ECLI:NL:RBLIM:2022:3287

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
RO 20/885
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning particuliere beveiligingsorganisatie wegens twijfel aan betrouwbaarheid door betrokkenheid bij hennepplantage

In deze zaak heeft eiser een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie. De aanvraag werd door verweerder afgewezen op basis van twijfels over de betrouwbaarheid en geschiktheid van eiser, die betrokken was bij een hennepplantage. Eiser betoogde dat hij onder druk stond en niet uit vrije wil handelde, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor deze claim. De rechtbank stelde vast dat eiser zelf had verklaard dat hij instemde met de hennepplantage om financiële redenen, en dat hij niet voldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijk onder dwang had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht twijfels had over de betrouwbaarheid van eiser, wat leidde tot de weigering van de vergunning. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de belangen van de beveiligingszorg zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/885
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen
[eiser] h.o.d.n. [handelsnaam], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J.G.A. Linssen),
en
de Minister van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. K. Hau).
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag in het kader van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft – samen met de zaak ROE 20/886 – plaatsgevonden op 17 maart 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Inleidende overwegingen
1. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie van de onderneming [handelsnaam] en om toestemming hem te belasten met de leiding hiervan. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt – kort weergegeven – dat er voldoende grond is om te twijfelen aan eisers betrouwbaarheid en geschiktheid als bedoeld in de Wpbr en de daarop gebaseerde Beleidsregels (Bpbr) vanwege eisers betrokkenheid bij een hennepplantage, en om die reden de toestemming te weigeren en geen vergunning te verlenen. Ter onderbouwing verwijst verweerder ook naar het besluit van de korpschef van 12 juli 2019 (aan de orde in zaak ROE 20/886).
3. Eiser voert in beroep aan – samengevat – dat hij niet uit vrije wil heeft gehandeld. In dit verband stelt hij dat hij zich al vóór het verlenen van de toestemming zodanig onder druk gezet voelde dat hij het plaatsen van de hennepplantage niet durfde te weigeren. Verder stelt hij dat er geen sprake is van tegen hem opgemaakte processen-verbaal of rapporten, en geen sprake is van een serieuze verdenking of bedenking die nog altijd bestaat. Eisers aangifte is immers voor het OM geen aanleiding geweest hem strafrechtelijk te vervolgen. Ook blijkt uit de aangifte dat hij zich juist wilde distantiëren van de hennepplantage, ondanks alle risico’s, en zonder zijn aangifte zou dit allemaal niet aan het licht zijn gekomen. Omdat eiser ernstig werd bedreigd en daardoor geen vrije keuze had, mag niet worden aangenomen dat hij dan rechtsregels naast zich neer heeft gelegd. Ook is eiser van mening dat hij nimmer verkeerd heeft in ‘criminele kringen’, zoals verweerder stelt. Eiser is juist slachtoffer geworden van (georganiseerde) criminaliteit. Tenslotte vindt hij dat de weigering van de vergunning niet proportioneel is, aangezien hij jarenlang betrouwbaar en goed heeft gefunctioneerd in het beveiligingswerk en voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van dit werk.

4.Het juridisch kader

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wpbr is het verboden zonder vergunning van Onze Minister door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden te verrichten of aan te bieden.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wpbr wordt een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, verleend indien, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 10 gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wpbr wordt de toestemming, bedoeld in het eerste lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Op grond van paragraaf 3.3 van de Beleidsregels Wpbr wordt de toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werkstellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. (…);
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten):
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend-het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties:
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking)bestaat.
Het oordeel van de rechtbank
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; bijvoorbeeld de uitspraken van 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:931 en van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:867) volgt dat verweerder beoordelingsruimte toekomt bij de vraag of iemand voldoende betrouwbaar is.
6. Niet in geschil is dat eiser toestemming heeft verleend voor het (laten) plaatsen van een hennepplantage in de garage bij zijn woning, die ook heeft verzorgd en meerdere keren (twee maal) is geoogst. Eiser heeft uiteindelijk op 28 december 2018 aangifte gedaan van chantage en afpersing en over deze plantages verklaard. Eiser stelt dat hij niet ‘uit vrije wil’ heeft gehandeld, en zodanig onder druk stond dat hij de hennepplantages niet kon weigeren. Eiser verwijst daarvoor naar zijn aangifte en naar zijn verklaringen in de processen-verbaal van verhoor van 8 januari 2019 en 12 januari 2019.
Volgens eiser volgt uit zijn verklaringen dat hij zich onder druk voelde gezet mee te werken aan het (laten) plaatsen van de hennepplantages. Eiser heeft daarbij gesteld dat die dwang er uit bestond dat hem een tatoeage van ‘ [naam 1] ’ op de buik van ‘ [naam 2] ’ werd getoond, eiser betrokkenheid van ‘ [naam 1] ’ vermoedde omdat ‘ [naam 2] ’ daarmee banden zou hebben en die ‘ [naam 2] ’ steeds agressiever werd in de benadering over een hennepplantage. Daardoor voelde hij zich gedwongen om mee te gaan met deze ‘ [naam 2] ’, aldus eiser. De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat daaruit onvoldoende concreet blijkt dat er ook daadwerkelijk en feitelijk sprake is geweest van dwang om in te stemmen met de hennepplantages. Eiser wijst enkel naar zijn eigen verklaringen en zijn gevoel daarbij: dat is onvoldoende om de gestelde dwang aan te nemen. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser op 12 januari 2019 verklaarde dat hij door ‘ [naam 2] ’ niet concreet met woorden bedreigd is met deze motorclub. Dat het zo heftig was dat eiser niet anders kon dan akkoord gaan met de plantages terwijl hij dat zelf niet wilde, is daarmee niet voldoende aannemelijk gemaakt.
Daar komt bij dat uit een mutatierapport (28 december 2018) blijkt dat eiser op 23 december 2018 zelf heeft verklaard dat hij zichzelf destijds heeft ingelaten met de betrokken personen om zichzelf te verrijken, om zijn huis af te betalen. Dat vindt bevestiging in eisers verklaring van 12 januari 2019, waarin hij verklaart dat hij, nadat ‘ [naam 2] ’ bij hem was geweest en tegen hem zei dat hij snel geld kon verdienen met een hennepplantage, toen ‘ja’ heeft gezegd maar gelijk al twijfels had. Eiser heeft dat op zitting desgevraagd ook bevestigd: in eerste instantie heeft hij ‘ja’ gezegd tegen de hennepplantage om het geld (om zijn hypotheek af te betalen), en daarna was er geen weg meer terug.
Eiser verwijst nog naar enkele andere feiten en omstandigheden waarover hij heeft verklaard en waaruit bedreiging en dwang zouden blijken, maar deze zien allemaal op de periode nadat hij al toestemming voor de hennepplantage had gegeven. Het gaat dan om problemen van de mislukte oogst (waarna kennelijk zonder problemen nog een tweede plantage heeft gedraaid, zo verklaart eiser in de aangifte), en problemen omdat eiser na enige tijd heeft gezegd ermee te willen stoppen. Dat doet daarom niet af aan het oordeel dat in eerste instantie van dwang en daarmee van het ontbreken van ‘vrije wil’ bij het (laten) plaatsen van de hennepplantages onvoldoende blijkt. Dat eiser naar eigen zeggen later tot inkeer is gekomen en ondanks de risico’s toch aangifte heeft gedaan, maakt dat oordeel ook niet anders.
Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat onvoldoende is gebleken dat eiser, toen hij toestemming gaf voor het inrichten van de hennepplantages, zodanig onder druk stond dat hij die toestemming niet kon weigeren en dus niet ‘uit vrije wil’ gaf.
7. Verweerder stelt terecht dat het, gelet op de tekst van de Beleidsregels, niet relevant is dat er geen tégen eiser opgemaakte processen-verbaal of rapporten zijn. Ook andere feiten, zoals de informatie uit de aangifte, zijn eigen aanvullende verklaringen en mogelijke andere relevante stukken zoals het mutatierapport kunnen immers als basis dienen voor verweerders besluitvorming. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat dit zou zijn beperkt tot alleen tégen eiser opgemaakte stukken.
8. Anders dan eiser stelt, hoeft er ook geen sprake te zijn van een serieuze verdenking in strafrechtelijke zin. Voldoende is een serieuze bedenking, omdat eiser rechtsregels naast zich neerlegt waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Verweerder maakt daarbij een eigen afweging van de feiten en omstandigheden. Uit het enkele feit dat eiser niet wordt vervolgd en geen sprake is van een strafrechtelijke verdenking, kan niet worden afgeleid dat ook het OM van mening is dat eiser als slachtoffer moet worden aangemerkt en niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn gedrag en de gevolgen daarvan.
9. Nu niet in geschil is dat eiser een hennepplantage in de garage van zijn woning had, deze heeft verzorgd en er ook vaker is geoogst, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat eiser daarom onvoldoende betrouwbaar is als leidinggevende van een beveiligingsorganisatie. Verweerder heeft kunnen vinden dat eiser er daarmee blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding wordt beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Met de hennepplantages is namelijk sprake van een drugsdelict, dat niet te verenigen valt met een functie in de beveiliging. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen: dit betekent dat verweerder als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en de integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2113). Daarbij heeft verweerder terecht opgemerkt dat dit voor een leidinggevende in de beveiliging nog sterker geldt en dat wordt verwacht dat deze zich altijd houdt aan wet- en regelgeving, ook omdat de leidinggevende een voorbeeldfunctie vervult: de leidinggevende moet daarom van onbesproken gedrag zijn. Daarbij komt dat verweerder terecht stelt dat een beveiliger / leidinggevende niet gevoelig mag zijn voor omkoping of druk door criminelen.
Dat eiser er uiteindelijk – ondanks alle risico’s – voor heeft gekozen naar de politie te gaan, betekent niet dat de bedenking over eiser en de twijfel aan zijn betrouwbaarheid niet langer voldoende serieus te noemen zijn of niet langer bestaan. Feit blijft dat hij (langere tijd) een hennepplantage heeft toegestaan en daarin heeft geparticipeerd. Van eiser mocht worden verwacht zich bij het eerste contactmoment over de hennepplantage van die personen te distantiëren, in ieder geval van de hennepplantage.
10. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat er voldoende grond is te twijfelen aan eiser betrouwbaarheid, en om die reden de gevraagde toestemming hem te belasten met de leiding geweigerd. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat in het weigeren van die toestemming voldoende aanleiding bestaat hem ook geen vergunning te verlenen voor het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie, omdat eiser als eigenaar van een eenmanszaak wordt beschouwd. Eiser heeft tegen dat laatste in beroep ook geen afzonderlijke gronden tegen aangevoerd. Aangezien het voorgaande al voldoende grondslag vormt voor de weigering van de toestemming en van de vergunning, behoeft het standpunt van verweerder dat eiser verkeert in criminele kringen en daartegen aangevoerde gronden geen bespreking meer.
11. De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder het algemeen belang dat gediend is met betrouwbare beveiligingszorg in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan eisers persoonlijk (financiële) belangen. Wat eiser aanvoert, legt onvoldoende gewicht in de schaal. Eiser stelt voor zijn levensonderhoud voor een belangrijk deel afhankelijk te zijn van het werk in de beveiligingsbranche, maar dat heeft verweerder terecht niet tot een andere afweging gebracht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:502. Eiser heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat hij geen andere werkzaamheden kan verrichten dan beveiligingswerkzaamheden. Hij heeft verklaard dat hij werk heeft (als nachtportier), maar daarmee minder verdient en er minder werkplezier aan beleeft dan met beveiligingswerkzaamheden: dat is echter onvoldoende om de afweging toch in zijn voordeel te laten uitvallen. Dat eiser verder jarenlang betrouwbaar en goed heeft gefunctioneerd in het beveiligingswerk, nog niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest en sindsdien ook niet meer is geweest, maakt deze afweging evenmin anders. Dat neemt namelijk niet weg dat eiser een hennepplantage in zijn woning had. Als beveiliger had eiser bovendien juist beter moeten weten. Dat eiser nu door alle consequenties ‘zijn lesje wel geleerd heeft’, betekent voorts niet dat verweerder hem ten tijde van de besluitvorming niet onvoldoende betrouwbaar kon vinden, en dat het disproportioneel was om geen vergunning te verlenen. In dat verband merkt de rechtbank nog op dat – zoals ter zitting is besproken – verweerder bij een nieuwe aanvraag ook een nieuwe afweging kan maken waarbij dan alle omstandigheden worden betrokken en dat de beoordelingsperiode die in acht moet worden genomen, is begrensd.
Conclusie
12. Verweerder heeft terecht de gevraagde toestemming eiser te belasten met de leiding geweigerd en hem ook terecht geen vergunning verleend voor het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie ( [handelsnaam] ).

13.Het beroep is ongegrond.

14.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2022
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 28 april 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.