3.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen op grond van het navolgende.
Bewijsmiddelen
Op woensdag 21 april 2021, omstreeks 09.00 uur, bevonden verbalisanten [naam 1] en [naam 2] zich voor de ingang van de rechtbank Maastricht. Zij waren belast met bewaking en beveiliging in verband met de zitting tegen leden van de motorclub Bandidos Sittard. Verbalisanten hadden opdracht om leden van de Bandidos die met uiterlijke kenmerken van de verboden organisatie Bandidos, zoals kleding en dergelijke, naar de rechtbank zouden komen, aan te houden, in te sluiten en de uiterlijke kenmerken in beslag te nemen. Tevens was geïnstrueerd in voorkomende gevallen proces-verbaal op te maken ter zake overtreding van artikel 140, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Verbalisanten zagen verdachte naar de ingang van de rechtbank komen. De verdachte droeg een zwarte baseball pet met aan de voorzijde een opdruk van het logo van de Bandidos en op de achterzijde een opdruk met de naam Bandidos. Tevens droeg hij een zwart T-shirt met op de voorzijde een opdruk van het logo van de Bandidos en de namen Bandidos en Sittard.
Verder droeg de verdachte een heuptasje met de opdruk "BF 1% FB".
Verbalisanten hebben de verdachte staande gehouden en verzocht mee te gaan naar een ruimte in de rechtbank. Vervolgens zijn het petje, het T-shirt en het heuptasje met Bandidos opdrukken inbeslaggenomen.De inbeslaggenomen goederen zijn gefotografeerd.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat je enkel een T-shirt voorzien van het Bandidos logo mag dragen, als je lid bent van Bandidos. Het logo van Bandidos is overal hetzelfde. Hij draagt zelf af en toe kledingstukken of attributen die voorzien zijn van dat logo.
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 24 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:797) het beroep van het Openbaar Ministerie tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:10865) verworpen, waarmee het door de rechtbank op 20 december 2017 uitgesproken verbod van BMC Holland, welke beslissing het hof in haar beschikking in stand heeft gelaten, onherroepelijk is geworden. De Rechtbank Midden-Nederland had in haar beschikking van 20 december 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:6241) BMC Holland verboden verklaard vanwege – kortweg – de binnen BMC Holland bestaande cultuur van wetteloosheid waarin het plegen van (ernstig) geweld wordt gestimuleerd. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de cultuur van wetteloosheid die de motorclub uitdraagt in kleding, zoals het dragen van het 1% teken en de “expect no mercy” patch. De “expect nog mercy” patch ontvangen Bandidos-leden als beloning als zij ten behoeve van de motorclub geweld hebben gepleegd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat leden bij geweldsincidenten bewust de naam “Bandidos” of hun “colors” gebruiken om hun daden en woorden kracht bij te zetten. Het hof komt tot eenzelfde conclusie: BMC Holland moedigt een sfeer van (verheerlijking van) geweld en dreiging met geweld aan en houdt deze in stand. Het hof overweegt dat de gedragingen van BMC Holland een cultuur van angst creëren zowel binnen de organisatie als overigens in de samenleving. De Hoge Raad heeft onder rechtsoverweging 2.7 de conclusies van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ten aanzien van BMC Holland opgenomen:
De vaststaande feiten zijn voldoende om ervan uit te gaan dat sprake is van een naar buiten
optredend landelijk organisatorisch verband van lokale verenigingen (chapters) en individuele Bandidos-leden onder de naam BMC Holland (rov. 4.18).
Uit de uitingen en gedragingen die als een eigen werkzaamheid aan BMC Holland kunnen worden toegerekend, blijkt dat het toepassen van geweld, ook in de openbare ruimte, niet wordt geschuwd, maar wordt aangemoedigd en gebagatelliseerd. Een en ander vormt een daadwerkelijke aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel, zoals het recht op vrijheid van vereniging en veiligheid en het beginsel van lichamelijke integriteit van personen. De gedragingen ontwrichten onze samenleving of kunnen die ontwrichten en kunnen niet worden geduld. De verbodenverklaring is een noodzakelijke maatregel om die gedragingen te voorkomen. BMC Holland moet dan ook worden verboden en ontbonden, omdat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd is met de openbare orde (rov. 4.29).
In cassatie waren in de kern nog twee vragen aan de orde. De eerste vraag was of BMC Internationaal kon worden aangemerkt als een wereldwijde motorclub die als een zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optreedt, en daarmee als een corporatie in de zin van art. 10:122 BW (onderdeel A). De tweede vraag was of het verbod van BMC Holland tot gevolg heeft dat ook de lokale Nederlandse chapters verboden zijn (onderdeel B). Voor de onderhavige zaak is alleen van belang om de bespreking door de Hoge Raad van onderdeel B aan te halen:
3.3
Onderdeel B is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.31-4.34) dat het verbod en de
ontbinding van BMC Holland niet tot gevolg hebben dat de aanwezigheid van de lokale Nederlandse chapters wordt beëindigd, nu het OM daartoe had moeten verzoeken de lokale chapters verboden te verklaren en te ontbinden.
(…)
3.4.3
Als een vereniging op de voet van artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt verboden, strekt dat verbod zich niet uit tot de afdelingen van de vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Hiervoor is het volgende redengevend.
Artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek moet worden uitgelegd in het licht van de in de Grondwet en het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting. Met de toewijzing van een op de voet van artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek gedaan verzoek wordt immers een ernstige inbreuk gemaakt op deze
vrijheden, waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Dit betekent dat artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek strikt moet worden uitgelegd.
Artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat uitdrukkelijk bepaalt dat 'een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde' op verzoek van het Openbaar Ministerie verboden wordt verklaard en wordt ontbonden, dient daarom aldus te worden uitgelegd dat toewijzing van dat verzoek tot gevolg heeft dat uitsluitend de rechtspersoon ten aanzien van wie het verzoek is gedaan, verboden wordt
verklaard en wordt ontbonden. Toewijzing van een dergelijk verzoek heeft dus niet tot gevolg dat daarmee tevens een andere rechtspersoon wordt verboden. Dat zou zich ook niet verdragen met het uit art. 6 EVRM voortvloeiende recht van die andere rechtspersoon om zich in rechte te kunnen verdedigen tegen een verzoek van het Openbaar Ministerie dat mede rechtsgevolg kan hebben voor zijn eigen voortbestaan.
3.4.4
Het voorgaande laat onverlet dat het een andere rechtspersoon - waaronder begrepen de afdeling die zelf als rechtspersoon moet worden aangemerkt - niet vrijstaat om de werkzaamheid van de verboden rechtspersoon voort te zetten.
Bewijsoverweging
Uit artikel 140, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht volgt dat strafbaar is deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard.
De vraag die thans voorligt is of het dragen van kleding en accessoires met naam en/of logo van de Bandidos heeft te gelden als voortzetting van de werkzaamheid van een verboden verklaarde organisatie, namelijk BMC Holland. Meer specifiek ligt de vraag voor of de aan de verdachte ten laste gelegde gedraging valt binnen het bereik van het voornoemd verbod van BMC Holland. Nu de Nederlandse chapters van Bandidos niet verboden zijn verklaard en deze organisaties en hun leden ook de naam Bandidos en het logo van de Bandidos hanteerden, is daarmee tevens aan de orde of (de leden van) de chapters het logo van Bandidos en de naam Bandidos nog kunnen gebruiken of dat zij zich daarmee schuldig maken aan een strafbaar feit. De rechtbank zal in haar oordeelsvorming letten op de overwegingen die in de - onder de bewijsmiddelen beschreven - civiele procedures ten grondslag zijn gelegd aan het verbod en overweegt in dit verband als volgt.
Uit de aan de verbodenverklaring ten grondslag liggende beschikkingen van de Rechtbank Midden-Nederland en van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden blijkt het volgende: BMC Holland bestond - in feitelijk, maar niet juridisch opzicht - uit een naar buiten optredend landelijk organisatorisch verband van lokale verenigingen (chapters) en individuele Bandidos leden. BMC Holland is verboden omdat BMC Holland het toepassen van geweld, ook in de openbare ruimte, niet schuwt, maar aanmoedigt en bagatelliseert; er is binnen BMC Holland sprake van een cultuur waarin het plegen van ernstig geweld wordt gestimuleerd, waardoor er gehandeld wordt in strijd met de openbare orde. Uit voornoemde beschikkingen blijkt eveneens dat de naam “Bandidos”, het logo en de patches onlosmakelijk verbonden zijn juist met deze cultuur die tot verbodenverklaring heeft geleid en dat het tonen daarvan ook bijdraagt aan die cultuur.
Ervan uitgaande dat de BMC-chapters en de BMC-leden feitelijk onderdeel uitmaakten van BMC Holland en dat de naam, het logo en de colors van Bandidos als kenmerk voor deze cultuur staan, kan de conclusie niet anders zijn dan dat de verdachte, door het dragen van de bij hem inbeslaggenomen kleding en accessoires, heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheid van BMC Holland en voort is gegaan met de handelingen in strijd met de openbare orde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het aan de verdachte ten laste gelegde feit wettig en overtuigend is bewezen.
Verweer
Het verweer van de zijde van de verdediging dat niet aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan, wordt door de rechtbank verworpen.
Artikel 140, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is gekoppeld aan een civielrechtelijk verbod op grond van artikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek. De invulling van hetgeen als deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een verboden organisatie moet worden gekwalificeerd, is aan de strafrechter overgelaten. Het gegeven dat tot op heden geen strafrechtelijke jurisprudentie is gevormd op dit punt, maakt niet dat voornoemd uitgangspunt als zodanig - wegens gebrek aan bepaaldheid - moet worden verlaten.