4.1.Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerders (primaire) standpunt dat het niet mogelijk is om op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo een verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in te trekken, omdat een melding Activiteitenbesluit niet kan worden ingetrokken, weliswaar juist is, maar niet volledig, aangezien voor de veehouderij tevens een Obm aanwezig is.
Kan de Obm op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo worden ingetrokken?
Is sprake van een doorlopende activiteit?
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat het houden van dieren een doorlopende activiteit is, zodat de Obm op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo kan worden ingetrokken.
6. Verweerder stelt op zitting dat een Obm bij veehouderijen alleen nodig is bij oprichten, wijzigen of uitbreiden van een veehouderij. Omdat de stallen voor het houden van de vergunde dieren aan de [adres 1] en [adres 2] al opgericht zijn, is de oprichting of verandering al legitiem uitgevoerd. De aangewezen activiteit (oprichting of verandering) is éénmalig. De Obm kan dan worden ingetrokken als de vergunninghouder deze activiteit niet binnen drie jaar uitvoert. Aangezien de eenmalige oprichting of verandering wél is uitgevoerd, heeft intrekken weinig zin meer.
7. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 februari 2017 en 19 december 2018dat de Obm betrekking heeft op de oprichting, wijziging of uitbreiding van de pluimvee- en schapenhouderij. De enkele omstandigheid dat de vergunde activiteiten zijn uitgevoerd sluit niet uit dat de Obm kan worden ingetrokken. De intrekking van een vergunning die moet worden gelijkgesteld met een Obm die niet het in werking hebben van de pluimvee- en schapenhouderij betreft, heeft namelijk tot gevolg dat wat destijds is opgericht of gewijzigd, moet worden geacht zonder vergunning te zijn opgericht. Intrekking kan daarom leiden tot handhavend optreden tegen het zonder vergunning verrichten van deze activiteiten. Dat intrekking van de Obm geen nut zou hebben volgt de rechtbank dan ook niet. Dit betekent dat verweerder kan overgaan tot intrekking van de vergunning. Daarbij dient uiteraard wel te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo. Het betoog van eiser dat een Obm kan worden ingetrokken slaagt dan ook. Verweerder heeft echter tevens een inhoudelijk standpunt ingenomen over de vraag of in dit geval is voldaan aan is aan de voorwaarden voor intrekking. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
Is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo?
8. Eiser stelt dat voor de locatie [adres 2] vaststaat dat er gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Uit de meitellingen blijkt dat op de locatie [adres 2] van 1998 tot en met 2018 geen dieren zijn gehouden. Pas in 2019 zijn 17 ooien, 2 rammen en 20 lammeren gehouden. Op de locatie [adres 1] zijn wel dieren gehouden maar was geen sprake van een bedrijfsmatige veebezetting. In ieder geval zijn er op beide locaties vanaf 1998 nooit bedrijfsmatig leg- of opfokkippen gehouden.
9. Verweerder stelt dat intrekking van de Obm niet mogelijk is, omdat er geen periode van drie jaar is waarin bedrijfsmatig, of in omvang alsof het bedrijfsmatig is, geen dieren zijn gehouden. Uit het controlerapport van 23 oktober 2017 blijkt dat de volgende dieren hobbymatig gehouden werden bij de inrichting [adres 1] : 100 diverse soorten kippen, circa 30 kalkoenen en circa 15 schapen. Deze aantallen zijn – mede gezien de continuïteit en de manier waarop de dieren gehuisvest zijn – volgens de jurisprudentie daarover wel in omvang alsof ze bedrijfsmatig zijn. Tot september 2017 zijn de diertelgegevens van toepassing op [adres 1] én [adres 2] samen. Van het pluimvee dat is gehouden zijn geen diertelgegevens bijgehouden. Wel is door vergunninghouder van [adres 1] aangegeven dat het aantal dieren dat in oktober 2017 tijdens de controle is aangetroffen nog steeds gehouden wordt. Uit de door vergunninghouders overgelegde diertelgegevens blijkt dat er geen termijn van meer dan 3 jaar is geweest waarin er niet bedrijfsmatig, of in omvang alsof het bedrijfsmatig is, dieren gehouden zijn binnen de inrichting aan de [adres 1] en [adres 2] tot en met september 2017 en vanaf september 2017 ook niet binnen de inrichtingen aan de [adres 1] of [adres 2] .
10. In artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo is - voor zover van belang - bepaald dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan intrekken, voor zover gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
11. De rechtbank stelt vast dat eisers gronden zich enkel richten tegen de veehouderij aan de [adres 2] . De rechtbank volgt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 december 2020en is van oordeel dat verweerder alleen bevoegd is om in te trekken als er drie jaar of langer helemaal géén dieren van een bepaalde diercategorie in de betreffende stal worden gehouden. Dit moet per stal worden bekeken. Als er wel een deel van de dieren van de juiste diercategorie wordt gehouden in de stal, dan is verweerder niet bevoegd om de vergunning in te trekken. De rechtbank beschouwt een stal als een zelfstandig onderdeel van een inrichting. Als in de stal wel dieren van de juiste diercategorie worden gehouden, ook al zijn dat er minder dan het aantal dat is vergund, dan worden er wel handelingen verricht met gebruik van de Obm. De vergunninghouder kan op ieder moment besluiten om meer dieren te gaan houden tot het maximaal vergunde aantal. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in enkele uitspraken van de Afdeling over gevallen waarin een agrariër minder dieren ging houden. Als door het feitelijk minder houden van dieren binnen de inrichting de krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gestelde regels van toepassing worden, leidt dit niet tot het vervallen van een omgevingsvergunning. Zolang de vergunning niet wordt ingetrokken, bestaat het recht om wederom de vergunde en onverminderd vergunningsplichtige activiteiten te gaan uitvoeren. Een andere uitleg zou ertoe leiden dat verweerder bij iedere vermindering van het aantal dieren na drie jaar zou moeten bezien of de omgevingsvergunning voor dat deel moet worden ingetrokken. Gelet op de veel voorkomende fluctuaties in het aantal dieren dat wordt gehouden in een veehouderij die inherent zijn aan de bedrijfsvoering van een veehouder, is dit een (te) zware bestuurlijke taak.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar het aantal en soort dieren per stal. De overgelegde diertelgegevens betreffen het totaal aantal schapen van de inrichting [adres 1] en vanaf september 2017 ook apart [adres 2] . Er is geen inzicht gegeven in het aantal dieren per stal. Ook zijn er vanaf 2004 geen diertelgegevens meer bijgehouden van het pluimvee. Het kan daarom zeer wel het geval zijn dat er in stal 3 en/of 4 gedurende meer dan 3 jaar geen pluimvee en/of schapen hebben gezeten. Dat tijdens de controle op 23 oktober 2017 is gebleken dat er 100 diverse soorten kippen en circa 30 kalkoenen waren, maakt dit niet anders, omdat deze controle zag op de [adres 1] . De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het gebruik van de stallen 3 en 4. Deze beroepsgrond slaagt.
13. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Verweerder dient nader onderzoek te doen of voldaan is aan de voorwaarde of gedurende drie jaar geen dieren van een bepaalde categorie zijn gehouden in stal 3 en/of stal 4.