[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 10 juni 2011, 09/539 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 maart 2011
Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2011. Voor appellant is verschenen mr. J.G. Hage, advocaat te Terneuzen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Benedictus, werkzaam bij de stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ).
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1965, ondervindt beperkingen ten gevolge van fibromyalgie, dermatologische problematiek en overgewicht. Bij brief van 11 augustus 2008 heeft appellant, voor zover in dit geding van belang, verzocht om toekenning van huishoudelijke verzorging ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2. In een indicatieadvies van 19 september 2008 heeft M. Weststrate, medisch adviseur van CIZ, (hierna: Weststrate) ten aanzien van het verzoek om het verlenen van huishoudelijke zorg negatief geadviseerd. Weststrate heeft geconcludeerd dat, gelet op het ontbreken van de medische informatie van de revalidatiearts, door CIZ niet is vast te stellen of er nog behandelingsmogelijkheden zijn en of er sprake is van een eindsituatie.
1.3. Bij besluit van 4 december 2008 heeft CIZ namens het College besloten dat appellant niet in aanmerking komt voor huishoudelijke hulp ingevolge de Wmo. Er bestaat geen aanspraak op huishoudelijke hulp omdat er onvoldoende gegevens zijn om de grondslag voor de voorziening vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 24 april 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 december 2008 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek van Weststrate, voornoemd, is gebleken dat niet kan worden vastgesteld of sprake is van een eindsituatie in de behandelingsmogelijkheden en dat de beperkingen van appellant niet medisch kunnen worden geobjectiveerd. Behandeling is volgens Weststrate voorliggend op het inzetten van zorg, welke inzet bovendien een anti-revaliderend effect kan sorteren en om die reden niet is aangewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 april 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de conclusie van CIZ dat de medische situatie van appellant niet is gewijzigd ten opzichte van het vorige onderzoek van 15 maart 2007, toen appellant evenmin in aanmerking kwam voor een indicatie.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 1 van de Wmo bepaalt het volgende:
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (...)
g. maatschappelijke ondersteuning (…)
5. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het onderhouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer: (…);
h. huishoudelijke verzorging: het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort. (…)”
4.2. Artikel 4 van de Wmo bepaalt het volgende:
“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren; (…)
2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen voorzien.”
4.3. Artikel 5, eerste lid, van de Wmo luidt als volgt:
“De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die
voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.”
4.4. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo heeft de gemeente Terneuzen uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gemeente Terneuzen 2007 (hierna: Verordening).
4.5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van de Verordening kan een voorziening slechts worden toegekend voor zover deze langdurig noodzakelijk is om beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden (…) op te heffen of te verminderen.
4.6. In artikel 8 van de Verordening is het volgende neergelegd.
Vormen van hulp bij het huishouden. De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a. een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden,
b. hulp bij het huishouden in natura,
c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.
4.7. In dit geding is de vraag aan de orde of het College terecht en op juiste gronden heeft besloten appellant niet in aanmerking te brengen voor huishoudelijke hulp ingevolge de Wmo.
4.8. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat het College aan de afwijzing van de gevraagde voorziening onder meer ten grondslag heeft gelegd dat in de situatie van appellant ten tijde van de aanvraag door CIZ niet was vast te stellen of er sprake was van een eindsituatie of dat er nog behandelingsmogelijkheden waren voor appellant. Daargelaten of de conclusie van CIZ-arts Weststraten dat niet was vast te stellen of er nog behandelingsmogelijkheden waren voor appellant steun vindt in het standpunt van de behandelend artsen van appellant, berust de grond, dat huishoudelijk hulp alleen zou mogen worden geïndiceerd in een situatie waarin behandeling niet meer mogelijk is of een eindsituatie is bereikt, naar het oordeel van de Raad op de onjuiste aanname dat huishoudelijke verzorging in deze situatie niet geïndiceerd zou kunnen zijn.
4.9. Het College heeft zich onder verwijzing naar het advies van Weststrate, voornoemd, evenwel ook op het standpunt gesteld dat ernstig gevreesd moet worden voor een anti-revaliderend effect van het inzetten van huishoudelijke verzorging in die zin dat toewijzing van de gevraagde voorziening bij appellant zou leiden tot het verrichten van minder activiteiten. Deze conclusie is gebaseerd op de medische beoordeling van Weststrate dat actief blijven voor appellant van belang is, mede gelet op zijn overgewicht. De Raad ziet geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van deze medische beoordeling. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant de conclusies van Weststrate niet met medische stukken onderbouwd heeft weerlegd. Dit betekent dat het College naar het oordeel van de Raad de afwijzing van de gevraagde voorziening terecht heeft gebaseerd op de grond dat niet is gebleken dat de gevraagde voorziening langdurig noodzakelijk is voor het opheffen of verminderen van beperkingen van appellant bij het voeren van het huishouden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a van de Verordening.
4.10. Uit hetgeen is overwogen onder 4.8 en 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak - met verbetering van gronden - voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011.