ECLI:NL:RBLIM:2022:3231

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
03/700001-20
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie en het aanwezig hebben van cocaïne met integrale vrijspraak

Op 26 april 2022 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en het aanwezig hebben van cocaïne. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 15 maart 2022, waarbij de verdachte en haar raadsvrouw aanwezig waren. De officier van justitie stelde dat er onvoldoende bewijs was voor deelname aan de criminele organisatie, maar dat de aanwezigheid van cocaïne wel bewezen kon worden. De verdediging pleitte voor vrijspraak van beide feiten, stellende dat er geen bewijs was voor deelname aan de organisatie en dat de verdachte geen wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte deel uitmaakte van de criminele organisatie. De rechtbank benadrukte dat er geen bewijs was dat de verdachte een aandeel had in of ondersteuning bood aan de gedragingen van de organisatie. Wat betreft de cocaïne, oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne in haar woning. De rechtbank sprak de verdachte vrij van beide ten laste gelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat zij deel uitmaakte van de organisatie of dat zij wetenschap had van de drugs.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was ook aanwezig. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet schuldig was aan de ten laste gelegde feiten en sprak haar vrij.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/700001-20
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 26 april 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
wonende te [adresgegevens verdachte] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. N.C.M.L. Bloebaum, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 15 maart 2022. De verdachte en haar raadsvrouw zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is formeel gesloten op
12 april 2022.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
Feit 1:in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die gericht was op de (voorbereiding van) handel, productie en/of in- en uitvoer van verdovende middelen;
Feit 2: samen met een of meer anderen, althans alleen, ongeveer 75 gram cocaïne aanwezig heeft gehad.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, zodat vrijspraak moet volgen voor feit 1. In de woning van de verdachte zijn weliswaar drugs gevonden en in het dossier bevinden zich tapgesprekken waaruit blijkt dat de verdachte wist dat haar vriend zich bezighield met drugshandel, maar deze enkele wetenschap is onvoldoende om te kunnen concluderen dat zij heeft deelgenomen aan de criminele organisatie waartoe haar vriend behoorde.
De officier van justitie acht feit 2 wel bewezen. Er werd cocaïne aangetroffen in de woning die de verdachte huurde, zodat de cocaïne zich binnen de beschikkingsmacht van de verdachte bevond. De verklaring van de verdachte dat zij geen wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne, is volgens de officier van justitie ongeloofwaardig.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit voor beide feiten.
Voor feit 1 (het deelnemen van de criminele organisatie) heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat niet bewezen kan worden dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van cocaïne in een van de garageboxen achter de woning die zij huurde.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1: deelname aan een criminele organisatie
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat zij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich – kort gezegd – bezig hield met de handel in en in- en uitvoer van hard- en softdrugs.
Het juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat sprake is van deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet (en artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht) indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (vgl. HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:ZD0858; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:BW5161 en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413). Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie en dus niet enkel is te beschouwen als een sympathisant. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van de misdrijven, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Daarnaast verdachte in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer misdrijven. Wetenschap bij de verdachte in de vorm van voorwaardelijk opzet is op dit punt niet voldoende (vgl. HR 18 november 1997, LJN:ZD0858; HR 8 oktober 2002, 2002:AE5651/NJ 2003, 64 en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814). Niet is vereist derhalve dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 mei 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1626).
De beoordeling
Met inachtneming van dit juridisch kader is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat de verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie waartoe onder andere haar vriend [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) behoorde. Deze criminele organisatie hield zich – kort gezegd – bezig met de handel in en de uitvoer van hard- en softdrugs. In het dossier bevindt zich een tweetal tapgesprekken tussen de verdachte en [medeverdachte 1] waarin [medeverdachte 1] aangeeft dat hij spullen wegbrengt naar Duitsland en waarin hij aangeeft dat “ [naam] ’ dingen komt halen bij de verdachte, waarbij de verdachte moet opletten dat [naam] ‘niet meer pakt dan 12,5’. Hoewel voornamelijk dit tweede tapgesprek zou kunnen wijzen op handel in verdovende middelen, zijn deze twee tapgesprekken naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen concluderen dat de verdachte een aandeel had in of ondersteuning bood aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie waartoe [medeverdachte 1] behoorde. Van een intellectuele of materiële bijdrage van enig gewicht door de verdachte aan deze organisatie is immers niet gebleken. Evenmin volgt uit de twee tapgesprekken dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie waartoe haar vriend behoorde het oogmerk had om (druggerelateerde) misdrijven te plegen. Dit betekent dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie.
Feit 2: het aanwezig hebben van 75 gram cocaïne
Aan de verdachte is verder ten laste gelegd dat zij cocaïne aanwezig heeft gehad. Deze cocaïne werd aangetroffen tijdens de doorzoeking van de woning die de verdachte en haar vriend samen huren van haar schoonvader, de medeverdachte [medeverdachte 2] . Achter deze woning is een erf gelegen met daarop aan het pand aaneengeschakelde garageboxen, opslagruimten en bijgebouwen. De cocaïne werd aangetroffen in een grijskleurige zak in een van deze ruimten.
De rechtbank stelt voorop dat voor het ‘aanwezig hebben’ van drugs als bedoeld in artikel 2 onder C van de Opiumwet, is vereist dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van deze goederen, én dat deze goederen zich binnen haar machtssfeer bevonden (ECLI:NL:HR:2021:1945). De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van deze cocaïne in de plastic zak in een van de stallen/garages achter haar woning. Gelet op de vindplaats van de verdovende middelen kan namelijk niet geoordeeld worden dat zij de drugs gezien moet hebben en evenmin bevat het dossier andere bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat harddrugs in een van de ruimtes achter de door haar gehuurde woning lagen. Nu niet bewezen kan worden dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van cocaïne in haar woning, wordt de verdachte vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.

4.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt de verdachte vrij van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Beije, voorzitter, mr. M.B. Bax en mr. C. Reijntjes-Wendenburg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.H.J. Muijlkens, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 april 2022.
Buiten staat
mr. C. Reijntjes-Wendenburg is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
zij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 in de gemeente Landgraaf, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder meer) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 4] , welke organisatie tot oogmerk heeft/had het plegen van één of meer misdrij(f)(ven), als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid en/of 10a eerste lid en/of artikel 11 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, namelijk:
- het aanwezig hebben en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, danwel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet en/of
- het verrichten van voorbereidings- of bevorderingshandelingen gericht op het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, danwel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet en/of
- het in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een) middel(en) als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II en/of
- van het (van grote hoeveelheden) binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
zij op of omstreeks 20 december 2019 in de gemeente Kerkrade, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 75 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;