ECLI:NL:RBLIM:2022:5404

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
ROE 20/1874
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot intrekking omgevingsvergunning milieu voor pluimvee- en schapenhouderij

Op 15 juli 2022 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert. Eiser had verzocht om de omgevingsvergunning milieu van een pluimvee- en schapenhouderij in te trekken, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de omgevingsvergunning vanaf 1 januari 2013 als een melding Activiteitenbesluit milieubeheer moet worden beschouwd. De rechtbank stelde vast dat de intrekking van de vergunning mogelijk is indien gedurende drie jaar geen dieren van een bepaalde categorie in de stal worden gehouden. Verweerder had echter geen onderzoek gedaan naar het aantal en de soorten dieren per stal, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand was gekomen. De rechtbank vernietigde het besluit van 8 juni 2020 en droeg verweerder op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook het griffierecht en proceskosten aan eiser vergoed moesten worden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/1874

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert (verweerder)

(gemachtigden: C.H.M. van de Water en G.J.F.M. Vosdellen).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[naam derde-partij 1]en
[naam derdepartij 2]uit [plaats 2] (gemachtigde: mr. P.M.E.P.J. Joosten) en
[naam derde-partij 3]uit [plaats 3] (vergunninghouders).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 8 juni 2020 waarin verweerder eisers verzoek om de omgevingsvergunning milieu van een kippen- en schapenhouderij op het perceel [adres 1] in [plaats 4] in te trekken, heeft afgewezen.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. [naam derde-partij 1] en [naam derdepartij 2] hebben ook schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder, [naam derdepartij 2] en de gemachtigde van [naam derde-partij 1] en [naam derdepartij 2] .

Totstandkoming van het besluit

1. Op 30 oktober 2003 is aan [naam derde-partij 3] een revisievergunning verleend voor een pluimvee- en schapenhouderij op de locaties [adres 2] en [adres 1] te [plaats 5] voor het houden van 6389 legkippen, 50 schapen, 1 paard, 100 schapen en 2200 opfokhennen. In september 2017 is de locatie [adres 2] verkocht aan [naam derde-partij 1] , waardoor een splitsing van het bedrijf heeft plaatsgevonden. Dit heeft tot gevolg dat voor de locatie [adres 1] rechten aanwezig zijn voor 100 schapen en 2200 opfokhennen in stal 2 en voor de locatie [adres 2] 6389 legkippen in stal 4, 50 schapen en 1 paard in stal 3. Bij brief van 20 november 2019, aangevuld op 24 december 2019 met de landbouwtellinggegevens over de jaren 1998 tot en met 2019 van de Rijksdienst voor ondernemend Nederland, heeft eiser verweerder verzocht om op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de omgevingsvergunning milieu van 30 oktober 2003 in te trekken. In het ontwerpbesluit van 14 januari 2020 heeft verweerder het intrekkingsverzoek afgewezen.
Bestreden besluit
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit (primair) op het standpunt dat de veehouderijen op de locaties [adres 2] en 29 per 1 januari 2013 niet meer vergunningplichtig zijn op grond van de Wabo, maar meldingsplichtig op grond van het Activiteitenbesluit. Een melding Activiteitenbesluit kan niet worden ingetrokken, zodat het niet mogelijk is om op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo een verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in te trekken. Het verzoek om de omgevingsvergunning in te trekken dient dan ook volgens verweerder te worden afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers verzoek om de omgevingsvergunning milieu van 30 oktober 2003 in te trekken. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. Niet betwist is en de rechtbank stelt vast dat de verleende vergunning uit 2003 vanaf 1 januari 2013 moet worden aangemerkt als een melding Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit). Dat betekent dat de veehouderij voor wat betreft de milieuregels onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit valt. Verder zijn de oprichting, wijziging of uitbreiding van een pluimvee- en schapenhouderij als deze in artikel 2.2a, eerste en vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht aangewezen als activiteiten waarvoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo een Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (Obm) is vereist.
4.1.
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerders (primaire) standpunt dat het niet mogelijk is om op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo een verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in te trekken, omdat een melding Activiteitenbesluit niet kan worden ingetrokken, weliswaar juist is, maar niet volledig, aangezien voor de veehouderij tevens een Obm aanwezig is.
Kan de Obm op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo worden ingetrokken?
Is sprake van een doorlopende activiteit?
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat het houden van dieren een doorlopende activiteit is, zodat de Obm op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo kan worden ingetrokken.
6. Verweerder stelt op zitting dat een Obm bij veehouderijen alleen nodig is bij oprichten, wijzigen of uitbreiden van een veehouderij. Omdat de stallen voor het houden van de vergunde dieren aan de [adres 1] en [adres 2] al opgericht zijn, is de oprichting of verandering al legitiem uitgevoerd. De aangewezen activiteit (oprichting of verandering) is éénmalig. De Obm kan dan worden ingetrokken als de vergunninghouder deze activiteit niet binnen drie jaar uitvoert. Aangezien de eenmalige oprichting of verandering wél is uitgevoerd, heeft intrekken weinig zin meer.
7. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 februari 2017 en 19 december 2018 [1] dat de Obm betrekking heeft op de oprichting, wijziging of uitbreiding van de pluimvee- en schapenhouderij. De enkele omstandigheid dat de vergunde activiteiten zijn uitgevoerd sluit niet uit dat de Obm kan worden ingetrokken. De intrekking van een vergunning die moet worden gelijkgesteld met een Obm die niet het in werking hebben van de pluimvee- en schapenhouderij betreft, heeft namelijk tot gevolg dat wat destijds is opgericht of gewijzigd, moet worden geacht zonder vergunning te zijn opgericht. Intrekking kan daarom leiden tot handhavend optreden tegen het zonder vergunning verrichten van deze activiteiten. Dat intrekking van de Obm geen nut zou hebben volgt de rechtbank dan ook niet. Dit betekent dat verweerder kan overgaan tot intrekking van de vergunning. Daarbij dient uiteraard wel te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo. Het betoog van eiser dat een Obm kan worden ingetrokken slaagt dan ook. Verweerder heeft echter tevens een inhoudelijk standpunt ingenomen over de vraag of in dit geval is voldaan aan is aan de voorwaarden voor intrekking. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
Is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo?
8. Eiser stelt dat voor de locatie [adres 2] vaststaat dat er gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Uit de meitellingen blijkt dat op de locatie [adres 2] van 1998 tot en met 2018 geen dieren zijn gehouden. Pas in 2019 zijn 17 ooien, 2 rammen en 20 lammeren gehouden. Op de locatie [adres 1] zijn wel dieren gehouden maar was geen sprake van een bedrijfsmatige veebezetting. In ieder geval zijn er op beide locaties vanaf 1998 nooit bedrijfsmatig leg- of opfokkippen gehouden.
9. Verweerder stelt dat intrekking van de Obm niet mogelijk is, omdat er geen periode van drie jaar is waarin bedrijfsmatig, of in omvang alsof het bedrijfsmatig is, geen dieren zijn gehouden. Uit het controlerapport van 23 oktober 2017 blijkt dat de volgende dieren hobbymatig gehouden werden bij de inrichting [adres 1] : 100 diverse soorten kippen, circa 30 kalkoenen en circa 15 schapen. Deze aantallen zijn – mede gezien de continuïteit en de manier waarop de dieren gehuisvest zijn – volgens de jurisprudentie daarover wel in omvang alsof ze bedrijfsmatig zijn. Tot september 2017 zijn de diertelgegevens van toepassing op [adres 1] én [adres 2] samen. Van het pluimvee dat is gehouden zijn geen diertelgegevens bijgehouden. Wel is door vergunninghouder van [adres 1] aangegeven dat het aantal dieren dat in oktober 2017 tijdens de controle is aangetroffen nog steeds gehouden wordt. Uit de door vergunninghouders overgelegde diertelgegevens blijkt dat er geen termijn van meer dan 3 jaar is geweest waarin er niet bedrijfsmatig, of in omvang alsof het bedrijfsmatig is, dieren gehouden zijn binnen de inrichting aan de [adres 1] en [adres 2] tot en met september 2017 en vanaf september 2017 ook niet binnen de inrichtingen aan de [adres 1] of [adres 2] .
10. In artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo is - voor zover van belang - bepaald dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan intrekken, voor zover gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
11. De rechtbank stelt vast dat eisers gronden zich enkel richten tegen de veehouderij aan de [adres 2] . De rechtbank volgt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 december 2020 [2] en is van oordeel dat verweerder alleen bevoegd is om in te trekken als er drie jaar of langer helemaal géén dieren van een bepaalde diercategorie in de betreffende stal worden gehouden. Dit moet per stal worden bekeken. Als er wel een deel van de dieren van de juiste diercategorie wordt gehouden in de stal, dan is verweerder niet bevoegd om de vergunning in te trekken. De rechtbank beschouwt een stal als een zelfstandig onderdeel van een inrichting. Als in de stal wel dieren van de juiste diercategorie worden gehouden, ook al zijn dat er minder dan het aantal dat is vergund, dan worden er wel handelingen verricht met gebruik van de Obm. De vergunninghouder kan op ieder moment besluiten om meer dieren te gaan houden tot het maximaal vergunde aantal. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in enkele uitspraken van de Afdeling over gevallen waarin een agrariër minder dieren ging houden. Als door het feitelijk minder houden van dieren binnen de inrichting de krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gestelde regels van toepassing worden, leidt dit niet tot het vervallen van een omgevingsvergunning. Zolang de vergunning niet wordt ingetrokken, bestaat het recht om wederom de vergunde en onverminderd vergunningsplichtige activiteiten te gaan uitvoeren [3] . Een andere uitleg zou ertoe leiden dat verweerder bij iedere vermindering van het aantal dieren na drie jaar zou moeten bezien of de omgevingsvergunning voor dat deel moet worden ingetrokken. Gelet op de veel voorkomende fluctuaties in het aantal dieren dat wordt gehouden in een veehouderij die inherent zijn aan de bedrijfsvoering van een veehouder, is dit een (te) zware bestuurlijke taak.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar het aantal en soort dieren per stal. De overgelegde diertelgegevens betreffen het totaal aantal schapen van de inrichting [adres 1] en vanaf september 2017 ook apart [adres 2] . Er is geen inzicht gegeven in het aantal dieren per stal. Ook zijn er vanaf 2004 geen diertelgegevens meer bijgehouden van het pluimvee. Het kan daarom zeer wel het geval zijn dat er in stal 3 en/of 4 gedurende meer dan 3 jaar geen pluimvee en/of schapen hebben gezeten. Dat tijdens de controle op 23 oktober 2017 is gebleken dat er 100 diverse soorten kippen en circa 30 kalkoenen waren, maakt dit niet anders, omdat deze controle zag op de [adres 1] . De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het gebruik van de stallen 3 en 4. Deze beroepsgrond slaagt.
13. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Verweerder dient nader onderzoek te doen of voldaan is aan de voorwaarde of gedurende drie jaar geen dieren van een bepaalde categorie zijn gehouden in stal 3 en/of stal 4.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over het verzoek om de Obm in te trekken te nemen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder eerst nader onderzoek dient te verrichten en, mocht tot intrekking worden overgegaan, daarbij een belangenafweging dient te maken. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om deze zaak af te doen.
15. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor een termijn van twaalf weken.
16. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 juni 2020;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 178,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.E. Hamers-Aerts, rechter, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
15 juli 2022
griffier
rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 15 juli 2022

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG1831 en 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:857 onder aan rechtsoverweging 6.2.