ECLI:NL:RBLIM:2022:2418

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
03/021722-21
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met psychische stoornis en TBS-maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 28 maart 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 23 januari 2021 in Heerlen een steekincident heeft veroorzaakt waarbij het slachtoffer is overleden. De verdachte, geboren in 2000 en nu gedetineerd in P.I. Vught, werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Çinar. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van moord, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij met voorbedachte raad heeft gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte ten tijde van het delict volledig ontoerekeningsvatbaar was, mede door psychische stoornissen en middelengebruik. De rechtbank heeft de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden opgelegd, omdat er een hoog recidiverisico aanwezig is. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft de vorderingen van (half) broers en zussen van het slachtoffer afgewezen, omdat zij niet onder de wettelijke kring van gerechtigden voor affectieschade vallen. De rechtbank heeft ook het beslag op de in beslag genomen voorwerpen behandeld, waaronder het mes dat bij het delict is gebruikt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03/021722-21
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 28 maart 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
nu gedetineerd in P.I. Vught te Vught.
De verdachte wordt bijgestaan door mr. A. Çinar, advocaat kantoorhoudende te Beek.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 14 maart 2022. De verdachte en zijn raadsman zijn verschenen. Daarnaast is de opgeroepen deskundige, kinder- en jeugdpsychiater B.G.J. Gunnewijk, verschenen. Tevens zijn verschenen de nabestaanden en tevens benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , bijgestaan door mr. P.J.G.M. Boonen. De officier van justitie, de verdediging en de nabestaanden hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte op 23 januari 2021 [slachtoffer] heeft vermoord door hem met een mes in zijn buik te steken. Subsidiair is dit ten laste gelegd als doodslag en meer subsidiair als zware mishandeling met de dood als gevolg.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak voor de primair ten laste gelegde moord omdat hij de daarvoor vereiste voorbedachte raad niet bewezen acht. De subsidiair ten laste gelegde doodslag is wel bewezen. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van verdachtes handelen en de omstandigheid dat hij stemmen in zijn hoofd had die zeiden dat hij het slachtoffer moest doden, blijkt dat de verdachte vol opzet had op het doden van het slachtoffer, aldus de officier van justitie.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor de primair ten laste gelegde moord wegens het ontbreken van de daarvoor vereiste voorbedachte raad en heeft zich voor wat betreft de subsidiair ten laste gelegde doodslag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Voorts heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat niet bewijsbaar is dat de verdachte vol opzet had op de dood van het slachtoffer, maar wel dat hij daarop voorwaardelijk opzet had.
3.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Vrijspraak voor het primair ten laste gelegde
Aan de verdachte is primair ten laste gelegd dat hij [slachtoffer] heeft vermoord door hem met een mes in diens buik te steken. Voor een bewezenverklaring van moord dient te worden vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer van het leven heeft beroofd met voorbedachte raad. De rechtbank zal de verdachte daarvan vrij spreken. Omdat zij dat mede motiveert aan de hand van de hierna te bespreken bewijsmiddelen, zal zij de vrijspraak nader motiveren na de opsomming van de bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen
Op 23 januari 2021 om 13:52 uur ontving de politie een melding dat het slachtoffer van een steekincident gewond op de [adres 1] te Heerlen, nabij de kruising met de [adres 2] , zou liggen. De betrokken verbalisanten zijn ter plaatse gegaan en zagen midden op het wegdek van de [adres 2] te Heerlen een persoon liggen die hevig bloedde. Links naast deze persoon zat een man die met een hand op de ontblote en bebloede buik van het slachtoffer drukte. De verbalisanten hebben de verzorging van het slachtoffer overgenomen en hem gevraagd wie dit had gedaan. Het slachtoffer antwoordde daarop “ [verdachte] ” en zei vervolgens “hij is een vriend, uit het niets stak hij mij”. Een van de verbalisanten sprak ter plaatse een mogelijke getuige, [getuige 1] , die verklaarde dat hij had gezien dat twee jongens ruzie hadden. Een van hen had een mes bij zich en was weggerend richting Brunssum. [2] Twee andere verbalisanten die ter plaatse zijn gekomen hoorden een onbekend gebleven getuige verklaren dat hij het voorval of een deel daarvan had gezien. Volgens hem was de verdachte van dit voorval weggerend richting Brunssum en hij omschreef hem als ongeveer 1,75 meter lang, donkere huidskleur, smal postuur en een zwarte jas met capuchon dragend. Vervolgens zagen verbalisanten dat een man kwam aanrennen, die verklaarde dat hij de vader was van [verdachte] en dat [verdachte] bij hem in de auto zat en in een psychotische toestand verkeerde. Verbalisanten zijn samen met deze man naar diens auto gegaan en zagen op de achterbank een persoon zitten die voldeed aan voornoemd signalement. De verdachte is vervolgens aangehouden. Verbalisanten zagen dat de verdachte vermoedelijk bloed op zijn schoenen en handen had. [3] Uit nader onderzoek is gebleken dat de verdachte woonde in de flat op de [adres 2] [huisnummer] . [4]
De moeder van de verdachte heeft verklaard dat de verdachte die dag omstreeks 13:50 uur met zijn mobiele telefoon naar haar huistelefoon heeft gebeld. Hij zei tegen haar “
mama kom mij nu halen” en “
Je moet nu komen, je moet nu komen. Ik heb iets gedaan wat niet mag.” De verdachte was in paniek en vertelde waar hij stond. Zijn ouders zijn meteen naar hem toegereden. De moeder van de verdachte heeft telefonisch nog gevraagd of hij iemand had verwond, waarop de verdachte “
ja”antwoordde. Vervolgens is de verdachte bij zijn ouders in de auto gestapt en heeft hij onder andere tegenover zijn vader verklaard dat [slachtoffer] (de rechtbank begrijpt: het slachtoffer, [slachtoffer] ) naar hem toe was gekomen. Even later is verdachtes vader naar een agent gerend. [5]
Verbalisanten zijn diezelfde dag naar het ziekenhuis gegaan en hebben met de SEH-arts gesproken. De arts deelde de verbalisanten mede dat het slachtoffer [slachtoffer] betrof en dat hij in kritieke toestand naar de operatiekamer was gebracht. Hij was de spoedeisende hulp binnengebracht in reanimatiesetting en zijn toestand was zeer zorgelijk. Hij had een forse buikwond. [6] Het slachtoffer [slachtoffer] is op de spoedeisende hulp gereanimeerd, vervolgens geopereerd en in de vroege ochtend van 24 januari 2021 overleden. [7]
Drs. D.J. Rijken, als forensisch arts en forensisch patholoog verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), heeft een sectie uitgevoerd op het stoffelijk overschot van het slachtoffer. Blijkens de door Rijken verkregen medische gegevens was er bij het slachtoffer sprake van een klieving van de onderrand van de lever, een perforatie aan de voor- en achterzijde van de maag, een doorsnijding van de alvleesklier en een doorsnijding van de vaatsteel van de linker nier. De genoemde letsels aan de lever en de maag werden bij sectie bevestigd, evenals de chirurgische verwijdering van de alvleesklier, de linker nier en de linker bijnier. Op basis hiervan kan volgens Rijken het ernstige bloedverlies, de hartfunctiestoornissen, de reanimatiebehoeftige toestand, de noodzaak tot medisch handelen en het uiteindelijke overlijden worden verklaard. De lokalisatie en het aspect van de (verhaalde en vastgestelde) letsels passen bij steekletsel in het kader van perforerende krachtinwerking met één of meerdere scherprandige voorwerpen (zoals een mes). De letsels kunnen zijn opgeleverd door één (naar links, rug- en voetwaarts gerichte) steekbeweging. Er waren volgens Rijken geen ziekelijke afwijkingen die het overlijden kunnen verklaren, of die hiervoor van betekenis kunnen zijn geweest. Rijken concludeert, mede op basis van de verkregen medische gegevens, dat het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door verwikkelingen van (minstens) één steekletsel in de buik. [8]
Verbalisanten hebben beelden bekeken die afkomstig zijn van diverse beveiligingscamera’s, aanwezig op het adres [adres 2] en de hoek met de [adres 1] te Heerlen. Op de beelden is te zien dat een persoon (NN1 genoemd) aanbelt bij de centrale toegangsdeur van het complex en vervolgens de hal inloopt en de trap omhoog loopt naar de eerste verdieping. Op beelden van een camera die gericht is op de galerij waaraan de flat van de verdachte ligt is te zien dat NN1 de trap op komt gelopen en de galerij op loopt om 13:45:16 uur. Vervolgens is op de beelden van diezelfde camera te zien dat de deur van de galerij om 13:45:40 uur hard en snel open gaat en dat NN1 snel de trap afrent. Hij wordt gevolgd door een tweede persoon (NN2 genoemd) die een schoppende beweging en met zijn linker arm een duwende of trekkende beweging maakt richting NN1. Zodra NN1 en NN2 door de deur van de galerij komen zijn er op de lichte tegelvloer een aantal donkere vlekken zichtbaar die eerder niet aanwezig waren, volgens de betrokken verbalisanten vermoedelijk bloedvlekken. Op de beelden is te zien dat NN1 daarna, gevolgd door NN2, naar beneden rent. Wederom zijn op de vloer donkerkleurige vlekken zichtbaar waarvan de verbalisanten vermoeden dat het bloedvlekken zijn. NN2 heeft een donkerkleurig lang voorwerp achter zijn rug ter hoogte van zijn linker hand. Vervolgens rennen beide personen de centrale toegangsdeur uit. [9]
De politie heeft op de plaats delict een forensisch onderzoek ingesteld. Daarbij is een bloedspoor aangetroffen van de plaats waar het slachtoffer is aangetroffen naar de voordeur van de woning [adres 2] [huisnummer] . Vooral op de vloer van de open galerij nabij de voordeur van de woning [adres 2] [huisnummer] waren in het bloedbeeld stukjes weefsel zichtbaar. Gelet op de plaats van aantreffen van het slachtoffer, het beschreven letsel en het aantroffen bloedbeeld, heeft het slachtoffer zich volgens de betrokken verbalisanten zeer waarschijnlijk bloedend van de voordeur van de woning [adres 2] [huisnummer] naar de plaats van aantreffen verplaatst. [10]
Verbalisanten hebben de woning [adres 2] [huisnummer] betreden. Aan de buitenzijde van de voordeur, onder het raam, zaten meerdere langgerekte ellipsvormige rood en geel gekleurde aftekeningen van een vloeistof, volgens de verbalisanten aftekeningen van onder andere bloed. Op de vloer van de woning waren voor en achter de voordeur soortgelijke ellipsvormige aftekeningen zichtbaar. Diverse aftekeningen zijn onderzocht met indicatieve tetrabase bloedtesten. Ten aanzien van een groot aantal aftekeningen die zowel op de deur als op de vloer zijn aangetroffen gaven deze testen een positieve indicatie voor de aanwezigheid van bloed. Tegenover de voordeur stond op de vloer tegen de muur een schoenenrekje met daarop op het onderste rekje een paar witte en een paar zwarte schoenen. Op de hak van de linker schoen van het witte paar was een nagenoeg verticale ellipsvormige aftekening van bloed zichtbaar en tussen de twee zwarte schoenen lagen twee stukjes rood weefsel. Deze stukjes weefsel reageerden bij een gehouden Tetrabase test positief op bloed. Gelet op het bloedbeeld en de stukjes weefsel die op de vloer van de open galerij nabij de voordeur van de woning [adres 2] [huisnummer] lagen en de verkregen informatie over het letsel van het slachtoffer, zijn de rode en gele aftekeningen van een vloeibare stof op de voordeur volgens de betrokken verbalisanten zeer waarschijnlijk onder andere bloed, afkomstig uit de verwonding van het slachtoffer. De bloedsporen concentreren zich met name op en nabij de voordeur. Gelet op het ontbreken van bloed op de vloeren en muren in de rest van de woning is het onwaarschijnlijk dat het slachtoffer zich met het aangetroffen buikletsel in de woning heeft bevonden. In de woning werden geen sporen waargenomen die duidden op een handgemeen in de woning. [11]
Op een nachtkastje dat in de slaapkamer van de woning van de verdachte stond is een zwart vleesmes aangetroffen met een lemmet van ongeveer 18 centimeter lang. [12] Het mes is nader onderzocht door het NFI. Op het lemmet zijn twee bloedsporen aangetroffen met DNA dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer] . De aangetroffen DNA-profielen zijn volgens de onderzoeker meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer het DNA afkomstig is van slachtoffer [slachtoffer] , dan wanneer het DNA afkomstig is van een willekeurige niet aan het slachtoffer verwante persoon. Op het heft van het mes is zowel DNA aangetroffen dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer als DNA dat afkomstig kan zijn van de verdachte. Voor beide overeenkomsten geldt volgens de onderzoeker dat de aangetroffen DNA-profielen meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker zijn wanneer de bemonstering DNA bevat van het slachtoffer, respectievelijk de verdachte, en één willekeurige onbekende persoon, dan wanneer de bemonsteringen DNA bevatten van twee willekeurige onbekende personen. [13]
Vrijspraak
Zoals reeds overwogen, spreekt de rechtbank de verdachte vrij van het bestanddeel “met voorbedachte raad” en daarmee van moord. De rechtbank komt hiertoe om de navolgende redenen. Voorop staat dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761).
De rechtbank is op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de stukken die zich in het dossier bevinden van oordeel dat er onvoldoende bewijs is dat de verdachte wist dat het slachtoffer op 23 januari 2021 naar zijn woning zou komen. Er is immers niet gebleken dat het slachtoffer de verdachte van tevoren heeft laten weten dat hij bij hem langs zou komen. Evenmin is komen vast te staan dat de verdachte wist dat het slachtoffer degene was die bij de centrale toegangsdeur van het flatgebouw aanbelde en kort daarna voor zijn voordeur stond. De verdachte heeft hierover zelf ter terechtzitting verklaard dat hij de centrale toegangsdeur via zijn intercom altijd opende als er werd aangebeld, zonder zich er eerst van te vergewissen wie er beneden aan de deur stond. Het dossier bevat geen aanknopingspunten om aan die verklaring te twijfelen. Nu ervan uitgegaan moet worden dat het slachtoffer zijn bezoek aan de verdachte niet had aangekondigd, is het onwaarschijnlijk dat de verdachte een vooropgezet plan had om het slachtoffer die dag van het leven te beroven.
De vraag waarvoor de rechtbank zich vervolgens nog gesteld ziet, is of de verdachte desondanks voorafgaand aan het gewelddadig handelen voldoende tijd voor beraad en gelegenheid tot bezinning heeft gehad. Uit de camerabeelden, waarop te zien is hoe het latere slachtoffer via het trappenhuis naar de galerij loopt waaraan de woning van de verdachte is gelegen en zeer kort daarna (slechts 24 seconden later) terug rent, en uit het forensisch onderzoek in de woning van de verdachte leidt de rechtbank af dat de verdachte zijn voordeur heeft geopend en vrijwel direct de persoon die daarvoor stond heeft gestoken. Op het moment dat hij de voordeur opende wist hij mogelijk nog niet wie er voor zijn deur stond. Daaruit leidt de rechtbank af dat de besluitvorming en de uitvoering van de messteek tot stand zijn gekomen in een zodanig korte tijdspanne, dat niet kan worden bewezenverklaard dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van de primair ten laste gelegde moord.
Bewijsoverweging over het subsidiaire feit (doodslag)
Aan de verdachte is subsidiair ten laste gelegd dat hij het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door hem met een mes in diens buik te steken. De rechtbank dient daarom te beoordelen of de verdachte opzet had op het doden van het slachtoffer.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte een vleesmes met een lemmet van ongeveer 18 centimeter heeft gepakt, de voordeur van zijn woning heeft geopend en met dat mes tenminste eenmaal met kracht in de buik van het slachtoffer heeft gestoken. Het slachtoffer heeft daardoor een diepe, hevig bloedende wond opgelopen waaraan hij uiteindelijk is overleden.
De verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij het slachtoffer heeft gestoken. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de uiterlijke verschijningsvorm van verdachtes handelen echter dat hij opzettelijk heeft gestoken en dat zijn opzet daarbij was gericht op het doden van het slachtoffer. De rechtbank acht daarmee bewezen dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
subsidiair
op 23 januari 2021 in de gemeente Heerlen [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door die [slachtoffer] met kracht met een mes in diens buik te steken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
subsidiair
doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De officier van justitie heeft zich op basis van de bevindingen van de (hierna te noemen) deskundigen op het standpunt gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de verdachte als volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. De verdachte heeft een eigen aandeel gehad in het ontstaan van de psychotische toestand waarin hij ten tijde van het ten laste gelegde verkeerde door zijn middelengebruik in de daaraan voorafgaande periode (
culpa in causa). Bovendien heeft de officier van justitie de indruk dat de verdachte een berekenende proceshouding heeft aangenomen, mogelijk om een straf te ontlopen, wat een contra-indicatie is voor volledige ontoerekeningsvatbaarheid. De verdachte is dan ook strafbaar voor het aan hem ten laste gelegde, al kan dit hem slechts in verminderde mate worden toegerekend.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten tijde van het plegen van het feit volledig ontoerekeningsvatbaar was. De verdachte heeft gehandeld vanuit een psychose en uit het dossier blijkt dat geen sprake was van een conflict tussen de verdachte en het slachtoffer en dat de verdachte geen verdovende middelen heeft gebruikt gedurende een week voorafgaand aan het ten laste gelegde, waardoor geen sprake is van
culpa in causa.
Bij het beantwoorden van de vraag of de verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde heeft de rechtbank in eerste instantie acht geslagen op de rapportage d.d. 11 augustus 2021, opgesteld naar aanleiding van het multidisciplinair onderzoek in het kader van de observatie van de verdachte op de observatieafdeling Teylingereind. Een onderdeel van deze rapportage betreft het door de GZ-psycholoog A.J. van den Dorpel en de Kinder- en jeugdpsychiater B.G.J. Gunnewijk (hierna gezamenlijk te noemen: de deskundigen) ingestelde onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte. Ook bevat de rapportage onder meer nog het verslag van het neuropsychologisch onderzoek uitgevoerd door prof. dr. C. Jonker en het milieuonderzoek uitgevoerd door D.A. de Ruiter.
Uit deze rapportage komt het volgende naar voren.
De verdachte is een twintigjarige, op éénjarige leeftijd door een Nederlands gezin geadopteerde, licht verstandelijk beperkte jongeman van Zuid-Afrikaanse afkomst, die volgens de deskundigen lijdt aan verschillende psychische stoornissen die het psychiatrisch beeld complex en veelsoortig maken. Ten eerste is sprake van hechtingsproblematiek die zijn oorsprong heeft in de onveilige omstandigheden van verdachtes eerste levensjaar in Zuid-Afrika. In de kleutertijd kwamen hieraan gerelateerde angstklachten naar voren en vooral later in de puberteit werd sterk oppositioneel gedrag met een egocentrische handelwijze zichtbaar, met tekortschietende regulerende functies (frustratietolerantie, agressieregulatie en impulscontrole). De in 2017 bij een scooterongeluk opgelopen hersenschade gaf een vervlakking van verdachtes emotionele beleving en hij had sterk het gevoel dat hij niet meer zichzelf was. Tevens had hij problemen in het herkennen van emoties van angst en verdriet bij de ander. Gezien wordt dat de verdachte al enkele jaren afhankelijk is van het gebruik van vooral cannabis, maar ook in zekere mate van alcohol, cocaïne en lachgas, hetgeen bij hem de functie heeft om weer emoties te kunnen ervaren. Tezamen met dit multiple drugsgebruik verzwakte hierna zijn niveau van functioneren, waarbij er mede op basis van de al bestaande licht verstandelijke beperking met beperkt sociaal overzicht en organiserend vermogen toegenomen tekorten blijken in de executieve functies. Hierbij wordt op gedragsniveau zichtbaar dat er sprake is van een onvermogen tot plannen, een gebrek aan initiatief en een beperkt oplossend vermogen. Vanuit zijn beperkte frustratietolerantie wordt gezien dat de verdachte in situaties van begrenzing en frustratie kan komen tot impulsief agressieve reacties tegen zijn ouders. Verder komen in het strafdossier onbegrijpelijke agressieve reacties (met dreiging van messen) naar voren die lijken samen te hangen met ontregeling door lachgasgebruik, al dan niet in combinatie met andere middelen (wiet, cocaïne, alcohol). Daarnaast worden er op basis van genoemde cerebrale beschadiging en het middelengebruik in wisselende intensiteit paranoïde waanvorming en akoestische hallucinaties gezien, waarmee verdachtes realiteitstoetsing onder druk komt te staan.
De deskundigen zijn van oordeel dat de genoemde psychische stoornissen aanwezig waren ten tijde van het aan de verdachte ten laste gelegde en dat deze stoornissen zijn gedrag in sterke mate hebben beïnvloed. Uit de collaterale informatie komen volgens de deskundigen aanwijzingen naar voren dat er in de laatste dagen voor het ten laste gelegde in toenemende mate, al dan niet als gevolg van het abstinent blijven van drugs óf onder invloed van middelen als lachgas, bij de verdachte angstig paranoïde reacties met akoestische hallucinaties van imperatief karakter aanwezig waren. Hij zou vanuit deze belevingen iemand hebben moeten steken. Van hieruit is een verband tussen het ten laste gelegde en de psychische stoornis aannemelijk. De komst van het slachtoffer heeft in dit geval vermoedelijk de angstig paranoïde gedachten getriggerd. Tegelijkertijd kan de verdachte in situaties van begrenzing en frustratie agressieve reacties laten zien, maar ook door de ontremmende werking van de multiple middelen tot agressie komen.
De deskundigen komen tot de conclusie dat het aannemelijk is dat paranoïde waanvorming een belangrijke rol heeft gespeeld bij het ten laste gelegde, maar daarnaast is niet uit te sluiten dat de verdachte vanuit een meer reële aanleiding, waarbij sprake kan zijn geweest van een conflict met het slachtoffer, en vanuit zijn gebrekkige impulsbeheersing agressief is gaan reageren. In beide geschetste scenario’s (al dan niet met gebruik van middelen of medicatie) of een combinatie daarvan, beïnvloedden de psychische stoornissen verdachtes gedragingen en gedragskeuzes. Omdat de verdachte over wat hem precies bewogen heeft ten tijde van het ten laste gelegde geen helderheid heeft gegeven en er geen heldere getuigenissen naar voren zijn gekomen van zijn gedrag ten tijde van het hem ten laste gelegde, is de precieze mate van doorwerking niet geheel duidelijk geworden. Een volledige doorwerking kan volgens beide deskundigen vanwege de aanwezige psychotische symptomatologie - en gelet op de gerapporteerde imperatieve akoestische hallucinaties - niet worden uitgesloten. De onderzoekers adviseren om het ten laste gelegde in elk geval (de rechtbank begrijpt: ten minste) in een verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
De rechtbank begrijpt uit dit rapport van de deskundigen dat zij volledige doorwerking van de bij de verdachte vastgestelde psychische stoornissen niet uitsluiten, maar dit niet kunnen vaststellen vanwege twee onduidelijkheden, namelijk of de verdachte ten tijde van het plegen van het feit onder invloed was van middelen, en dan met name lachgas, en of er tussen de verdachte en het slachtoffer sprake was van aan conflict. Wat een beoordeling van de toerekenbaarheid bemoeilijkt is dat de verdachte zegt zich niets te kunnen herinneren van het delict zodat zijn eigen beleving daarvan niet kan bijdragen aan een beter inzicht. De rechtbank zal zich dan ook dienen te baseren op het dossier en de informatie die daaruit naar voren komt.
Ten aanzien van het al dan niet door de verdachte gebruiken van drugs voorafgaand aan het feit, overweegt de rechtbank het volgende. Het dossier bevat diverse aanwijzingen die erop duiden dat de verdachte gedurende een periode van ongeveer een week voorafgaand aan het ten laste gelegde volledig is gestopt met het gebruik van verdovende middelen. Hij had zich dat voorgenomen, had dat ook met zijn ouders afgesproken en hij kreeg daarbij steun van zijn casemanager van [zorginstelling] . De huisarts had hem de dag voor het gebeurde medicatie voorgeschreven om minder last te ervaren van afkickverschijnselen. Daarenboven zijn er bij de doorzoeking van zijn woning geen sporen van drugsgebruik aangetroffen, ook niet van lachgas, en was een op de dag van zijn aanhouding afgenomen speekseltest negatief voor de aanwezigheid van drugs.
Ten aanzien van de vraag of er tussen de verdachte en het slachtoffer sprake was van een conflict dat tot het steekincident kan hebben geleid, overweegt de rechtbank dat daarvan niet is gebleken. Zo heeft de getuige [getuige 2] verklaard dat het sinds oktober 2020 niet goed ging met de verdachte, dat hij en het slachtoffer goede vrienden waren van de verdachte, maar dat zij hem al anderhalve week niet meer hadden gezien, en dat de verdachte niet reageerde op berichtjes die ze hem stuurden en waarin zij vroegen hoe het met hem ging. Het slachtoffer had volgens deze getuige geen ruzie met de verdachte en is die dag gaan kijken hoe het met hem ging. Uit de verklaring van de vriendin van het slachtoffer, de getuige [getuige 3] , blijkt evenmin dat sprake was van een conflict tussen het slachtoffer en de verdachte. Zij heeft ook verklaard dat het slachtoffer zich de laatste tijd zorgen maakte over de verdachte. Ook het slachtoffer zelf heeft, toen hem door de politie werd gevraagd wie hem had gestoken, gezegd “het was een vriend en hij stak mij uit het niets” en daarbij geen melding gemaakt van een conflict of andere aanleiding.
Als gezegd ziet de rechtbank daarnaast geen enkele aanwijzing die erop duidt dat de verdachte een vooropgezet plan had om het slachtoffer van het leven te beroven. Het is zelfs onduidelijk gebleven of de verdachte specifiek het slachtoffer heeft willen neersteken, of dat hij (getriggerd nadat hij die hele nacht buiten stemmen had gehoord) de persoon wilde neersteken die voor zijn deur stond, wie dat dan ook was.
De rechtbank kan anderzijds niet uitsluiten dat de verdachte gedurende en als gevolg van zijn psychotische wanen in de veronderstelling was dat hij wel een conflict had met het slachtoffer en dat hij hem moest neersteken. Voor een dergelijk ingebeeld conflict biedt het dossier wel aanwijzingen. Zo heeft de verdacht enkele dagen vóór het steekincident tegen zijn moeder verteld dat “de anderen” tegen hem hadden gezegd dat hij het slachtoffer “weg moest doen”. Echter, indien dit ingebeelde conflict de oorzaak is geweest van het steken van het slachtoffer door de verdachte, dan is dit zozeer verklaarbaar door de bij de verdachte vastgesteld psychische stoornissen, dat dit aan de toerekenbaarheid in de weg staat.
De deskundige Gunnewijk heeft ter terechtzitting verklaard dat het stoppen met verdovende middelen een tijdelijke verergering van verdachtes psychotische klachten zou hebben kunnen veroorzaken. Volgens de deskundige is volledige doorwerking van de bij de verdachte vastgestelde stoornissen ten tijde van het ten laste gelegde aannemelijk indien inderdaad geen sprake was van een conflict tussen de verdachte en het slachtoffer en indien de verdachte in de periode direct daarvoor abstinent was van verdovende middelen. Een sterkere doorwerking is bovendien aannemelijker indien er weinig tijd zat tussen het moment waarop de verdachte wist dat het slachtoffer degene was die naar zijn woning kwam en het moment waarop hij het slachtoffer heeft gestoken, zoals wanneer de verdachte van tevoren inderdaad niet wist dat het slachtoffer degene was die voor zijn deur stond.
Op basis van het voorgaande overweegt de rechtbank ten aanzien van de toerekenbaarheid van het feit aan de verdachte als volgt. Op grond van voornoemde rapportage van de deskundigen stelt de rechtbank vast dat bij verdachte ten tijde van het plegen sprake was van een psychische stoornis, die hem in ieder geval in ernstige mate heeft beïnvloed ten tijde van het plegen van het feit. Volgens de deskundigen kan volledige doorwerking van deze psychische stoornis niet worden uitgesloten, maar zijn zij terughoudend geweest met het advies om het feit in het geheel niet aan de verdachte toe te rekenen vanwege de onduidelijkheid of de verdachte tijdens het plegen van het feit onder invloed was van verdovende middelen en of er sprake was van een conflict tussen de verdachte en het slachtoffer.
Zoals hierboven is overwogen, is het zeer onwaarschijnlijk dat de verdachte ten tijde van het plegen van het feit onder invloed was van verdovende middelen. De bij hem afgenomen speekseltest was negatief en in zijn woning zijn geen sporen aangetroffen die wijzen op lachgasgebruik. Daarnaast is niet gebleken van een (reëel bestaand) conflict tussen de verdachte en het slachtoffer. Gelet op de zeer korte tijdspanne tussen het verschijnen van het slachtoffer voor de voordeur van de verdachte op de galerij van zijn flat en het steken met het mes, is het ook zeer onwaarschijnlijk dat in die paar seconden een conflict is ontstaan.
Daarmee zijn naar het oordeel van de rechtbank de onduidelijkheden weggenomen die de deskundigen ervan hebben weerhouden om tot het advies te komen om het feit in het geheel niet aan de verdachte toe te rekenen. Daarnaast biedt het dossier aanwijzingen dat de verdachte ten tijde van het plegen van het feit er psychisch ernstig aan toe was. Uit de verklaringen van zijn casemanager van [zorginstelling] en van zijn ouders blijkt immers dat zij met de verdachte in de nacht voorafgaand aan het plegen van het feit op meerdere momenten contact hebben gehad via de telefoon en via WhatsAppberichten, omdat de verdachte heel angstig was omdat hij stemmen buiten naar hem hoorde roepen maar er niemand was iedere keer als hij ging kijken. Ook vrienden van de verdachte waren bezorgd, omdat hij niet reageerde op appjes. Het is niet onwaarschijnlijk dat het juist die bezorgdheid was waardoor het slachtoffer op die bewuste dag naar de verdachte is gegaan om te kijken hoe het met hem ging.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat gelet op de aard, ernst en complexiteit van de bij de verdachte vastgestelde psychische stoornissen ten tijde van het plegen het feit, het feit dat ook uit het dossier is gebleken dat de verdachte in de nacht voor het feit stemmen hoorde en paranoïde wanen had, dat er zorgen waren over zijn psychische toestand en dat hij het slachtoffer kennelijk uit het niets heeft gestoken, zonder dat daarvoor een verklaarbare aanleiding was, het feit in het geheel niet aan de verdachte kan worden toegerekend.
Dat de verdachte naderhand mogelijk een berekenende proceshouding heeft aangenomen en graag wilde dat hij ontoerekeningsvatbaar zou worden verklaard, zoals door officier van justitie naar voren is gebracht, is op zichzelf geen aanwijzing dat de verdachte, toen hij het feit pleegde, wist wat hij deed en daaromtrent zijn wil kon bepalen.
De rechtbank zal gelet op het bovenstaande de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging.

6.De maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan de verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. TBS met dwangverpleging is noodzakelijk omdat sprake is van een hoog recidiverisico. De door de deskundigen geadviseerde maatregel van TBS met voorwaarden is niet passend in verband met de ernst van het delict, de omstandigheid dat het onzeker is of de verdachte bereid is en blijft om zich aan de voorwaarden te houden en de omstandigheid dat het recidivegevaar naar verwachting onvoldoende kan worden verminderd binnen de maximumduur van TBS met voorwaarden in verband met de complexiteit van verdachtes problematiek. Indien de rechtbank wel zou overgaan tot oplegging van de maatregel van TBS met voorwaarden, dan dient deze maatregel dadelijk uitvoerbaar te worden verklaard, aldus de officier van justitie.
De officier van justitie heeft tevens oplegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht gevorderd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat kan worden volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest (
naar de rechtbank begrijpt: indien de rechtbank niet mocht komen tot een volledig ontoerekeningsvatbaar verklaring) en de maatregel van TBS met voorwaarden. Daarbij is van belang dat de deskundige Gunnewijk ter terechtzitting heeft verklaard dat de maatregel van TBS met dwangverpleging onwenselijk en niet noodzakelijk is. De raadsman heeft zich gerefereerd aan de door de officier van justitie gevorderde dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel van TBS met voorwaarden en aan de gevorderde gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat het feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend en dat zij hem daarom ontslaat van alle rechtsvervolging. Om die reden is het opleggen van een straf niet meer aan de orde. De rechtbank dient echter wel te beoordelen of aan de verdachte een maatregel dient te worden opgelegd ter bescherming van de maatschappij.
De deskundigen A.J. van den Dorpel en B.G.J. Gunnewijk concluderen in het hiervoor onder 5. genoemde rapport dat bij de verdachte sprake is van een hoog risico op toekomstig gewelddadig gedrag. Zij adviseren behandeling waarbij psycho-educatie dient plaats te vinden. Verdachtes copingvaardigheden dienen te worden verstevigd en zijn agressie- en impulsregulatie dienen te worden verbeterd. Bij de latere resocialisatie zal de verdachte waarschijnlijk afhankelijk blijven van externe begeleiding. Daarom dient in een vroeg stadium te worden bezien welke mate van zelfstandigheid hij aan kan en welke mate van ondersteuning nodig blijft om terugval in het gebruik van middelen te voorkomen. De deskundigen adviseren om deze behandeling te laten plaatsvinden binnen het strafrechtelijk kader van TBS met voorwaarden, waarbij zij een klinische opname als eerste en noodzakelijke voorwaarde adviseren. De behandeling kan niet ambulant plaatsvinden omdat dit niet intensief genoeg is en omdat daarbij niet de mate van ondersteuning kan worden geboden die de verdachte nodig heeft. De verdachte heeft namelijk een structurerend behandelklimaat nodig gedurende langere tijd. De aard van het bij de verdachte aanwezige hoge recidiverisico is volgens de onderzoekers voldoende concreet om behandeling binnen het geadviseerde kader mogelijk te maken. Een extra hoog beveiligde omgeving, zoals binnen het kader van TBS met dwangverpleging geboden wordt, is volgens de deskundigen niet vereist omdat de bij de verdachte aanwezige risicofactoren (drugsgebruik, coping, emotie- en agressieregulatie) daarvoor onvoldoende specifiek en concreet zijn.
Ter terechtzitting heeft de deskundige Gunnewijk verklaard dat de geadviseerde behandeling naar verwachting vier tot vijf jaren in beslag zal nemen, waardoor de maximumduur van de maatregel van TBS met voorwaarden van negen jaren ruim voldoende is.
De reclassering heeft zich in haar advies d.d. 28 februari 2022 aangesloten bij de door Van den Dorpel en Gunnewijk geadviseerde behandeling in het kader van TBS met voorwaarden. De reclassering is eveneens van oordeel dat bij de verdachte sprake is van een hoog recidiverisico. Een langdurig intensief klinisch behandeltraject, waarbinnen toegewerkt wordt naar een begeleide of beschermde woonvorm en ambulante behandeling, en een eventuele gefaseerde overgang naar een ambulante setting in de toekomst is daarom noodzakelijk. De reclassering acht de kans groot dat de verdachte gevoelig is voor autoriteit en zich zodoende zal committeren aan de voorwaarden. Indien de verdachte zich committeert aan de voorwaarden en ook extern gemotiveerd wordt, is de kans op onttrekken aan de aan de TBS te verbinden voorwaarden klein. Concreet adviseert de reclassering de volgende voorwaarden te verbinden aan de TBS maatregel: geen strafbaar feit plegen, meewerken aan reclasseringstoezicht, meewerken aan een time-out, niet naar het buitenland gaan, een meldplicht bij de reclassering, opname in een zorginstelling, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang, een drugsverbod, een alcoholverbod en de verplichting om mee te werken aan middelencontrole. De reclassering kan het toezicht op deze voorwaarden uitoefenen en de verdachte heeft zich bereid verklaard zich aan de voorwaarden te houden. De reclassering adviseert de maatregelen dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
De reclassering adviseert daarnaast oplegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht. In verband met verdachtes multi-problematiek, in combinatie met zijn lage leerbaarheid en jonge leeftijd, is de inschatting van de reclassering dat hij langdurig ondersteuning dient te krijgen in zijn dagelijkse leven. De reclassering dient te zijner tijd te adviseren over de inhoud en invulling van deze maatregel.
Gelet op het door de deskundigen en de reclassering vastgestelde hoge recidiverisico indien de verdachte niet wordt behandeld, is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, eist dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld. Aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. Over de verdachte is gerapporteerd door twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater. Op basis van deze rapporten stelt de rechtbank vast dat bij de verdachte tijdens het bewezenverklaarde feit meerdere ziekelijke stoornissen van de geestvermogens bestonden zoals bedoeld in artikel 37a Sr. Het bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. De maatregel wordt opgelegd vanwege een misdrijf gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank overweegt dat TBS met dwangverpleging een dusdanig zware maatregel is dat deze onder meer pas dient te worden opgelegd als moet worden aangenomen dat de verdachte zich niet zal houden aan de op te leggen voorwaarden in het kader van een TBS met voorwaarden. De deskundigen Van den Dorpel en Gunnewijk achten TBS met dwangverpleging niet noodzakelijk, ook niet in verband met de duur van de door hen geadviseerde behandeling en de reclassering adviseert positief over TBS met voorwaarden. De verwachting is dan ook dat de verdachte zich aan de voorwaarden zal willen en kunnen houden. Daarom volstaat de rechtbank met de oplegging van de maatregel van TBS met voorwaarden, met daaraan verbonden de door de reclassering geadviseerde voorwaarden. Op de terechtzitting van 14 maart 2022 heeft de verdachte zich bereid verklaard tot naleving van deze voorwaarden. De rechtbank zal de reclassering opdracht geven de verdachte bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen en zal de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaren, nu zij dit noodzakelijk acht voor de bescherming van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen.
Omdat de rechtbank van oordeel is dat de kans aanwezig is dat het recidiverisico na ommekomst van de op te leggen maatregel nog niet tot een aanvaardbaar niveau is teruggedrongen, zal zij ook de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht opleggen, zoals de reclassering heeft geadviseerd en de officier van justitie heeft geëist. Er is voldaan aan de formele eisen die de wet stelt voor het opleggen van deze maatregel. De rechtbank acht het opleggen van deze maatregel aangewezen ter bescherming van de algemene veiligheid van personen.
De rechtbank overweegt dat één van de voorwaarden van de op te leggen maatregel inhoudt dat de verdachte zich laat opnemen bij een zorginstelling. De rechtbank is van oordeel dat daarmee de opgelegde maatregel er één is “die vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen”, als bedoeld in artikel 72 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering.
Weliswaar zullen de voorwaarden onmiddellijk uitvoerbaar verklaard en gaat de rechtbank ervan uit dat de opname in de zorginstelling zo spoedig mogelijk zal worden gerealiseerd, maar nu thans onduidelijk is of de verdachte meteen na de uitspraak van dit vonnis een plek heeft in een kliniek of op een overbruggingsplek, zal de voorlopige hechtenis niet worden opgeheven.

7.De benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen

7.1
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] vordert als nabestaande van het slachtoffer een schadevergoeding van € 26.439,50, bestaande uit € 6.439,50 materiële schade en € 20.000,- immateriële schade, bestaande uit affectieschade. De gevorderde materiële schade is onderverdeeld in de schadeposten uitvaart (€ 5.360,50), urn (€ 299,-), persoonlijk aandenken (€ 420,-) en T-shirts stille tocht (€ 360,-)
7.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel toewijsbaar is. Het toewijsbare bedrag dien te worden vermeerderd met de wettelijke rente en de officier van justitie heeft oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
7.1.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde materiële schade toewijsbaar is, met uitzondering van de schadepost T-shirts stille tocht wegens het ontbreken van het vereiste causale verband, en verzocht om de gevorderde immateriële schade op een lager bedrag te stellen. Voorts heeft de raadsman verzocht de duur van de vervangende hechtenis van de eventueel op leggen schadevergoedingsmaatregel te beperken.
7.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De materiële schade
Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is. Degene die de kosten heeft gedragen voor de lijkbezorging kan deze kosten van de aansprakelijke vorderen. De gevorderde en niet betwiste schadeposten uitvaart, urn en persoonlijk aandenken komen de rechtbank niet onredelijk of ongegrond voor en zijn voldoende onderbouwd. De rechtbank acht deze schadeposten dan ook integraal toewijsbaar. De (betwiste) gevorderde schadepost T-shirts stille tocht is niet toewijsbaar omdat deze kosten niet vallen onder de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van lijkbezorging. De rechtbank zal de vordering voor dit deel dan ook afwijzen.
De immateriële schade (affectieschade)
De rechtbank zal in het onderstaande het kader schetsen dat wordt gehanteerd bij de beoordeling van vorderingen tot affectieschade. Naar dit kader zal, ook bij de beoordeling van de vorderingen van de overige benadeelde partijen in het onderstaande, worden verwezen.
Artikel 6:108 van het BW biedt voor affectieschade in lid 3 en 4 de wettelijke grondslag aan een limitatief in de wet omschreven kring van gerechtigden, met daarnaast (lid 4 sub g) onder bijzondere omstandigheden een mogelijkheid tot toekenning aan anderen. De in de wet aangewezen kring van gerechtigden omvat onder andere een ouder van de overledene (lid 4 sub c). De hardheidsclausule van lid 4 sub g ziet op een andere persoon die ten tijde van het overlijden in een zodanige nauwe persoonlijke relatie staat tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij of zij voor de toepassing van lid 3 als gerechtigde tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade wordt aangemerkt.
Broers en zussen zijn niet opgenomen in de opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade, omdat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen hen niet standaard een dergelijk recht toe te kennen. Dit sluit uiteraard niet uit dat zij in bijzondere gevallen een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule. Om te bepalen in welke gevallen deze aanspraak geldend kan worden gemaakt, is van belang dat de regeling voor vergoeding van affectieschade pas geldt sinds 1 januari 2019. Aangenomen moet dus worden dat de huidige regeling de laatste inzichten van de wetgever weergeeft. De rechtbank neemt daarom als uitgangspunt dat bij de uitleg van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten dient te worden bij de bedoeling van de wetgever, zoals die blijkt uit de toelichting en wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting is vermeld dat sprake kan zijn van “een nauwe persoonlijke betrekking” tussen bijvoorbeeld broers en zussen als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. De rechtbank leidt hier uit af dat de wetgever heeft bedoeld dat slechts in uitzonderlijke gevallen een broer of zus aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade en dat het onvoldoende is dat komt vast te staan dat zij een zeer goede en hechte band hadden.
De bedragen die voor toekenning van de vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komen, zijn vastgelegd in het Besluit vergoeding affectieschade. Op grond van artikel 1 van dit besluit kunnen, voor zover van belang, ouders (sub c) aanspraak maken op een bedrag van € 20.000,-. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat stiefouders in beginsel ook onder deze categorie vallen.
Met inachtneming van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partij
[benadeelde 1] als moeder van het overleden slachtoffer [slachtoffer] aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade ter hoogte van € 20,000,-. Nu het hier door de wetgever gefixeerde bedragen betreft, zal de rechtbank de gevorderde immateriële schade geheel toewijzen als verzocht en vermeerderen met de wettelijke rente.
Conclusie
De rechtbank komt aldus tot toewijzing van een bedrag van € 26.079,50, te vermeerderen met de wettelijke rente, en tot afwijzing van de meer gevorderde materiële schade. Om te bevorderen dat het toegewezen bedrag door de verdachte wordt vergoed zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen. De rechtbank acht geen termen aanwezig om de duur van de gijzeling te beperken.
7.2
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] vordert als nabestaande van het slachtoffer een schadevergoeding van € 20.000,-, bestaande uit immateriële schade (affectieschade).
7.2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel toewijsbaar is. Het toewijsbare bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente en de officier van justitie heeft oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
7.2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman heeft wel verzocht om de gevorderde immateriële schade op een lager bedrag te stellen en hij heeft voorts verzocht om de duur van de vervangende hechtenis van de eventueel op leggen schadevergoedingsmaatregel te beperken.
7.2.3
Het oordeel van de rechtbank
Met inachtneming van het hiervoor ten aanzien van het recht op vergoeding van affectieschade overwogene, stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als stiefvader van het overleden slachtoffer [slachtoffer] aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade ter hoogte van € 20,000,-. Nu het hier door de wetgever gefixeerde bedragen betreft, zal de rechtbank de gevorderde immateriële schade geheel toewijzen als verzocht en vermeerderen met de wettelijke rente. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen. De rechtbank acht geen termen aanwezig om de duur van de gijzeling te beperken.
7.3
De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] , [benadeelde 7] en [benadeelde 8]
De benadeelde partijen [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] , [benadeelde 7] en [benadeelde 8] vorderen als nabestaanden van het slachtoffer ieder een schadevergoeding van € 17.500,-, bestaande uit immateriële schade (affectieschade). Zij hebben daartoe aangevoerd dat zij als (half) broers of zussen van het slachtoffer een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule.
7.3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen geheel toewijsbaar zijn. De toewijsbare bedragen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente en de officier van justitie heeft ten aanzien van alle vorderingen oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
7.3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn omdat onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partijen aanspraak kunnen maken op de hardheidsclausule van artikel 6:108, vierde lid sub g, BW.
7.3.3
Het oordeel van de rechtbank
Met inachtneming van het hiervoor ten aanzien van het recht op vergoeding van affectieschade overwogene stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partijen
[benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] , [benadeelde 7] en [benadeelde 8] niet vallen onder de kring van gerechtigden voor affectieschade, als voorzien in artikel 6:108, vierde lid a tot en met f. Zij kunnen tevens geen beroep doen op de hardheidsclausule van artikel 6:108, vierde lid sub g, BW omdat niet is komen vast te staan dat sprake is van de bijzondere omstandigheid dat zij een ‘nauwe persoonlijke betrekking” hadden met het overleden slachtoffer [slachtoffer] . De enkele omstandigheid dat zij als (half)broers en (half)zussen van het slachtoffer in gezinsverband met hem hebben samengeleefd is daarvoor immers onvoldoende. Van geen van hen is immers komen vast te staan dat zij in een door de wetgever bedoelde bijzondere verzorgingsrelatie tot het slachtoffer stonden. De rechtbank zal deze vorderingen dan ook afwijzen.

8.Het beslag

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachtes kleding aan hem wordt teruggegeven, dat de in beslag genomen messen, inclusief de hoes, die niets met het feit te maken hebben zullen worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende en dat het mes waarmee het feit is begaan, verbeurd wordt verklaard. De rechtbank hoeft geen beslissing te nemen over de overige in beslag genomen voorwerpen omdat het beslag daarop formeel is beëindigd.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank zal beslissen overeenkomstig de vordering van de officier van justitie en overweegt daartoe dat het mes waarmee het feit is begaan vatbaar is voor verbeurdverklaring.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36f, 37a, 38, 38a, 38d, 38z en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt de verdachte vrij van het aan hem primair ten laste gelegde;
Bewezenverklaring
  • verklaart het subsidiair tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 3.4 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 4 is omschreven;
  • verklaart de verdachte daarvoor niet strafbaar en ontslaat hem ter zake van alle rechtsvervolging;
TBS maatregel
- gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden stelt daarbij de volgende
voorwaarden, waar de veroordeelde zich tijdens de duur van de maatregel aan dient te houden:
dat de veroordeelde zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
dat de veroordeelde meewerkt aan het reclasseringstoezicht, wat onder andere inhoudt:
a. dat de veroordeelde zich meldt op afspraken bij de reclassering, waarbij de reclassering bepaalt hoe vaak dat nodig is;
b. dat de veroordeelde een of meer vingerafdrukken laat nemen en een geldig identiteitsbewijs laat zien;
c. dat de veroordeelde zich houdt aan de aanwijzingen van de reclassering. De reclassering kan aanwijzingen geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om de veroordeelde te helpen bij het naleven van de voorwaarden;
d. dat de veroordeelde de reclassering helpt aan een actuele foto waarop zijn gezicht herkenbaar is. Deze foto is nodig voor opsporing bij ongeoorloofde afwezigheid;
e. dat de veroordeelde meewerkt aan huisbezoeken;
f. dat de veroordeelde de reclassering inzicht geeft in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners;
g. dat de veroordeelde zich niet vestigt op een ander adres zonder voorafgaande toestemming van de reclassering;
h. dat de veroordeelde meewerkt aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact met hem hebben als dat van belang is voor het toezicht;
dat de veroordeelde meewerkt aan een time-out in een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) of een andere instelling als de reclassering dat nodig vindt. Deze time-out duurt maximaal 7 weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal 7 weken, met een maximale duur van 14 weken per jaar.
dat de veroordeelde zich niet begeeft buiten het grondgebied van het Europese deel van Nederland;
dat de veroordeelde zich laat opnemen bij een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname start zo spoedig mogelijk en duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. Indien het noodzakelijk is dat de veroordeelde eerst in het kader van overbruggingszorg in een andere zorginstelling wordt opgenomen, werkt hij ook daaraan mee. De veroordeelde houdt zich daarbij aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de
behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt de veroordeelde mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
dat de veroordeelde zich aansluitend op de klinische behandeling laat behandelen door een ambulante zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start aansluitend op de klinische behandeling en duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
dat de veroordeelde aansluitend op de klinische behandeling verblijft bij een instelling voor beschermd of begeleid wonen, te bepalen door de reclassering. Het verblijf start na de klinische behandeling en duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
dat de veroordeelde zich op het gebied van druggebruik houdt aan de richtlijnen van de reclassering, ook als dit volledige abstinentie inhoudt. Hij dient mee te werken aan controle op dit verbod. De controle gebeurt met urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak de veroordeelde wordt gecontroleerd;
dat de veroordeelde zich op het gebied van alcoholgebruik houdt aan de richtlijnen van de reclassering, ook als dit volledige abstinentie inhoudt. Hij dient mee te werken aan controle op dit verbod. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak de veroordeelde wordt gecontroleerd. Mogelijke controlemiddelen zijn urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest);
dat de veroordeelde meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak de veroordeelde wordt gecontroleerd;

Dadelijke uitvoerbaarheid

- bepaalt dat de maatregel tot terbeschikkingstelling met voorwaarden
dadelijk uitvoerbaaris;
Maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking
-
legt aan de verdachte op de maatregelstrekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking
van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht;
Benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen
-
wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] gedeeltelijk toeen veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen
€ 26.079,50, bestaande uit € 6.079,50 materiële schade en € 20.000,- immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van
23 januari 2021 tot aan de dag van de volledige voldoening;
  • wijst de vordering ten aanzien van de meer gevorderde materiële schade af;
  • veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
  • legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer,
    [benadeelde 1],
    van € 26.079,50,bij niet betaling en verhaal
    te vervangen door 165 dagen gijzeling, met dien verstande dat de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode vanaf 23 januari 2021 tot aan de dag van de volledige voldoening;
  • bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toeen veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen
    € 20.000,-, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 23 januari 2021 tot aan de dag van de volledige voldoening;
  • veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
  • legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, [benadeelde 2]
    , van € 20.000,-,bij niet betaling en verhaal
    te vervangen door 135 dagen gijzeling, met dien verstande dat de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode vanaf 23 januari 2021 tot aan de dag van de volledige voldoening;
  • bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] af;
  • veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 3] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] af;
  • veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 4] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] af;
  • veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 5] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6] af;
  • veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 6] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7] af;
  • veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 7] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 8] af;
  • veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 8] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
Beslag
- verklaart verbeurd het volgende in beslag genomen voorwerp:
- mes zwart (goednummer PL2300-2021011737-1389027);
- gelast de teruggave van de volgende in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte:
  • broek (goednummer PL2300-2021011737-1388388);
  • schoenen (goednummer PL2300-2021011737-1388392);
- gelast de bewaring van de volgende in beslag genomen voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende:
  • mes zwart (goednummer PL2300-2021011737-1388405);
  • hoes mes (goednummer PL2300-2021011737-1388507);
  • mes in houder (goednummer L2300-2021011737-1388515).
Dit vonnis is gewezen door mr. A.P.A. Bisscheroux, voorzitter, mr. C.G.A. Wouters en
mr. R. Verkijk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Hoelbeek, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 28 maart 2022.
Buiten staat
Mr. Wouters en mr. Verkijk zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 23 januari 2021 in de gemeente Heerlen
[slachtoffer] ,
opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd,
door die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal,
(met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp,
in diens buik, althans diens lichaam, te steken en/of te snijden,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
( art 289 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 januari 2021 in de gemeente Heerlen
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd,
door die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal,
(met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp,
in diens buik, althans diens lichaam, te steken en/of te snijden,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
( art 287 Wetboek van Strafrecht )
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 januari 2021 in de gemeente Heerlen
aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel,
te weten een (gapende) steekwond/buikwond waaraan die [slachtoffer] moest
worden geopereerd en/of een of meer perforaties en/of doorsnijdingen
van vitale organen, heeft toegebracht,
door meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een mes, althans
een scherp en/of puntig voorwerp, in diens buik, althans diens lichaam,
te steken en/of te snijden,
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
( art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 302 lid 2 Wetboek van Strafrecht )

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van politie districtsrecherche Parkstad-Limburg, proces-verbaalnummer 84, BVH-nummer 2021011737, onderzoek WESSEM, gesloten d.d. 3 november 2021 en doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 1067.
2.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 januari 2021, pagina 53.
3.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 januari 2021, pagina 67.
4.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 januari 2021, pagina 116.
5.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 maart 2021, pagina’s 152 en 153.
6.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 januari 2021, pagina 65.
7.Proces-verbaal forensisch overlijdensonderzoek persoon [slachtoffer] (20/11/2001)
8.Het schriftelijk bescheid, zijnde een Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood d.d. 16 februari 2021, pagina’s 932, 934 en 937.
9.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 januari 2021, pagina’s 90 tot en met 97.
10.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 januari 2021, pagina 116 en Proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict ( [adres 2] te Heerlen) d.d. 17 februari 2021, pagina’s 714, en 716.
11.Proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict ( [adres 2] te Heerlen)
12.Proces-verbaal forensisch onderzoek woning ( [adres 2] [huisnummer] Heerlen) d.d. 22 februari 2021, pagina’s 831 en 833; voorts de foto van het mes die als bovenste foto is weergegeven op pagina 1006.
13.Het schriftelijk bescheid, zijnde een rapport onderzoek naar humane biologisch sporen en DNA en microbioom onderzoek naar aanleiding van een steekincident met dodelijke afloop in Heerlen op