ECLI:NL:RBLIM:2022:1595

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
C/03/299765 / FA RK 21-4871
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van de gemeente tot het voeren van een alimentatieprocedure in een kansloze situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie tussen een vrouw en de man, die onder bewind staat. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. D. Dronkers, heeft een verzoek ingediend om een kinderbijdrage te bepalen voor hun twee minderjarige kinderen, geboren uit een beëindigde buitenhuwelijkse relatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.O.M. Klinkers, heeft verweer gevoerd en gesteld dat hij geen draagkracht heeft om een bijdrage te betalen, gezien zijn bijstandsuitkering en schuldenlast. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man onder bewind staat en een schuldhulpverleningstraject is gestart. De rechtbank concludeert dat de man geen draagkracht heeft om een kinderbijdrage te voldoen, en wijst het verzoek van de vrouw af. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de gemeente de vrouw heeft verplicht om deze procedure te voeren, ondanks dat het evident was dat de man geen draagkracht had. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de gemeente de vrouw heeft gedwongen een bij voorbaat kansloze procedure te voeren, wat onbegrijpelijk is. De rechtbank heeft bepaald dat de proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Roermond
Familie en jeugd
Zaaknummer : C/03/299765 / FA RK 21-4871
Beschikking van 2 maart 2022 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. D. Dronkers;
tegen:
[verweerder] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van:
[onder bewind gestelde],
wonende op een GEHEIM ADRES,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. D.O.M. Klinkers.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 10 december 2021;
- het verweerschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 10 januari 2022;
- het F9-formulier van mr. Dronkers, ingediend op 31 januari 2022;
- het F9-formulier van mr. Klinkers, ingediend op 31 januari 2022.
1.2.
Partijen hebben de rechtbank bericht dat zij akkoord gaan met schriftelijke afdoening van de zaak.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Uit de inmiddels beëindigde buitenhuwelijkse relatie tussen de man en de vrouw zijn geboren de thans nog minderjarigen:
[minderjarige 1] , geboren te Roermond op [geboortedatum] 2018;
[minderjarige 2] , geboren te Roermond op [geboortedatum] 2019.
2.2.
De minderjarigen zijn niet door de man erkend.
2.3.
Partijen zijn nooit een onderhoudsbijdrage overeengekomen.

3.Het verzoek

3.1.
Het verzoekschrift houdt in dat de rechtbank met ingang van 1 november 2021 een kinderbijdrage zal bepalen van primair € 25,- per maand per kind, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, kosten rechtens.
3.2.
De vrouw is afhankelijk van een uitkering op grond van de Participatiewet van de gemeente [gemeente] . De gemeente [gemeente] heeft de vrouw verplicht om een alimentatieprocedure aanhangig te maken. De vrouw heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de gemeente houdt voet bij stuk. De bewindvoerder van de man heeft financiële stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat de man afhankelijk is van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Daarnaast komt de man in aanmerking voor schuldhulpverlening. Desondanks heeft de gemeente de vrouw gedwongen deze procedure te voeren.

4.Het verweer

4.1.
De man concludeert tot afwijzing van het verzoek, kosten rechtens, en voert daartoe het volgende aan.
De man ontvangt een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en staat onder bewind. Bij de man is sprake van een problematische schuldenproblematiek. Om die reden is de man aangemerkt voor het schuldhulpverleningstraject. Op 25 november 2021 heeft de man de stukken omtrent het starten van de schuldhulpverlening ondertekend, zodat hij zich gedurende een periode van drie jaren dient te houden aan de gestelde voorwaarden. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat wanneer een WSNP-traject van toepassing is op de onderhoudsplichtige, hij niet over draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage te betalen, behoudens uitzonderingen. Daar waar de verschillen tussen een vrijwillig schuldhulpverleningstraject en een WSNP-traject gering van aard zijn, wordt de jurisprudentie van de Hoge Raad bij een vrijwillig hulpverleningstraject naar analogie toegepast. Bij het vrij te laten bedrag wordt derhalve in beginsel geen rekening gehouden met eventuele verschuldigde kinderalimentatie. De man concludeert dan ook dat er geen draagkracht is voor betaling van een kinderbijdrage. Partijen zijn het eens dat evident is dat de man geen draagkracht heeft om een kinderbijdrage te kunnen voldoen. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de gemeente [gemeente] alsnog verzoek om de procedure voort te zetten. Te meer nu het voortzetten van de procedure zijn weerslag zal hebben op de (al verslechterde) onderlinge verstandhouding van partijen. Voorts worden partijen onnodig belast met extra kosten.

5.De beoordeling

5.1.
De grondslag van het verzoek
Artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat iedere ouder onderhoudsplichtig is jegens zijn kinderen. Tenzij de ouders anders overeenkomen, is het uitgangspunt dat de niet-verzorgende ouder bij voldoende draagkracht zijn eigen aandeel in de kosten van de kinderen beschikbaar stelt aan de andere ouder. De andere ouder dient deze bijdrage te besteden aan de daarvoor in aanmerking komende uitgaven voor de kinderen. De rechtbank stelt een kinderbijdrage op grond van artikel 1:397 BW vast.
5.2.
De behoefte
De behoefte van de kinderen aan de verzochte bijdrage staat niet ter discussie.
5.3.
De draagkracht
5.3.1.
Uit de stukken is gebleken dat de man een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. die lager is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Tevens blijkt uit de stukken dat de man een schuldenlast heeft van € 34.947,24. De man staat onder bewind en is inmiddels bij de gemeente van zijn woonplaats gestart met een schuldhulpverleningstraject om zijn schuldenproblematiek aan te pakken.
5.3.2.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2012:BW9247) volgt dat wanneer de WSNP van toepassing is op een onderhoudsplichtige, hij niet over de draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage te betalen, behoudens bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat dit hier naar analogie dient te worden toegepast.
5.3.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de draagkracht immers rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige, zelfs met schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2014:627).
5.3.4.
Verder is de beslagvrije voet voor lage inkomens zoals dat van de man bepaald op 95% van dat inkomen. Er is dan ook nauwelijks enige aflossingscapaciteit bij de man en het is in het licht van de totale schuldenpositie van de man onvoorstelbaar dat bij een vrij te laten bedrag rekening gehouden zou kunnen worden met enige onderhoudsbijdrage. De rechtbank kan dan ook alleen maar concluderen dat de man geen enkele draagkracht heeft om een kinderbijdrage aan de vrouw te voldoen en zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
5.4.
De opstelling van de gemeente
5.4.1.
Het is voor de rechtbank onbegrijpelijk dat de gemeente [gemeente] niet zelf tot deze conclusie is kunnen komen. Ondanks dat de vrouw de financiële situatie van de man bij de gemeente met stukken heeft onderbouwd, heeft de gemeente zonder enige onderbouwing vastgehouden aan de eis dat de vrouw een alimentatieprocedure zou voeren. In voorkomende gevallen kan het te rechtvaardigen zijn dat een gemeente een bijstandsgerechtigde verplicht een alimentatieprocedure te voeren, omdat een bijstandsgerechtigde waar mogelijk zelf eerst andere bronnen van inkomen dient aan te boren. Echter als op voorhand meer dan duidelijk is dat een onderhoudsplichtige geen verhaal biedt en de gemeente desondanks eist dat er wordt geprocedeerd, dan is er sprake van het gedwongen voeren van een bij voorbaat kansloze alimentatieprocedure. Los van het feit dat het gevaar bestaat dat zo’n procedure de verstandhouding tussen partijen verder kan doen verslechteren, hetgeen niet in het belang van hun kinderen kan worden geacht, jaagt de gemeente partijen, die het financieel al moeilijk hebben, daarmee op kosten.
5.4.2.
Tenslotte: als een gemeente van mening is dat altijd in rechte getoetst zou moeten worden of een onderhoudsplichtige een verhaalsmogelijkheid biedt, dan zou het college van burgemeester en wethouders van die gemeente een procedure bijstandsverhaal kunnen voeren.
5.5.
De proceskosten
5.5.1.
De rechtbank heeft al geconcludeerd dat sprake is van een bij voorbaat kansloze procedure. Dit is ook in familiezaken in de regel aanleiding om degene die de procedure heeft ingeleid te veroordelen in de kosten van de procedure. Echter omdat tussen partijen vaststaat dat de vrouw geen eigen keuze had om deze procedure te voeren, zal de rechtbank bepalen dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst het verzoek af;
6.2.
compenseert de kosten van de procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.M.I.A. Bregonje, rechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 2 maart 2022 uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I.D. Bücker, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.