Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser, geboren in [geboortejaar] , woonde ten tijde in geding samen met zijn vrouw en twee kinderen en is bekend met de diagnose katanone schizofrenie. Vanaf 2008 is eiser in behandeling bij het Functie Assertive Community Treatment (FACT) team en krijgt hij één keer in de twee weken medicatie om rustig te worden in zijn hoofd. Hij heeft dagelijks hulp nodig bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL). Eiser ontving tot 2015 begeleiding klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week) op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), waarbij de indicatie in het overgangsjaar 2015 ongewijzigd werd voortgezet. Vervolgens is er door verweerder in het kader van de Wmo 2015 aan eiser een pgb voor individuele begeleiding toegekend voor 5 uur en 15 minuten per week tegen een tarief van € 20,00 per uur, ingaande per 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2018.
3. Naar aanleiding van de afloop van de maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding op 31 juli 2018, heeft verweerder bij het primaire besluit de maatwerkvoorziening verlengd. Aan eiser is wederom een pgb voor individuele begeleiding toegekend voor 5 uur en 15 minuten per week tegen een tarief van € 20,- per uur, deze keer voor de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 juli 2021.
4. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder - rekening houdende met een verslechtering op het vlak van zelfredzaamheid en participatie bij eiser - een extra pgb voor 235 minuten (in totaal 9 uur en 10 minuten) per week individuele begeleiding toegekend aan eiser tegen een tarief van € 20, - per uur, ingaande per 1 augustus 2018 tot en met
31 december 2020. Voor de bepaling van deze omvang is aansluiting gezocht bij de CIZ-indicatiewijzer (klasse 2, begeleiding). De toekenning loopt door tot en met 31 juli 2021, indien eiser om inhoudelijke redenen, ingaande 1 januari 2021, niet onder de Wlz valt. Verweerder raadt eiser aan om tijdig een aanvraag in het kader van de Wlz te doen, nu verwacht wordt dat eiser onder de Wlz kan gaan vallen vanwege de psychische achtergrond van zijn beperkingen.
5. Gelet op de uitspraak van 16 juni 2021, nr. 16/3735 zijn partijen overeengekomen op de zitting van de rechtbank dat een nieuw onderzoek zal plaatsvinden door verweerder, waarbij wordt geïnventariseerd wat de concrete activiteiten zijn waarvoor begeleiding nodig wordt geacht, hoeveel tijd daarmee per activiteit is gemoeid, of hiervoor een maatwerkvoorziening wordt verstrekt en welk deel volgens verweerder onder gebruikelijke hulp valt. Verweerder zal een nieuw besluit nemen waarbij de looptijd verlengd wordt met vijf jaar.
6. Verweerder heeft, nadat er een nieuw keukentafelgesprek heeft plaatsgevonden met eiser, zijn echtgenote en zoon, een nieuw besluit genomen van
27 juli 2021 (het bestreden besluit 2). Daarbij heeft verweerder het bestreden besluit 1 herzien en beslist dat:
- de individuele begeleiding voor de periode ingaande 1 augustus 2018 tot en met
- 31 juli 2021 wordt geweigerd omdat sprake is van gebruikelijke hulp.
- Het reeds toegekende pgb over deze periode (315 minuten persoonlijke verzorging en 235 minuten begeleiding) wordt niet teruggevorderd.
- De verlenging van de individuele begeleiding ingaande 1 augustus 2021 wordt primair geweigerd met toepassing van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 en secundair omdat de ondersteuning wordt aangemerkt als gebruikelijke hulp.
- Een pgb ter hoogte van 550 minuten per week tegen een tarief van € 20,- per uur wordt als overgangsmaatregel betaald tot 1 januari 2022 en stopt in geval van de toepasselijkheid van de Wlz, zoveel eerder als de ingangsdatum van de Wlz-voorziening.
Verweerder is er daarbij vanuit gegaan dat eiser ondersteuning nodig heeft op het gebied van persoonlijke verzorging en individuele begeleiding met een omvang van 795 minuten per week (13 uur en 15 minuten) voor de periode van 1 augustus 2018 tot 1 juli 2021 en vanaf
1 juli 2021 met een omvang van 970 minuten per week (afgerond 16 uur en 10 minuten). Het verschil in omvang is het gevolg van een verslechtering van de gezondheidssituatie van eiser, waardoor vanaf 1 juli 2021 meer uren persoonlijke verzorging noodzakelijk zijn. Naast stimulering en ondersteuning is er vanaf 1 juli 2021 ook vaak sprake van overname van taken. Verweerder concludeert in het bestreden besluit 2 verder dat alle ondersteuning en begeleiding die eiser nodig heeft onder gebruikelijke hulp valt.
7. Het beroep is op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen bestreden besluit 2, nu eiser zich niet met dit besluit kan verenigen.
8. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte alle ondersteuning als gebruikelijke hulp heeft aangemerkt. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:823 waar verweerder naar verwijst, ziet op een andere situatie dan die van eiser. Eiser heeft een afwezig regelvermogen, waarbij de persoonlijke verzorging en begeleiding overgenomen dienen te worden. Dit betreft geen gebruikelijke hulp en de uitspraak van de CRvB biedt geen aanknopingspunten om dit aan te nemen. Daarnaast voert eiser aan dat het feit dat zijn echtgenote niet werkt geen invloed heeft op de mate waarin bepaalde zorg gebruikelijke hulp is of niet. Bij het bepalen wat gebruikelijk hulp is, moet worden gekeken naar de aard van de zorg. Gelet op de indicatiewijzer CIZ is persoonlijke verzorging, waarbij sprake is van een langdurige situatie geen gebruikelijke zorg. De zorg van deze aard, frequentie, patroon en omvang kan volgens eiser geen gebruikelijke hulp zijn. Verder voert eiser aan dat de keuze van verweerder om alle ondersteuning als gebruikelijk hulp aan te merken niet rijmt met de eerdere Wmo-besluiten en met de Wlz-indicatie die eiser heeft ontvangen, waarbij per 9 december 2021 het profiel wonen met intensieve begeleiding en verzorging is toegekend (24-uurs zorg). Tot slot stelt eiser dat tijdens het keukentafelgesprek niet is besproken of en zo ja in welke mate, enige hulp gebruikelijk zou kunnen zijn. Eiser verzoekt de rechtbank zelf in de zaak te voorzien voor de periode van 1 augustus 2018 tot 9 december 2021 en daarbij uit te gaan van het aantal uren dat verweerder als uitgangspunt heeft genomen en daarvan 3 uur begeleiding als gebruikelijke hulp aan te merken en in mindering te brengen. Ook heeft eiser in de beroepsgronden tegen het bestreden besluit 1 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9. Verweerder heeft in reactie op hetgeen door eiser tegen het bestreden besluit 2 naar voren is gebracht, aangegeven dat de Wlz-indicatie niet maakt dat het bestreden besluit 2 geen stand kan houden. Het betreft een indicatie voor zorg in natura op basis van een andere wet en beoordelingskader. Verweerder beschouwt de uitspraak van de CRvB van
14 april 2021 ten aanzien van de uitleg van gebruikelijke hulp onder de Wmo 2015, enigszins als richtinggevend, hetgeen heeft geleid tot voortschrijdend inzicht. Het is volgens verweerder niet zo dat wat onder de AWBZ als ongebruikelijk werd gekwalificeerd, thans ook nog zo is. De Wmo 2015 kent een andere begripsomschrijving van gebruikelijke hulp. De Wmo 2015 richt zich ook meer op de zelfredzaamheid en het probleemoplossend vermogen dat de omgeving kan bieden. Verweerder benadrukt dat het feit dat de echtgenote van eiser niet werkt en de ondersteuning kan en wil verlenen, aspecten zijn die betrokken mogen worden bij de beoordeling in hoeverre de door de echtgenote geboden ondersteuning als gebruikelijk mag worden gezien. Tot slot benoemt verweerder dat gelet op de in het bestreden besluit 2 bepaalde tijdsindicatie de echtgenote naar eigen zeggen eiser voor circa 2 uur en 18 minuten per dag ondersteunt. Daarnaast zal er ook huishoudelijk werk aan de orde zijn, maar volgens verweerder is het niet aannemelijk dat dit vele uren per dag in beslag zal nemen. De echtgenote heeft de tijd voor de ondersteuning van eiser. Overbelasting is niet gesteld en ook niet gebleken.
10. Bij de beoordeling door de rechtbank is het navolgende wettelijk kader van belang.
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 wordt verstaan onder:
-
begeleiding:activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;
-
gebruikelijke hulp:hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.
-
mantelzorg:hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
-
sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;
Artikel 3:2 van de (Awb bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 geeft voorschriften voor het onderzoek dat door het college dient te worden verricht naar aanleiding van een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. In het vierde lid is opgesomd waarop dit onderzoek moet zijn gericht, zoals o.a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt en zijn mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid te verbeteren.
Ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Artikel 2.3.5, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, is afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt.
Artikel 2.3.5, zesde lid van de Wmo 2015 bepaalt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
11. De rechtbank stelt allereerst vast dat nu verweerder het bestreden besluit 1 niet heeft gehandhaafd het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
12. De rechtbank stelt verder vast dat voor wat het bestreden besluit 2 betreft een onderscheid dient te worden gemaakt tussen twee periodes: te weten van 1 augustus 2018 tot 1 augustus 2021 en vanaf 1 augustus 2021.
Van 1 augustus 2018 tot 1 augustus 2021
13. Voor wat deze periode betreft is de omvang van het aantal uren individuele begeleiding (waaronder ook de persoonlijke verzorging valt) tussen partijen niet in geschil. Het geschil spitst zich toe op de vraag in hoeverre deze begeleiding, die in de praktijk door de echtgenote van eiser wordt geboden, als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt.
Gebruikelijke hulp
14. Gebruikelijke hulp is hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.Ten aanzien van de invulling van het begrip gebruikelijke hulp zullen de gemeenten beleid moeten ontwikkelen.Verweerder heeft in artikel 1.1 van de Beleidsregel Richtlijnen voor de beoordeling van de ondersteuningsbehoefte 2018 voor gebruikelijke hulp de volgende richtlijnen vastgesteld:
- Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.
- Kinderen tussen 5 en 12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden zoals opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, een boodschap doen en kleding in de wasmand doen.
- Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovenstaande taken, hun eigen kamer op orde houden, dat wil zeggen rommel opruimen, stofzuigen en bed opmaken.
- Vanaf 18 jaar zou men op kamers moeten kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden kunnen draaien. Dat komt overeen met ongeveer twee uur uitstelbare, zware huishoudelijke taken en drie uur lichte, niet uitstelbare huishoudelijk taken per week. Ook kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden.
- Vanaf 23 jaar wordt verwacht dat men een volledig huishouden kan draaien. Hierbij wordt geen rekening gehouden met het hebben van een fulltime baan of studie, of met andere omstandigheden. Dit geldt eveneens voor volwassen huisgenoten onderling.
Verweerder heeft geen beleid ontwikkeld op het punt van gebruikelijke hulp ten aanzien van individuele begeleiding.
15. Volgens de Wmo 2015 ligt het op de weg van verweerder om, naast het opstellen van een objectief afwegingskader, in individuele situaties steeds weer een zorgvuldige afweging te maken en daarbij rekening te houden met de noodzaak tot ondersteuning en de specifieke omstandigheden van eiser, waaronder zijn persoonskenmerken en zijn gezinssituatie.Verweerder moet dus aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval onderzoek doen naar de mogelijkheden van eiser om met (onder meer) gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren. Dit betekent dat verweerder moet onderzoeken welke hulp in deze specifieke situatie van de echtgenote in redelijkheid gevraagd kan worden. Hierbij moet verweerder rekening houden met de behoeften en persoonskenmerken van eiser en moeten ook de mogelijkheden van de echtgenote die de gebruikelijke hulp verleent daarbij betrokken worden. De rechtbank overweegt daarnaast dat bij de vraag of de ondersteuning die wordt verleend door de echtgenote aangemerkt kan worden als gebruikelijke hulp van belang zijn de aard, de omvang en de duur van de ondersteuning.
16. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit 2 inzichtelijk heeft gemaakt wat de concrete activiteiten zijn waaruit de begeleiding bestaat, hoeveel tijd daarmee per activiteit is gemoeid, of hiervoor een maatwerkvoorziening wordt verstrekt en welk deel volgens verweerder onder gebruikelijke hulp valt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de volgende onderdelen van de individuele begeleiding aangemerkt kunnen worden als gebruikelijke hulp, gelet op de aard en omvang van de ondersteuning en de mogelijkheden van de echtgenote om de ondersteuning te verlenen:
- dagelijks een stukje wandelen: 105 minuten per week;
- begeleiding afspraken/ ondersteunen
communicatie familie/(huis)arts etc.: 15 minuten per week;
- het toezien bij het nuttigen van warme dranken: 70 minuten per week;
- aansporen op te staan naar bed te gaan: 45 minuten per week;
- incidenteel (1 à 2 keer per maand)
in de nacht aansturen te gaan slapen,
bij ziekte wassen en kleding verschonen: 5 minuten per week;
- financiële - en overige administratie: 5 minuten per week.
Totaal: 245 minuten per week.
17. De rechtbank is echter van oordeel dat het standpunt van verweerder, inhoudende dat de onderdelen persoonlijke verzorging en toezicht houden gezien de omstandigheden van dit geval ook onder gebruikelijke hulp kunnen worden gebracht, geen stand kan houden. De rechtbank overweegt dat gelet op de omvang van deze onderdelen (samen 550 minuten per week voor de periode van 1 augustus 2018 t/m 1 juli 2021 en 725 min per week voor de maand juli 2021), de langdurige situatie waarin de echtgenote deze ondersteuning moet verlenen en het feit dat de echtgenote naast alle bovenstaande activiteiten ook al het huishoudelijk werk voor haar rekening neemt, de begeleiding de mate van ondersteuning te boven gaat die in redelijkheid van een echtgenote mag worden verwacht en daarom niet als gebruikelijke hulp valt te kwalificeren. Het standpunt van verweerder dat het ondersteuning betreft die de echtgenote altijd heeft verricht en wil verrichten, daartoe in staat is gebleken en hiervoor de tijd heeft nu zij geen baan heeft en kinderen die verzorging vragen, kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van gebruikelijke hulp. De hulp van de echtgenote valt evenmin te kwalificeren als mantelzorg nu zij voor deze ondersteuning een betaling verlangt. Het standpunt van verweerder komt er in feite op neer dat de echtgenote gedwongen wordt om onbetaald mantelzorg te verrichten hetgeen in strijd is met het vrijwillig karakter van mantelzorg als zodanig.
De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de CRvBkan niet tot een ander oordeel leiden, nu deze niet ziet op een vergelijkbare situatie. In de door verweerder genoemde uitspraak gaat het om aansturing van relatief beperkte aard en omvang in de vorm van het ophangen van briefjes door de echtgenoot met taken die gedaan kunnen worden en regelmatig bellen om te checken of betrokkene iets gedaan heeft. In deze zaak is eiser bekend met schizofrenie en kan hij niet zonder de echtgenote thuis wonen, waardoor de omvang van de ondersteuning die de echtgenote verleent aanzienlijk groter is.
18. Ten aanzien van het huishoudelijk werk dat de echtgenote voor haar rekening neemt en waarvan verweerder in het verweerschrift van 11 juni 2020 heeft aangegeven dat ook van de inwonende dochter van eiser van ongeveer 18 jaar gebruikelijke hulp in het huishouden mag worden verwacht, merkt de rechtbank op dat deze dochter niet gedurende de hele periode in geding 18 jaar was en dus gelet op het aangehaalde beleid van verweerder niet van haar verlangd kon worden om een deel van de huishoudelijke taken over te nemen.
19. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit van verweerder in zoverre vernietigd te worden. Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien, nu de omvang van de individuele begeleiding niet in geschil is. De rechtbank kent voor de periode van 1 augustus 2018 tot 1 juli 2021 een pgb toe voor 550 minuten per week en voor de maand juli 2021 een pgb voor 725 minuten per week voor individuele begeleiding tegen een tarief van € 20,- per uur. Dit betekent dat er voor de maand juli 2021 door verweerder een nabetaling dient plaats te vinden van een pgb voor 175 minuten per week met vergoeding van wettelijke rente.
20. Verweerder heeft bij het bestreden besluit 2 een maatwerkvoorziening vanaf
1 augustus 2021 geweigerd op grond van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 en voor de periode van 1 augustus 2021 tot 6 december 2021 – de datum vanaf wanneer eiser een Wlz-indicatie is toegekend - een overgangsmaatregel getroffen. Het geschil beperkt zich voor wat deze periode betreft tot deze overgangsmaatregel. De rechtbank overweegt dat een pgb ter hoogte van 550 minuten per week tegen een tarief van € 20,- per uur in dit geval een redelijke vergoeding kan worden geacht ter overbrugging naar de Wlz, gelet op het feit dat eiser eerder een Wlz-indicatie had kunnen aanvragen. Verweerder heeft eiser hier meerdere malen terecht op gewezen (in het bestreden besluit 1 en het verweerschrift van 11 juni 2020).
Overschrijding redelijke termijn
21. Wat betreft het beroep op de overschrijding van de redelijke termijn en de verzochte schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
22. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
23. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978, wordt in beginsel in een geval waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak ten hoogste anderhalf jaar heeft geduurd (eerste vereiste) en de rechtbank vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet (tweede vereiste). 24. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde uitspraak in casu van overeenkomstige toepassing is. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 oktober 2018 tot de datum waarop de rechtbank deze uitspraak heeft gedaan, zijn 3 jaar en 5 maanden verstreken. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan twee jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met 17 maanden overschreden. Daarbij is echter van belang dat de rechtbank vanaf het moment dat verweerder na de uitspraak van 16 juni 2021een nieuw besluit heeft genomen op 27 juli 2021, de procedure heeft stil gelegd voor vijf maanden in afwachting van de beslissing op de Wlz-aanvraag van eiser. Wanneer deze maanden in mindering worden gebracht, resteert een periode van 12 maanden.
25. De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op
24 maart 2020 tot de uitspraak van 16 juni 2021 heeft 15 maanden in beslag genomen. Aan het eerste vereiste wordt dan ook voldaan. De rechtbank heeft binnen acht maanden, dus binnen de termijn van 1 jaar, na ontvangst van het nieuwe besluit van verweerder op
27 juli 2021, einduitspraak gedaan. Aan het tweede vereiste is dus ook voldaan. Dat betekent dat er geen langere behandelingsduur heeft plaatsgevonden in een rechterlijke fase dan gerechtvaardigd. Gelet hierop is in dit geval dan ook geen reden om een uitzondering te maken op de hoofdregel dat in een geval waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-.
Griffierecht en proceskosten
26. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 1).