11.3.Op grond van het voorgaande betoogt eiseres dat zij concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het SAOZ-advies zodat verweerder dat niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Zij vordert dat aan haar een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend op basis van een waardevermindering van € 1.905.000,00, zoals door De Lorijn is berekend. Na aftrek van het NMR ad 2% resteert een toe te kennen tegemoetkoming in planschade van € 1.833.700,00 te vermeerderen met de wettelijke rente.
12. Verweerder persisteert bij het bestreden besluit, met verwijzing naar de door verweerder gevraagde reactie van De SAOZ in een rapport van 19 januari 2021 op de beroepsgronden en de tegentaxatie van De Lorijn van 23 juni 2020.
13. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kent het bestuursorgaan degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
14. Artikel 6.1.3.2 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) verplicht het bestuursorgaan in beginsel tot aanwijzing van een adviseur die advies uitbrengt over de op de aanvraag te nemen beslissing.
Op grond van artikel 6.1.3.4, eerste lid, van het Bro betrekt de adviseur in zijn onderzoek in ieder geval:
de vraag of de door de aanvrager in zijn aanvraag gestelde schade een gevolg is of zal zijn van de in de aanvraag aangeduide schadeoorzaak;
de omvang van de schade, bedoeld onder a;
de vraag of deze schade redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk ten laste van de benadeelde behoort te blijven, zulks met inachtneming van de artikelen 6.1, eerste lid, 6.2 en 6.3. van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
15. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade moet worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de betreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe moet de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.De datum waarop het gestelde schadeveroorzakend besluit in werking is getreden, heeft te gelden als peildatum voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van een onherroepelijk geworden besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, schade is geleden.Slechts in geval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
16. Bij de beoordeling of sprake is van een planologisch nadeliger situatie ten gevolge van een planologische wijziging, zijn slechts ruimtelijke gevolgen relevant. Toegenomen concurrentie kan onder omstandigheden weliswaar worden aangemerkt als een gevolg van een planologische mutatie, maar dit is geen ruimtelijk relevant gevolg daarvan.Alleen de objectief te verwachten gevolgen van het nieuwe planologische regime zijn van belang. Subjectieve elementen spelen daarbij geen rol.Vereist is een rechtstreeks oorzakelijk verband met het nieuwe planologische regime.De waardevermindering van een onroerende zaak moet voortvloeien uit een oorzaak met een duurzaam karakter om voor een tegemoetkoming in aanmerking te kunnen komen.
17. Bij de bepaling van de waardevermindering is maatgevend welke prijs een redelijk denkend en handelend koper voor de onroerende zaak zou hebben geboden onmiddellijk voor de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime en op het tijdstip direct daarna, uitgaande van hetgeen maximaal op grond van het oude en nieuwe planologische regime kon worden gerealiseerd.
Afdeling 6.1 van de Wro biedt slechts grondslag voor een tegemoetkoming in schade in de vorm van inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak. Bij het begroten van schades moeten altijd keuzes worden gemaakt. Het gaat erom dat die keuzes redelijk en aanvaardbaar zijn.
De bestuursrechter kan een taxatie slechts terughoudend toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen.
18. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies van de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming dient te voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan dient te toetsen.
Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
Op de aanvrager rust in beginsel de bewijslast, indien hij een op een advies van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige gebaseerd oordeel van het bestuursorgaan omtrent het bestaan van schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro,omtrent de omvang van deze schade, of omtrent het oorzakelijk verband tussen de gestelde schadeveroorzakende planologische wijziging en de gestelde schade,bestrijdt.
Het oordeel van de rechtbank
19. De rechtbank overweegt naar aanleiding van de aangevoerde beroepsgronden als volgt.
20. De rechtbank stelt vast dat partijen het eens zijn over de planvergelijking zoals die door de SAOZ is gemaakt. Tussen partijen is ook niet in geschil dat door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan sprake is geweest van een planologische verslechtering die het volgende inhoudt. Op grond van de artikel 19 WRO-vrijstelling beschikte eiseres over een ‘vast’ recht dat zich in haar pand een supermarkt mocht vestigen. Na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan mocht dat nog steeds, maar was sprake van een voorwaardelijk recht in die zin dat dit afhankelijk is gemaakt van feitelijke omstandigheden. Bij een vertrek van de zittende huurder in het pand is niet langer zeker dat zich in het pand een nieuwe supermarkt mag vestigen omdat het aantal supermarkten op de HTB tot twee is gemaximeerd. Op de peildatum was al één andere supermarkt gevestigd (de LIDL). Als na vertrek van de Aldi-supermarkt in het pand, zich elders op de HTB een tweede supermarkt vestigt, eindigt voor de duur dat elders op de HTB twee supermarkten gevestigd zijn, het recht om in het pand een supermarkt te vestigen. Partijen zijn het ook erover eens dat de planologische verslechtering tot schade heeft geleid die als (directe) planschade voor tegemoetkoming in aanmerking komt (gelet op de maximering tot twee supermarkten). Eiseres is het niet eens met de wijze waarop de SAOZ de schade heeft getaxeerd en is van mening dat het schadebedrag te laag is vastgesteld. Volgens eiseres mocht verweerder haar besluit niet op het advies van de SAOZ baseren.
Maatstaf voor de beoordeling
21. Voor de beoordeling in hoeverre eiseres als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan schade heeft geleden, hebben partijen terecht het gedrag van een redelijk denkend en handelend koper maatgevend geacht. De vraag is welke prijs een dergelijke koper zou hebben geboden onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan en op het tijdstip direct daarna, uitgaande van hetgeen maximaal op grond van het oude en nieuwe planologische regime kon worden gerealiseerd. De rechtbank stelt vast dat partijen met name van mening verschillen over de waardering van het object na de planologische wijziging. Ten aanzien van het verschil in waardering van het object direct vóór de planologische wijziging (SAOZ: € 3.599.000,00 en De Lorijn: € 3.565.000,00) is de rechtbank van oordeel dat dit verschil in taxatie blijft binnen de bij een taxatie gebruikelijke marges. Bij taxeren is altijd sprake van een bepaalde bandbreedte en in hetgeen eiseres in dit verband heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel de taxatie van de SAOZ van de marktwaarde van het object vóór de planologische wijzing voor onjuist te houden.
22. Kern van het geschil is de vraag in hoeverre een redelijk denkend en handelend koper direct na de peildatum met de planologische verslechtering rekening zou houden bij het bepalen van de prijs die hij voor het object zou willen betalen. De SAOZ is er daarbij van uitgegaan dat een redelijk denkend en handelend koper onder het nieuwe regime rekening zou houden met het risico dat de Aldi op termijn zou kunnen vertrekken naar een andere locatie op de HTB waardoor het object niet meer als supermarkt zou kunnen worden verhuurd. De Lorijn gaat ervan uit dat dit vertrek op de peildatum al als een vaststaand gegeven moet worden aangenomen en dat daarom ook mag worden uitgegaan van de feitelijke kasstromen na de peildatum.
23. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de SAOZ een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door bij de beoordeling in hoeverre de planologische verslechtering tot schade heeft geleid ervan uit te gaan dat een redelijk denkend en handelend koper rekening zou houden met het risico dat de Aldi zou vertrekken naar een andere locatie, maar dat op de peildatum geenszins vast stond dat dit zou gebeuren. In dit verband merkt de rechtbank terzijde op dat eiseres zelf ter zitting heeft aangegeven dat het vertrek van de Aldi voor haar onverwachts kwam. De rechtbank volgt eiseres daarom ook niet in haar betoog dat het onderhavige geval in wezen op één lijn is te stellen met de casus ‘De Lunet’. De SAOZ heeft er terecht op gewezen dat bij ‘De Lunet’ sprake was van het weg bestemmen van de detailhandelsfunctie waardoor dat gebruik onder het overgangsrecht kwam te vallen. In dat geval was sprake van een direct causaal verband tussen de planologische wijziging en het vertrek van de supermarkt. Overgangsrecht is immers bedoeld als uitsterfconstructie. In het onderhavige geval bestond op de peildatum geen zekerheid dat de zittende supermarkt zou vertrekken en evenmin dat dit ertoe zou leiden dat zich ter plaatse geen andere supermarkt zou kunnen vestigen omdat de nieuwe mogelijkheid van een supermarkt elders op de HTB daarbij direct zou worden benut. De huurovereenkomst is in dit geval feitelijk (pas) bijna vier jaar na de peildatum beëindigd. Deze feitelijke beëindiging doet er niet aan af dat direct na de peildatum op het perceel van eiseres een supermarkt was toegestaan, waardoor er geen planologische reden was voor het vertrek. Het kennelijke feit dat zich elders binnen de HTB een economisch betere vestigingsmogelijkheid voor de Aldi heeft voorgedaan (gefaciliteerd door het nieuwe bestemmingsplan), kan niet tot de conclusie leiden dat een supermarkt dus is weg bestemd op de oorspronkelijke locatie. Van direct door het bestemmingsplan veroorzaakte schade (door weg bestemmen) is in zoverre geen sprake. Van weg bestemmen is de SAOZ daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht niet uitgegaan.
24. Ter onderbouwing van het betoog dat de SAOZ een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, heeft eiseres bij de behandeling van het beroep ter zitting nog gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2016.In die zaak heeft de Afdeling geoordeeld dat de SAOZ onvoldoende inzichtelijk had gemaakt dat appellant geen schade had geleden door invoering van de eis in het nieuwe bestemmingsplan dat een bedrijfswoning alleen nog was toegestaan als die voor de bedrijfsuitoefening noodzakelijk is. Onder het oude planologische regime was bewoning van de bedrijfswoning zonder meer toegestaan. Dat appellant het gebruik feitelijk (onder bescherming door overgangsrecht) kon voortzetten, betekende volgens de Afdeling niet dat appellant geen schade had geleden door de planologische wijziging omdat de invoering van de noodzakelijkheidseis (logischerwijs) een waarde drukkend effect op een bedrijfswoning heeft. Een redelijk denkend en handelend potentiële koper zal met de invoering van een noodzakelijkheidseis rekening houden en zal overwegen om een andere bedrijfswoning te kopen zonder die eis, aldus de Afdeling. De vergelijking met deze zaak gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. In het onderhavige geval heeft de SAOZ er namelijk wél rekening mee gehouden dat de planologische wijziging een waarde drukkend effect heeft op het object van eiseres. Een redelijk denkend en handelend potentiële koper zal volgens de SAOZ na de planologische wijziging minder bieden voor het object omdat er ter plaatse niet langer een vast recht op vestiging van een supermarkt bestaat maar vestiging (op de HTB) planologisch alleen nog mogelijk is als voldaan is aan de voorwaarde dat er niet méér dan twee supermarkten zijn. Dat eiseres het niet eens is met de waardering van de planologische verslechtering, kan aan het voorgaande niet afdoen.
De taxatie van de planologische verslechtering
25. De rechtbank overweegt dat het door de SAOZ gehanteerde systeem van huurwaardekapitalisatie een gebruikelijk systeem is om de marktwaarde te bepalen. Eiseres heeft dat ook niet betwist, maar betoogt dat de DCF methode in dit geval nauwkeuriger is. De rechtbank overweegt dat niet naast de te hanteren methode, vooral ook de wijze waarop die methode concreet wordt toegepast van belang is. Partijen verschillen, zoals hiervóór is overwogen, van mening over de kwalificatie van de planologische verslechtering en in het verlengde daarvan dus ook over de vraag hoe die in de taxatie moet worden verdisconteerd. Zoals de rechtbank hiervóór eveneens heeft overwogen, heeft de SAOZ zich terecht op het standpunt gesteld dat op de peildatum niet vast stond dat de zittende supermarkt zou gaan vertrekken. De SAOZ heeft het risico daarop en hoe een redelijk denkend en handelend koper bij de bepaling van de koopprijs met die kans rekening zou houden, in de taxatie van de waarde van het vastgoed verdisconteerd in de vaststelling van het NAR. Het NAR-percentage is vervolgens vertaald in een vermenigvuldigheidsfactor. Het NAR-percentage direct vóór de planologische wijziging is door de SAOZ rekening houdend met de daarvoor relevante factoren marktconform op 6,1 % vastgesteld. Vervolgens is de invloed van het nieuwe bestemmingsplan, waarbij de supermarktfunctie van externe factoren afhankelijk is gemaakt, betrokken bij de waardering van het vastgoed onder het nieuwe regime. Daarbij heeft de taxateur van de SAOZ dezelfde uitgangspunten gehanteerd als bij het bepalen van de ‘oude’ waarde per de peildatum, met dien verstande dat een correctie is gehanteerd voor de planologische onzekerheidsfactor die met het bestemmingsplan is geïntroduceerd. Omdat geen sprake was van weg bestemmen heeft de taxateur per de schadepeildatum de huurwaarde per m² niet gewijzigd. Op die datum werd het object nog steeds voor een ‘supermarktprijs’ verhuurd (aan de Aldi) en bestond geen aanleiding om een lagere huurwaarde te hanteren. De taxateur heeft de wijziging van het risicoprofiel, op basis van zijn kennis en ervaring, gewaardeerd met een stijging van het NAR met 2%, zijnde een aanpassing vanwege lagere inkomstengroei verwachting en/of een verhoging van de (object)risicopremie.
26. De rechtbank stelt voorop dat zij een taxatie slechts terughoudend kan toetsen. De inschatting van de taxateur van de SAOZ over het te hanteren NAR (vóór en) na de planologische wijziging en de daarbij gehanteerde risico-afslag acht de rechtbank zorgvuldig, onderbouwd en niet onbegrijpelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is ook overigens in het advies van de SAOZ die als een onpartijdige deskundige dient te worden aangemerkt, op objectieve wijze verslag gedaan van het door haar verrichte onderzoek. Daarin is op inzichtelijke wijze aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies zijn niet onbegrijpelijk. In hetgeen eiseres en De Lorijn daartegen hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de SAOZ. Dat De Lorijn van een andere kwalificatie en waardering van de planologische verslechtering uitgaat, is niet doorslaggevend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder van het SAOZ- advies mocht uitgaan en dat het bestreden besluit daarop mocht worden gebaseerd. De daartegen aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
27. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.