1.De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiseres heeft op 22 oktober 2018 bij verweerder een melding gedaan in het kader van de Wmo 2015. Naar aanleiding hiervan is een huisbezoek afgelegd en een onderzoeksverslag opgesteld, dat eiseres op 4 februari 2019 is toegezonden. Eiseres heeft vervolgens op 25 februari 2019 een aanvraag ingediend voor hulp bij het huishouden en een scootmobiel (taxi).
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen, onder de overweging dat uit het advies van de GGD van 16 april 2019 blijkt dat er geen sprake is van een medische noodzaak voor de gevraagde hulp bij het huishouden en scootmobiel.
4. In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de lichamelijke en psychosociale problemen en de gevolgen daarvan ten aanzien van de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie. Het is volgens eiseres onvoldoende duidelijk hoe de GGD-arts tot zijn conclusie is gekomen. Daarnaast heeft verweerder de aanvraag om gebruik te maken van de regiotaxi niet meegenomen in het onderzoek en is haar vervoersbehoefte niet in kaart gebracht.
5. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft verweerder de GGD opnieuw om advies gevraagd. De GGD concludeert dat de uitkomst van de aangevraagde psychiatrische expertise en de mogelijkheid van het volgen van een revalidatietraject nog niet bekend zijn. Zolang nog niet alle behandelingsmethoden zijn benut, kan geen sprake zijn van een eindsituatie. Als sprake is van een eindsituatie, kan een advies (voor een langere termijn) gegeven worden. Op basis van de beschikbare gegevens volgt dat er geen medische noodzaak is voor overname van huishoudelijke taken en/ of een scootmobiel. Verweerder heeft het bestreden besluit 1 op dit advies gebaseerd.
6. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder niet heeft voldaan aan de compensatie- en onderzoeksplicht. Door verweerder is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om gebruik te maken van de regiotaxi, dat wel door eiseres is aangevraagd. Haar vervoersbeperkingen en vervoersbehoefte zijn door verweerder niet deugdelijk in kaart gebracht. Daarnaast voert eiseres aan dat het GGD-onderzoek onvolledig is en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Er is onvoldoende rekening gehouden met alle beperkingen van eiseres en de combinatie van deze beperkingen (zowel op psychisch als op lichamelijk gebied). Het standpunt van de GGD dat alleen hulp bij het huishouden en/ of een scootmobiel kan worden geïndiceerd in een situatie waarin behandeling niet meer mogelijk is of een eindsituatie is bereikt is onjuist. Eiseres verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0414, rechtsoverweging 4.8. Verweerder had het bestreden besluit niet mogen baseren op de GGD-adviezen. Voor eiseres is het wegens gebrek aan financiële middelen niet mogelijk een contra-expertise te laten uitvoeren. Tot slot heeft eiseres verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. 7. Verweerder heeft in het verweerschrift, naast het reeds in het bestreden besluit 1 ingenomen standpunt, nog aangegeven dat door eiseres nimmer werd verzocht om een vervoersvoorziening in de vorm van collectief vervoer (cvv). Het had op de weg van eiseres gelegen om als zij in aanmerking had willen komen voor cvv hier melding van te maken bij de GGD, zodat deze dat ook had kunnen beoordelen. Nu eiseres in staat wordt geacht om een afstand van ongeveer 800 meter af te leggen, kan zij voor het afleggen van langere afstanden gebruik maken van het openbaar vervoer. Voor het bereiken van de locatie waar revalidatie/ behandeling plaatsvindt moet eiseres gebruikmaken van de vergoeding door de zorgverzekering, hetgeen een voorliggende voorziening is ten opzichte van de Wmo 2015.
8. Bij de beoordeling door de rechtbank is het navolgende wettelijk kader van belang.
In artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college er zorg voor draagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatvoorziening wordt verstrekt.
Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 geeft voorschriften voor het onderzoek dat door het college dient te worden verricht naar aanleiding van een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. In het vierde lid is opgesomd waarop dit onderzoek moet zijn gericht, zoals o.a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt en zijn mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid te verbeteren.
Ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Artikel 2.3.5, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, is afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt.
Ingevolge artikel 3:9 van de Awb dient, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
9. Verweerder heeft aan het bestreden besluit 1 de medisch adviezen van de GGD ten grondslag gelegd. De GGD-arts heeft in het advies van 16 april 2019 geconcludeerd dat eiseres in staat wordt geacht alle huishoudelijke taken te verrichten, zij het verdeeld over de week en zo nodig met gebruikmaking van hulpmiddelen. Een beperking in de loopafstand, zoals door eiseres aangegeven, kan niet geobjectiveerd worden. De GGD-arts geeft aan dat bij moeilijk objectiveerbare aandoeningen in het algemeen geldt dat de behandeling naast pijnbestrijding gericht moet zijn op gedragsmatige aspecten en psychische factoren die van invloed kunnen zijn op de pijnbeleving en het ervaren van beperkingen. Zolang deze factoren niet in kaart zijn gebracht en hierop gerichte behandelingsmethoden niet (volledig) zijn benut, kan geen sprake zijn van een eindsituatie. Volgens de GGD-arts kan het vroegtijdig toekennen van zorg en/ of voorzieningen anti revaliderend werken en de motivatie voor een behandeling, zeker als deze nog moet worden gestart, doen afnemen. Naar aanleiding van de bezwaarprocedure heeft verweerder de GGD opnieuw om advies gevraagd. Bij het aanvullend advies van 29 oktober 2019 is ook een brief van 16 september 2019 van de revalidatiearts betrokken, waarin is aangegeven dat eiseres naar een specialistische expertise verwezen is en de uitkomst van deze expertise bepaalt of zij in aanmerking komt voor gedragsmatige pijnrevalidatie of dat behandeling in het kader van traumaverwerking meer voor de hand ligt. De GGD concludeert dat de uitkomst van de psychiatrische expertise en de mogelijkheid van het volgen van een revalidatietraject nog niet bekend zijn. Zolang nog niet alle behandelingsmethoden zijn benut, kan geen sprake zijn van een eindsituatie. Als sprake is van een eindsituatie, kan een advies (voor een langere termijn) gegeven worden. Op basis van de nu beschikbare gegevens volgt dat er geen medische noodzaak is voor overname van huishoudelijke taken en/ of een scootmobiel.
10. Ter zitting van 22 november 2021 heeft de rechtbank aangegeven dat het bestreden besluit 1 onder verwijzing naar de GGD-adviezen onzorgvuldig is voorbereid en ontoereikend is gemotiveerd. Het advies van de GGD van 29 oktober 2019 was niet compleet/volledig. De rechtbank heeft aangegeven dat door de betreffende arts navraag had moeten worden gedaan inzake de aangevraagde psychiatrische expertise en de mogelijkheid van het volgen van een revalidatietraject. Bovendien is het gestelde in het advies dat voor het in aanmerking komen voor voorzieningen in het kader van de Wmo 2015 er sprake moet zijn van een langdurige noodzaak niet juist. Ook tijdens het volgen van een revalidatietraject kan ondersteuning vanuit de Wmo 2015 aangewezen zijn. Verder wordt noch in het advies noch in het bestreden besluit 1 gerept over het cvv, waarvoor eiseres in aanmerking wil komen. De vervoersbehoefte van eiseres is door verweerder niet in kaart gebracht. Gelet hierop is met partijen afgesproken dat verweerder alsnog onderzoek zal verrichten naar bovengenoemde aspecten en dat eiseres alle medische gegevens aanlevert bij verweerder.
11. Vervolgens heeft de GGD op 15 februari 2022 een nieuw medisch advies uitgebracht waarin is geconcludeerd dat op basis van de neurologische problematiek van eiseres aannemelijk is dat haar loopafstand beperkt is. De GGD-arts acht daarom cvv en een scootmobiel noodzakelijk. Tevens is er volgens de GGD-arts op basis van de neurologische problematiek een noodzaak voor overname van de zware huishoudelijke taken en een deel van de verzorging van de was.
12. Verweerder heeft bij het bestreden besluit 2, onder verwijzing naar het GGD-advies aan eiseres alsnog een scootmobiel en cvv toegekend en haar in aanmerking gebracht voor hulp bij het huishouden voor 120 minuten per week voor het zwaar huishoudelijke werk en gedeeltelijke overname van de verzorging van de was. Hierbij heeft verweerder zich gebaseerd op het Kompas Hulp bij het huishouden (het Kompas). Het verzoek om een proceskostenvergoeding toe te kennen heeft verweerder afgewezen op de grond dat er sprake is van gewijzigde (medische) feiten en omstandigheden die destijds (ten tijde van het bestreden besluit 1) niet bekend waren.
13. De rechtbank overweegt dat nu verweerder het bestreden besluit 1 niet heeft gehandhaafd, eiseres geen belang meer heeft bij haar beroep tegen het bestreden besluit 1, zodat de rechtbank dit beroep niet ontvankelijk zal verklaren.
14. Eiseres heeft naar aanleiding van het bestreden besluit 2 aangegeven dat zij ondanks dat ze blij is met de toegekende maatwerkvoorziening zich niet kan verenigen met de omvang van de hulp bij het huishouden en de afwijzing van de proceskostenvergoeding. Eiseres is van mening dat verweerder onterecht is uitgegaan van een kleine woning. Het Kompas kent voor een kleine woning bij een eenpersoonshuishouden 90 minuten per week voor het zwaar huishoudelijk werk toe en 180 minuten per week ingeval van een eenpersoonshuishouden ineen eengezinswoning. Eiseres woont in een flat met een oppervlakte van 106 m², drie slaapkamers en haar woning heeft grote ramen. Daarnaast voert eiseres aan dat verweerder het GGD-advies van 16 april 2019 niet ten grondslag had mogen leggen aan het bestreden besluit 1. Bovendien is in de primaire fase ten onrechte in het geheel niets besloten over de aangevraagde taxi (cvv), zodat zij terecht bezwaar heeft gemaakt
15. Gelet op het feit dat eiseres zich niet kan vinden in het bestreden besluit 2, strekt het beroep van eiseres zich op grond van artikel 6:19, eerste lid van de Awb tevens uit tot dit besluit
Omvang hulp bij het huishouden
16. Ten aanzien van de omvang voor de hulp bij het huishouden overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit 2 zonder meer de normtijden van het Kompas heeft toegepast en daarbij niet heeft gekeken naar de individuele situatie van eiseres. Op het moment dat bij eiseres een huisbezoek is afgelegd, woonde eiseres nog in een andere woning. Volgens informatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bedraagt de gemiddelde oppervlakte van een eengezinswoning 120 m² en is deze woning anderhalf keer zo groot als een flat/seniorenwoning. Een gemiddelde flat/seniorenwoning heeft dan een oppervlakte van 80 m². De flat van eiseres meet volgens haar opgave 106 m² en heeft drie slaapkamers en geen trap. De rechtbank heeft geen aanleiding aan deze opgave te twijfelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het gelet op de grootte van de woning van eiseres redelijk is om voor de omvang van de hulp bij het huishouden tussen de normtijd van het zwaar huishoudelijk werk voor een flat/seniorenwoning en een eengezinswoning in te gaan zitten, wat uitkomt op 125 minuten voor zwaar huishoudelijk werk per week. Bij deze omvang heeft de rechtbank ook betrokken dat er geen trap aanwezig is in de woning van eiseres.
17. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit 2 van verweerder voor wat betreft de omvang van het zwaar huishoudelijk werk vernietigd te worden. Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil en gelet op de lange duur van de procedure ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank kent voor het zwaar huishoudelijk werk 125 minuten per week toe. Dit betekent dat eiseres in totaal 155 minuten hulp bij het huishouden per week voor het zwaar huishoudelijke werk en gedeeltelijke overname van de verzorging van de was ontvangt van verweerder
Proceskostenvergoeding in bezwaar
18. De afwijzing van verweerder van het verzoek om proceskostenvergoeding in bezwaar kan eveneens geen stand houden. Zoals reeds ter zitting is aangegeven is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit 1 onder verwijzing naar de GGD-adviezen ontoereikend is gemotiveerd. Dat was ook de reden waarom verweerder ermee ingestemd heeft een nieuw onderzoek te laten uitvoeren. Bij dit onderzoek moet rekening worden gehouden met nieuwe feiten en omstandigheden, net zoals het geval zou zijn geweest indien de rechtbank volstaan had met een vernietiging van het bestreden besluit 1 en door verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar had moeten worden genomen. Ook in deze zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en wel op de wijze zoals onder 20 is aangegeven.
Griffierecht en proceskosten
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2656,50 in beroep
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1) en € 1082,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1). Voor het bijwonen van de zittingen komen de reiskosten van eiseres voor vergoeding in aanmerking, op basis van de kosten openbaar vervoer tweede klas, zijnde in totaal € 45,36 (€ 11,34 enkele reis
).De door eiseres genoemde kosten, te weten € 108,48 en € 56,12 voor het inwinnen van medische gegevens bij het ziekenhuis en de huisarts, komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Overschrijding redelijke termijn
21. Wat betreft het beroep op de overschrijding van de redelijke termijn en de verzochte schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
22. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
23. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978, wordt in beginsel in een geval waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak ten hoogste anderhalf jaar heeft geduurd (eerste vereiste) en de rechtbank vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet (tweede vereiste). 24. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde uitspraak in casu van overeenkomstige toepassing is. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 mei 2019 tot de datum waarop de rechtbank deze uitspraak heeft gedaan, zijn 2 jaar en ruim 10 maanden verstreken. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan twee jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met ruim 10 maanden overschreden. In beginsel is een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Een vergoeding van 2 x € 500 = € 1000,- is dan ook gepast.