ECLI:NL:RBLIM:2022:4997

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 juli 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
ROE 20/3464
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering zorgtoeslag en huurtoeslag 2019 met schending hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 1 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Belastingdienst Toeslagen over de terugvordering van zorgtoeslag en huurtoeslag voor het jaar 2019. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Belastingdienst, waarin hij als toeslagpartner van [naam] werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht in bezwaar was geschonden, maar dat dit gebrek kon worden gepasseerd omdat eiser in beroep alsnog zijn bezwaren had kunnen inbrengen. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht eiser als toeslagpartner had aangemerkt in de periode van 1 januari 2019 tot 10 maart 2019, en dat de terugvordering van de teveel betaalde toeslagen terecht bij eiser was gedaan. Eiser had aangevoerd dat hij niet over de financiële middelen beschikte om de terugvorderingen te voldoen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank kende eiser een schadevergoeding toe van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn en veroordeelde de Belastingdienst tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht en de verantwoordelijkheden van de aanvrager van toeslagen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20 / 3464

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M.S. Nass),
en

de Belastingdienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. A.N.J. van Dongen en A.A. Wubs).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft verweerder het voorschot zorgtoeslag en voorschot huurtoeslag van eiser over het jaar 2015 vastgesteld op respectievelijk € 1.037 en € 2.160. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 juli 2020 heeft het de zorgtoeslag over het jaar 2015 definitief berekend op € 595. Eiser heeft daar eveneens bezwaar tegen gemaakt.
Bij besluit van 2 november 2020 heeft verweerder een beslissing genomen op de bezwaren.
Eiser heeft op 14 december 2020 daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft in aansluiting op het besluit van 2 november 2020 bij besluit van
31 december 2020 de zorgtoeslag en huurtoeslag over het jaar 2015 definitief berekend op
€ 892 respectievelijk € 3.228.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij het beroep beschouwt als mede gericht tegen het besluit van 31 december 2020.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft vanaf 1 januari 2013 zorgtoeslag en vanaf 1 januari 2014 huurtoeslag aangevraagd. Verweerder heeft de gevraagde toeslagen toegekend en op zijn bankrekening betaald. Daarbij heeft verweerder [naam] als toeslagpartner van eiser beschouwd.
2. Verweerder is er bij de besluiten van 22 oktober 2019 en 17 juli 2020 van uitgegaan dat [naam] vanaf 1 juli 2019 geen toeslagpartner van eiser meer was. Verweerder is daarbij afgegaan op de gegevens in de basisregistratie personen waaruit bleek dat [naam] per 5 juni 2019 niet meer op het woonadres van eiser woonde en was verhuisd. In verband met het besluit van 22 oktober 2019 heeft verweerder op 17 oktober 2019 een bedrag van € 1.414 wegens teveel ontvangen huurtoeslag en een bedrag van € 515,- wegens teveel ontvangen zorgtoeslag van eiser teruggevorderd. In verband met het besluit van 17 juli 2020 heeft verweerder op 16 juli 2020 een bedrag van € 442 wegens te veel ontvangen zorgtoeslag teruggevorderd.
3. In bezwaar heeft eiser onder meer aangevoerd dat [naam] reeds vanaf 10 maart 2019 niet meer op het woonadres van eiser woonde.
4. In de bestreden besluiten van 2 november 2020 en 31 december 2020 (bestreden besluiten) heeft verweerder [naam] in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019 als toeslagpartner van eiser aangemerkt. Volgens de bestreden besluiten is het gezamenlijke inkomen van eiser en [naam] in die periode € 47.553. Over die periode heeft eiser geen recht op zorgtoeslag en geen recht op huurtoeslag. De bij het bestreden besluit van 31 december 2019 toegekende toeslagbedragen hebben betrekking op de periode 1 april 2019 tot en met 31 december 2019 en zijn gebaseerd op het inkomen van eiser in 2019. Omdat de periode van toeslagpartnerschap is aangepast heeft verweerder de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard. Volgens het besluit van 31 december 2019 had eiser per deze datum € 303 te weinig zorgtoeslag en € 1.090 te weinig huurtoeslag ontvangen.
5. Eiser kan zich niet verenigen met de bestreden besluiten.
6. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. De gemachtigde van eiser heeft in bezwaar weliswaar in een telefoongesprek met verweerder aangegeven dat eiser van horen afzag, maar dat heeft hij gedaan omdat verteld werd dat aan het bezwaarschrift tegemoet was gekomen.
6.1.
Verweerder acht het aannemelijk dat verweerder in het telefoongesprek met de gemachtigde van eiser heeft gesproken over een (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het bezwaarschrift. Niet te herleiden is wat toen is gezegd over het fiscale partnerschap. Voor zover er nog behoefte was om daarover te worden gehoord is volgens verweerder van belang dat er geen ruimte was voor verweerder om anders te beslissen over het fiscaal partnerschap en was het bezwaar op dit punt kennelijk ongegrond. Volgens verweerder kon daarom, gelet op artikel 7.3, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van horen worden afgezien en is de hoorplicht dus niet geschonden.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb heeft geschonden. Niet duidelijk is wat in het gesprek tussen verweerder en de gemachtigde is verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen ruimte was om anders te beslissen ten aanzien van het partnerschap van [naam] , maar dit partnerschap werd door eiser betwist en bovendien waren er nog andere bezwaargronden die eiser had aangevoerd, zoals de grond dat de toeslag niet bij eiser maar bij [naam] moest worden teruggevorderd. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de aangevoerde bezwaren kennelijk ongegrond waren.
6.3.
Artikel 6:22 van de Awb bepaalt dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks de schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. De rechtbank ziet aanleiding de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 te passeren, nu eiser in beroep alsnog gelegenheid heeft gehad en genomen zijn bezwaren naar voren te brengen en het, mede gelet hierop, aannemelijk is dat belanghebbenden door het passeren van dit gebrek niet worden benadeeld. Wel is daarin grond gelegen om te bepalen dat verweerder aan eiser het griffierecht en de in beroep gemaakte proceskosten moet vergoeden.
7. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder [naam] in de periode 1 januari 2019 tot 1 april 2019 ten onrechte als toeslagpartner heeft aangemerkt. [naam] was slechts inwonend en heeft hiervoor niets aan eiser betaald.
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu eiser en [naam] in 2018 toeslagpartners waren en in de periode 1 januari 2019 tot 10 maart 2019 in de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres stonden ingeschreven, [naam] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) in de periode 1 januari 2019 tot 10 maart 2019 als toeslagpartner van eiser dient te worden aangemerkt. Op grond van artikel 5 van de Awir is de wijziging in het toeslagpartnerschap tussen eiser en [naam] pas met ingang van 1 april 2019 van invloed op de berekening van de zorg- en huurtoeslag.
7.2.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat [naam] voor de berekening van de zorg- en huurtoeslag in de periode 1 januari 2019 tot 1 april 2019 als toeslagpartner van eiser moet worden aangemerkt. Dit volgt uit de door verweerder genoemde bepalingen van de Awir. Dat [naam] volgens eiser niet heeft bijgedragen aan betaling van de (woon)lasten, maakt niet dat deze bepalingen verkeerd zijn toegepast of buiten toepassing moeten blijven.
8. Volgens eiser hadden, in het geval [naam] terecht in voormelde periode als toeslagpartner is aangemerkt, de te veel betaalde toeslagbedragen bij [naam] moeten worden teruggevorderd. Eiser vindt het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat ze bij eiser worden teruggevorderd omdat [naam] heeft geprofiteerd van de toeslagen en de terugvorderingen door haar zijn veroorzaakt. Zij had een hoger inkomen dan eiser en heeft dit niet aan eiser verteld. Eiser kan niets verweten worden en hij heeft niet de financiële middelen om terug te betalen.
8.1.
Verweerder verwijst in reactie op deze beroepsgrond naar artikel 26 van de Awir. Daaruit blijkt dat “de belanghebbende” verantwoordelijk is voor de terugvordering. Uitgangspunt is dat als toeslagpartners gezamenlijk aanspraak hebben, zoals in dit geval, de toeslag, ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Awir, uitsluitend wordt toegekend aan de aanvrager. De aanvrager is daarna aanspreekpunt voor verweerder, ook voor een eventuele terugvordering. Nu eiser aanvrager is van de aanvraag van de zorg- en huurtoeslag, is hij daarmee verantwoordelijk voor zijn aanvraag en de gevolgen daarvan. Verweerder wijst daarnaast op de hoofdelijke aansprakelijkheid bij terugvordering van toeslagen op grond van artikel 33 van de Awir. Verweerder hanteert het algemene uitgangspunt dat pas wordt overgegaan tot aansprakelijkstelling van de toeslagpartner, indien de aanvrager de schuld onbetaald laat en de schuld niet bij hem geïnd kan worden.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 33 van de Awir in de wet is opgenomen om de partner van belanghebbende aansprakelijk te kunnen stellen voor een uit de terugvordering voortvloeiende schuld, die de belanghebbende onbetaald laat. Gelet op hetgeen in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 58) hierover is vermeld, mag verweerder als algemeen uitgangspunt nemen dat hij pas overgaat tot aansprakelijkstelling van de partner, indien de aanvrager de schuld die voortvloeit uit het besluit tot terugvordering onbetaald laat. Niet in geschil is dat eiser de toeslagen heeft aangevraagd en dat deze aan hem zijn toegekend en hij is dan ook verantwoordelijk voor de terugbetaling van te veel betaalde toeslag. Verweerder heeft het te veel betaalde terecht ingevolge artikel 26 van de Awir van eiser als belanghebbende teruggevorderd en was, nu van oninbaarheid van de vordering bij eiser niet is gebleken, niet gehouden ook [naam] aansprakelijk te stellen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:43, rechtsoverweging 2.1.
9. Uit het besluit van 31 december 2020 blijkt volgens eiser dat hij nog € 212 zorgtoeslag moet terugbetalen en nog € 323 huurtoeslag moet terugbetalen. Eiser vraagt zich af hoe deze bedragen zijn berekend. In de maanden oktober en november 2019 heeft eiser geen toeslag ontvangen en hij vraagt zich af daar bij voormelde berekening rekening mee is gehouden.
9.1.
Verweerder heeft bij het verweerschrift een overzicht/berekening gevoegd waarin uitleg wordt gegeven over de totstandkoming van de nog terug te betalen € 212 en € 323. Ter zitting heeft verweerder uitgelegd dat over de maanden november en december 2019 geen toeslag meer aan eiser is uitbetaald, omdat eiser anders meer toeslag zou ontvangen dan waar hij in 2019 recht op had.
9.2.
Eiser heeft de overgelegde berekening en de uitleg over het niet betalen van toeslag in oktober en november 2019 (over de maanden november en december) niet weersproken. Voor zover eiser heeft willen betogen dat het besluit van 31 december 2020, nu daarin een toelichting op de terug te baten bedragen ontbrak, onvoldoende gemotiveerd is, overweegt de rechtbank dat volgens het overzicht dat verweerder heeft overgelegd in totaal € 3.573 aan voorschotten huurtoeslag 2019 aan eiser is uitbetaald terwijl € 3.228 huurtoeslag is toegekend. Het teruggevorderde bedrag aan huurtoeslag 2019 is dus € 345. Volgens het overzicht is in totaal € 1.552 aan voorschotten zorgtoeslag 2019 aan eiser uitbetaald terwijl € 892 zorgtoeslag is toegekend. Het teruggevorderde bedrag aan zorgtoeslag 2019 is dus € 660. Eiser heeft de voormelde bedragen uitbetaalde voorschotten huurtoeslag en zorgtoeslag niet weersproken. De rechtbank acht de teruggevorderde bedragen daarmee voldoende gemotiveerd. De vraag wat eiser op 31 december 2020 nog daadwerkelijk moest terugbetalen valt buiten de omvang het geding en staat dus in dit beroep niet ter beoordeling.
10. Eiser voert aan dat verweerder Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte tot de terugvorderingen is overgaan omdat hij niet over de financiële middelen beschikt om hieraan te kunnen voldoen.
10.1.
Volgens verweerder zijn er, mede onder verwijzing naar het Verzamelbesluit Toeslagen, in dit geval geen bijzondere omstandigheden om van terugvordering af te zien of het terug te vorderen bedrag te matigen
.
10.2.
Voor zover eiser heeft willen betogen dat de terugvorderingen onredelijk zijn omdat hij deze niet kan betalen overweegt de rechtbank dat ingevolge het Verzamelbesluit Toeslagen financiële problemen die terugbetaling van toeslag bemoeilijken in het algemeen niet leiden tot matiging van de terugvordering. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk. Eiser heeft geen enkel inzicht in zijn financiële situatie gegeven waaruit volgt dat terugbetaling van een bedrag van € 345 en een bedrag van € 660 onevenredig nadelige gevolgen voor hem heeft. Ook is niet gebleken van andere omstandigheden die maken dat terugvordering van deze bedragen in het geval van eiser onredelijk of anderszins onrechtmatig zou zijn.
11. Eiser voert aan dat verweerder de proceskosten die in bezwaar zijn gemaakt ten onrechte niet heeft vergoed.
11.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet aan hem te wijten is dat in de besluiten van 22 oktober 2019 en 17 juli 2020 van een onjuiste einddatum van het toeslagpartnerschap van [naam] is uitgegaan, nu verweerder op 6 juni 2019 van de gemeentelijke basisregistratie bericht ontving van de verhuizing van [naam] per 5 juni 2019. Pas tijdens de bezwaarprocedure ontving verweerder van eiser gegevens waaruit bleek dat de datum van 5 juni 2019 niet klopte. Het bezwaar is volgens verweerder dus niet gedeeltelijk gegrond verklaard vanwege een onrechtmatigheid die aan verweerder te wijten is, zodat eiser geen recht heeft op een vergoeding voor de bezwaarkosten.
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen afgaan op het bericht van de gemeentelijke basisadministratie. Pas door de mededeling van eiser dat [naam] per 10 maart 2019 was verhuisd, kreeg verweerder er kennis van dat de verhuisdatum 10 maart 2019 was en bleek dat het bericht vanuit de gemeentelijke basisadministratie niet klopte. Het valt verweerder daarom niet aan te rekenen dat de besluiten van 22 oktober 2019 en 17 juli 2020 van een onjuiste periode van toeslagpartnerschap van [naam] uitgingen. Nu geen sprake is van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid kan eiser geen aanspraak maken op een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
11.3.
Eiser stelt als gevolg van de duur van de bezwaar- en beroepsfase immateriële schade te hebben geleden en verzoekt deze te vergoeden. Volgens eiser is de redelijke termijn aangevangen op 24 oktober 2019, de dag van indiening van het pro-forma bezwaarschrift.
11.4.
Verweerder erkent dat aan eiser in verband met de duur van de bezwaarfase en beroepsfase een vergoeding van immateriële schade moet worden betaald. Volgens verweerder dient daarbij 17 maart 2020 als begindatum van de redelijke termijn van twee jaar te worden aangehouden omdat eiser heeft nagelaten de gronden binnen vier weken in te dienen en hij deze pas op 17 maart 2020 heeft ingediend. De vergoeding was volgens verweerder op de dag van de zitting (5 april 2022) te bepalen op € 1.000,-, waarvan € 500 te betalen door verweerder en € 500 door de Staat der Nederlanden.
11.5.
In deze zaak is het bezwaarschrift ontvangen op 24 oktober 2019. De totale behandelingsduur tot de datum van deze uitspraak is twee jaar en ruim acht maanden. Verweerder stelt dat de redelijke termijn van twee jaar pas op 17 maart 2019 is aangevangen. Eiser heeft echter in zijn pro-forma bezwaarschrift van 24 oktober 2019 aan verweerder verzocht om vier weken uitstel voor het indienen van de gronden. Verweerder heeft daar pas bij brief van 2 maart 2020 op gereageerd en heeft eiser toen tot 18 maart 2020 de tijd gegeven om de gronden in te dienen. Nu verweerder heeft gedraald met beantwoording van het uitstelverzoek van eiser, ziet de rechtbank geen aanleiding de redelijke termijn van twee jaar te verlengen of later te laten ingaan. De te hanteren redelijke termijn is dus twee jaar en is ingegaan op 24 oktober 2019. Deze termijn is thans met ruim acht maanden overschreden, zodat er grond is een vergoeding toe te kennen van € 1.000,-
In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat der Nederlanden. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt. De beroepsfase heeft als regel onredelijk lang geduurd voor zover de behandelingsduur anderhalf jaar overschrijdt.
De aan verweerder toe te rekenen fase heeft geduurd van 24 oktober 2019 tot 31 december 2020 (toen de zorg- en huurtoeslag 2019 naar aanleiding van het bezwaar opnieuw definitief berekend werden). Dit is een periode van ruim veertien, dus 8 maanden meer dan een halfjaar. De beroepsfase heeft geduurd van 14 januari 2021 tot heden, dus minder dan anderhalf jaar. Uit het voorgaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel is toe te rekenen aan verweerder. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,- voor de overschrijding van de redelijke termijn..
12. Vanwege de schending van de hoorplicht en nu de rechtbank verweerder veroordeelt tot betaling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De schending van de hoorplicht en veroordeling van verweerder tot schadevergoeding zijn tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Eiser heeft voorts in het formulier proceskosten opgave gedaan van een bedrag van € 22 aan reiskosten. De door verweerder te betalen vergoeding voor de reiskosten worden, rekening houdend met de kosten voor openbaar vervoer, vastgesteld op voormeld opgegeven bedrag. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
13.1.
Eiser heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat indien niet binnen vier weken na de uitspraak de proceskostenvergoeding is betaald deze vermeerderd zal worden met de wettelijke rente. Gelet op dit verzoek en de jurisprudentie van de Hoge Raad terzake, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, rechtsoverwegingen 2.2.3 en 2.2.4, zal de rechtbank aan dit verzoek voldoen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser voor een bedrag
van € 1.000;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een bedrag van € 1.540;
- bepaalt dat, indien de proceskostenvergoeding niet binnen vier weken na deze uitspraak
wordt voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze
uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2022
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 1 juli 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening