ECLI:NL:RBLIM:2021:8205

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
9035676/CV/21-822
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon en emolumenten door uitzendkracht tegen werkgever op basis van cao en Waadi

In deze zaak vordert eiser, een uitzendkracht die werkzaam was bij Rockwool B.V., betaling van achterstallig loon en emolumenten. Eiser heeft van 26 mei 2016 tot en met 1 mei 2019 als Logistiek Operator II gewerkt, waarbij de ABU cao van toepassing was. Eiser stelt dat hij ten onrechte in salarisgroep 2 is ingedeeld, terwijl hij volgens de cao van Rockwool in salarisgroep 3 had moeten worden ingedeeld. Eiser vordert een verklaring voor recht dat Rockwool in strijd heeft gehandeld met haar verplichtingen uit de cao en de Waadi, en vordert een bedrag van € 11.744,73 aan achterstallig loon en emolumenten, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.

De kantonrechter oordeelt dat Rockwool niet heeft voldaan aan haar verplichtingen om de beloning van ingeleende werknemers te baseren op de salaristabellen van de cao Rockwool. De kantonrechter stelt vast dat eiser dezelfde werkzaamheden verrichtte als vaste werknemers die in salarisgroep 3 zijn ingedeeld. Rockwool heeft onvoldoende bewijs geleverd om te onderbouwen dat eiser niet dezelfde werkzaamheden verrichtte. De kantonrechter wijst de vordering van eiser toe, met uitzondering van de eindejaarsuitkering, en veroordeelt Rockwool tot betaling van € 6.592,55 aan achterstallig loon en emolumenten, alsmede € 892,45 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente. Rockwool wordt ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 9035676 \ CV EXPL 21-822
Vonnis van de kantonrechter van 3 november 2021
in de zaak van:
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. E.J.M. Snijkers (FNV Bondgenoten)
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ROCKWOOL B.V.,
gevestigd te Roermond,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. M. Callemeijn.
Partijen worden hierna [eiser] en Rockwool genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft als uitzendkracht gewerkt bij Rockwool als Logistiek Operator II vanaf 26 mei 2016 tot en met 1 mei 2019. [eiser] is daarbij tot 1 januari 2019 ingedeeld in salarisgroep 2. Op de uitzendovereenkomsten was telkens de ABU cao van toepassing. Vanaf 1 januari 2019 zijn in het kader van een algemene regeling uitzendkrachten die heftruckwerkzaamheden verrichten (minimaal) ingedeeld in salarisgroep 3. Ook [eiser] ontvangt vanaf die datum het salaris uit salarisgroep 3.
2.2.
De cao Rockwool kent (en kende ten tijde van de uitzendperiode van [eiser] ) een indeling in functiegroepen en daarmee samenhangende salarisgroepen. Voorts is er een bepaling in de cao Rockwool opgenomen over ingeleende werknemers waarin onder meer staat dat de werkgever erop toeziet dat de beloning van ingeleende werknemers gebaseerd is op de salaristabellen van de cao Rockwool (artikel 4, lid 10 onder b cao Rockwool).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat –
verklaring voor recht dat Rockwool in strijd met haar verplichting in art 4 lid 10 onder b cao er niet op heeft toegezien dat [eiser] in de periode 26 mei 2016 tot en met 31 december 2018 conform de salaris tabellen van de cao beloond werd,
voor recht te verklaren dat Rockwool jegens [eiser] aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad en op grond van art. 7:616 a BW voor nabetaling van het gevorderde achterstallig loon
en bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Rockwool te veroordelen tot betaling aan [eiser] van:
een bedrag van bruto € 11.744,73 aan achterstallige loon en emolumenten over de periode 26 mei 2016 tot en met 31 december 2018,
de wettelijke verhoging ex art. 7: 625 BW ad 50% over de onder C genoemde posten,
een bedrag van € 892,45 excl btw terzake van buitengerechtelijke incassokosten,
de wettelijke rente over alle voornoemde gevorderde bedragen vanaf de dag dat deze bedragen zijn verschuldigd,
de kosten van dit geding.
3.2.
Rockwool voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vorderingen van [eiser] komen in de kern neer op het veroordelen van Rockwool tot betaling van achterstallig loon in de periode dat hij als uitzendkracht ingedeeld was in salarisgroep 2 in plaats van salarisschaal 3.
4.2.
De kantonrechter merkt allereerst op dat de vorderingen van [eiser] verband houden met een langer lopende discussie tussen de gemachtigde van [eiser] en Rockwool en voorts samenhangt met een gelijktijdig lopende procedure tussen een andere voormalige uitzendkracht van Rockwool en Rockwool. De processtukken van partijen geven hier ook blijk van nu er soms standpunten ingenomen worden die niet op de onderhavige zaak zien (zoals opmerkingen over een verjaringsverweer) en ook verwezen wordt naar verklaringen van personen die niet in deze zaak in geding zijn gebracht (zo wordt gesproken over de verklaring van [naam 1] , welke verklaring niet in deze zaak in geding is gebracht). Los van de omstandigheid dat een en ander slordig overkomt zal de rechter bij de beoordeling van deze zaak enkel acht kunnen slaan op stellingen die betrekking hebben op deze zaak en producties die in deze zaak in geding zijn gebracht. Dat betekent ook dat de uitgebreide tussen partijen gewisselde correspondentie in de periode 2016-2019 die niet specifiek over de onderhavige casus gaat van geen danwel uiterst beperkte relevantie is, te meer nu door partijen niet of onvoldoende is aangegeven welke in deze procedure ingenomen stelling met welke productie of deel daarvan onderbouwd wordt.
4.3.
[eiser] stelt daarbij dat de vaste werknemers die in dienst zijn van Rockwool en die dezelfde werkzaamheden verrichten die hij als uitzendkracht verrichtte zijn ingedeeld in de salarisschaal 3.
4.4.
Dit levert volgens [eiser] een onrechtmatige daad van Rockwool op tegen hem. Het zou in strijd zijn met artikel 8 lid 1 van de Waadi alsmede met artikel 4 lid 10b van de cao Rockwool waarvan de schade voor [eiser] het tekort aan betaald loon is. Rockwool betwist dat er sprake is van onrechtmatig handelen. Rockwool stelt daarnaast dat door [eiser] is gehandeld in strijd met een op hem rustende klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 BW.
4.4.1.
De klachtplicht.
Uit rechtspraak volgt dat art. 6:89 BW van toepassing is op alle verbintenissen (Hoge Raad 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600). De vordering die nu is ingesteld is gebaseerd op een verbintenis. De klachtplicht ziet op gevallen van ondeugdelijke nakoming (een gebrekkige of ondeugdelijke prestatie) en niet op andere vormen van niet-nakoming (het (gedeeltelijk) uitblijven van een prestatie). De klachtplicht ziet in beginsel niet op een vordering uit onrechtmatige daad. Dat laatste is slechts anders indien de vordering uit onrechtmatige daad is gericht tegen de schuldenaar en is gegrond op feiten die tevens de stelling zouden rechtvaardigen dat de prestatie niet aan de verbintenis beantwoordt; zie onder meer HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733, NJ 2008/552, rov. 4.8.2 (Ploum/Janssen I) en HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2902, NJ 2017/438, rov. 3.3.2 (MBS/Prowi). Hier laat de kantonrechter even in het midden of Rockwool in zoverre (mede gezien artikel 7:616a BW) als schuldenaar gezien kan worden.
Van belang is derhalve of de niet betaling van loon en emolumenten conform de juiste salarisschaal moet worden gezien als een ondeugdelijke prestatie, in welk geval de klachtplicht mogelijk geldt, of als een niet (tijdige) nakoming, in welk geval de klachtplicht niet geldt. Dat moet worden vastgesteld aan de hand van de uitleg van de rechtsverhouding, te weten of partijen één prestatie zijn overeengekomen, in welk geval bij onvolledige nakoming sprake kan zijn van een ondeugdelijke prestatie en de klachtplicht van toepassing zou kunnen zijn of dat de prestatie kan worden opgesplitst in delen waarbij mogelijk sprake is van niet-nakoming ten aanzien van een dergelijk deel en de klachtplicht op dat deel niet van toepassing is. De beantwoording van die vraag is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. De kantonrechter is van oordeel dat de verbintenis die hier in geding is de verloning in de juiste salarisschaal is. Uit de rechtspraak (zie bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 13-08-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6536) volgt dat de klachtplicht van 6:89 BW in het onderhavige geval niet van toepassing is. Dit verweer faalt derhalve.
Dit klemt ook te meer nu blijkens de wetsgeschiedenis deze bepaling berust op de gedachte dat een schuldenaar erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met spoed, aan de schuldenaar meedeelt. Uit de door partijen uitvoerig gememoreerde overleggen op collectief niveau volgt dat de verloningsschalen van uitzendkrachten nagenoeg vanaf het begin van de arbeidsverhouding met [eiser] ter discussie stonden.
4.4.2.
De onrechtmatige daad.
4.4.2.1. Lid 1 van art. 8 Waadi geeft de hoofdregel. De ter beschikking gestelde arbeidskracht heeft recht op ten minste dezelfde arbeidsvoorwaarden als die gelden voor werknemers die werkzaam zijn in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt. Onder arbeidsvoorwaarden wordt begrepen het loon en overige vergoedingen en arbeidsvoorwaarden op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst of andere niet wettelijke bepalingen die van kracht zijn binnen de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt.
Op deze hoofdregel zijn echter uitzonderingen toegelaten. Die leiden tot het volgende keuzesysteem in de Waadi:
1. als er geen enkele CAO van toepassing is, heeft de terbeschikking gestelde arbeidskracht tegenover de uitlener recht op een beloning die overeenkomt met de beloning die de werknemers van de inlener ontvangen (art 8 lid 1);
2. als de terbeschikking gestelde arbeidskracht valt onder de CAO van de uitlener, hetzij rechtstreeks, hetzij via algemeen verbindendverklaring, en als bovendien de CAO van de inlener geen bepalingen ten aanzien van de beloning van ingeleende werknemers bevat, dan geldt de CAO van de uitlener (art. 8 lid 2);
3. is er op de uitlener geen (algemeen verbindend verklaarde) CAO van toepassing en bevat de CAO van de inlener een bepaling op grond waarvan de werkgever zich ervan moet verzekeren dat aan ingeleende uitzendkrachten loon en overige vergoedingen worden betaald overeenkomstig de bepalingen van die CAO, dan geldt de CAO van de inlener (art. 8 lid 3).
4.4.2.2. Hoewel partijen hier weinig aandacht aan besteden volgt uit hun standpunten dat er én een cao van toepassing is op de arbeidsverhouding met de uitlener (namelijk de ABU cao) én dat de cao van de inlener een bepaling bevat die beloning conform díé cao bepaalt. Conclusie is dan ook dat uit artikel 8 van de Waadi een recht van [eiser] volgt om gelijk vaste werknemers bij Rockwool verloond te worden. Tussen partijen staat vast dat Rockwool op die verloning conform haar cao toezicht houdt én dat Rockwool ook daadwerkelijk invloed had op die verloning -zoals dit volgt uit de aanpassing per 1 januari 2019. Een incorrecte verloning -indien deze zou komen vast te staan- is dan ook handelen in strijd met rechten van [eiser] dat aan Rockwool toegerekend kan worden. In zoverre zou er dan ook sprake zijn van een onrechtmatige daad van Rockwool jegens [eiser] .
4.4.2.3. Kern van het geschil tussen partijen is vervolgens óf [eiser] dezelfde werkzaamheden verrichtte als een vaste werknemer in salarisschaal 3.
De kantonrechter stelt allereerst vast dat er door partijen wisselend wordt gesteld over de functieaanduiding van [eiser] in de periode tot 1 januari 2019. Geen verschil van mening bestaat er over de verloning van [eiser] in die periode in salarisschaal 2. Uit de standpunten en stukken van Rockwool volgt dat vaste medewerkers verloond werden in salarisschaal 3 en hoger.
Rockwool betwist dat [eiser] als uitzendkracht dezelfde werkzaamheden verrichtte als een vaste medewerker. Bij de vaste medewerker behoort het zelfstandig verrichten van werkzaamheden op verschillende werkplekken, het beschikken over specifieke kennis, ervaring, competenties en certificaten. Volgens Rockwool verschilt dit van de uitzendkracht die op één specifieke werkplek wordt ingezet, slechts een deel van de werkzaamheden van de vaste medewerker verricht, in de regel geen machines bedient en niet volledig zelfstandig werkt. De uitzendkracht heeft dus volgens Rockwool geen vergelijkbare functie als de vaste medewerker.
[eiser] stelt dat de geschetste verschillen in de praktijk niet aanwezig waren.
In wezen is het dus een bewijsvraag. De kantonrechter stelt voorop dat het aan [eiser] is om te onderbouwd te stellen en bij (voldoende gemotiveerde) betwisting te bewijzen dat de werkzaamheden van [eiser] gelijk of vergelijkbaar waren met die van de medewerker in vaste dienst. Ter onderbouwing is door [eiser] een door hemzelf opgestelde verklaring in geding gebracht. Mede gezien artikel 164 Rv is hierin onvoldoende bewijs gelegen. Dit is niet het geval voor de verklaring van de heer [naam 2] . Rockwool stelt zich op het standpunt dat [eiser] gezien moet worden als partijgetuige vanwege de door hem eveneens tegen Rockwool aangespannen zaak. Dit maakt [eiser] echter niet formeel of materieel een partij in déze zaak en daarmee geen partijgetuige in de zin van artikel 164 Rv. [eiser] verklaarde nadrukkelijk dat er geen onderscheid bestond tussen de werkzaamheden van de vaste medewerkers in de ploeg en de uitzendkrachten.
Tegenover deze verklaringen staan de verklaringen van twee managers die in geding zijn gebracht door Rockwool, aangevuld door een stuk waarin -gesteld- beide managers reageren op passages in de conclusie van repliek (overigens in de zaak van de heer [naam 2] ). Voorts verwijst Rockwool naar een algemene bespreking van de inschaling in een brief van de heer [naam 3] aan FNV, gevoegd als productie 13 bij dagvaarding. Deze verklaringen/stukken zijn uiterst beperkt en algemeen gesteld, zo wordt er geen aanduiding gegeven van de periode waarop de verklaring ziet. De verklaringen worden op stukken ook weersproken door de verklaring van [naam 4] namens Olympia zoals besloten in de brief van 29 september 2020. Immers volgt ook hieruit dat het bedienen van verschillende machines tot de voornamelijk door [eiser] uitgevoerde taken behoorde. Dat de praktijk en gewenste situatie vanuit managementperspectief bij Rockwool konden verschillen volgt daarbij ook uit de reactie van de beide managers op de conclusie van repliek, waar over de heer [naam 5] gesproken wordt.
De verklaring van [eiser] is gedetailleerd in de beschrijvingen van werkzaamheden en wordt ook ondersteund door de verklaring van [eiser] . De verklaringen die Rockwool in geding heeft gebracht zijn onvoldoende gedetailleerd en op onderdelen niet geloofwaardig gelet op andere stukken.
4.4.2.4. De kantonrechter is daarmee van oordeel dat [eiser] is geslaagd in het van hem te vergen bewijs nu de betwisting daarvan in onvoldoende is gemotiveerd. Het had op de weg van Rockwool gelegen gedetailleerder in te gaan en die gedetailleerdere betwisting met voldoende specifieke verklaringen te ondersteunen. Dit moet voor mogelijk gehouden worden nu er immers een groot aantal uitzendkrachten en vaste krachten zouden kunnen verklaren over de uitvoering van de werkzaamheden over de litigieuze periode. Dit klemt te meer nu Rockwool op 1 januari 2019 kennelijk aanleiding heeft gezien de functies nader te beoordelen en anders in te schalen, terwijl uit de eigen verklaringen van Rockwool niet lijkt te volgen dat er een wijziging van uitvoering van werkzaamheden heeft plaatsgevonden. Nu Rockwool dit heeft nagelaten dient haar verweer gepasseerd te worden.
4.4.3.
De schade
[eiser] vordert € 11.744,73 bruto aan te weinig ontvangen loon en emolumenten. Als productie 20 bij dagvaarding is door hem een overzicht in geding gebracht van de verschillen tussen hetgeen hij over de genoemde periode heeft ontvangen en wat hij zou hebben ontvangen in salarisschaal 3.
Rockwool voert aan dat [eiser] eerder de bezwaar- en beroepsprocedure van de ABU cao had kunnen doorlopen. Wat daarvan ook moge zijn, uit ECLI:NL:RBAMS:2019:7730 volgt dat dit niet afdoet aan de verplichtingen uit hoofde van artikel 8 van de Waadi. Hieruit volgt tevens dat het verwijzen naar artikel 20, lid 5 ABU cao evenmin leidt tot afwijzen van een deel van het gevorderde. Een hiermee samenhangend beroep op artikel 6:101 BW faalt derhalve.
Rockwool voert ook verweer tegen de hoogte van de vordering. Rockwool heeft, behoudens hetgeen hierna wordt vermeld, nagelaten voldoende inzichtelijk te maken welke delen van de specifiek becijferde vordering van [eiser] wordt geraakt door de betwistingen. Dit is niet het geval voor de eindejaarsuitkering, die overeenkomst artikel 20, lid 2 ABU cao niet onder de inlenersbeloning valt. Dat er tussen partijen andersluidende afspraken gemaakt zouden zijn is niet gesteld of gebleken.
4.4.4.
Wat betekent dit voor de vorderingen?
4.4.4.1. [eiser] vordert allereerst verklaringen voor recht. Nu die onlosmakelijk verbonden zijn met de financiële vorderingen die hij eveneens instelt en deze vorderingen integraal beoordeeld worden is er geen althans onvoldoende onderbouwd zelfstandig belang bij de verklaringen voor recht, die dan ook afgewezen zullen worden.
4.4.4.2. De vordering in hoofdsom zal worden toegewezen behoudens de eindejaarsuitkeringen (van in totaal€ 5.152,18). Dit betreft dan een toe te wijzen bedrag groot € 6.592,55 bruto.
4.4.4.3. Nu de rechtsgrond van de toegewezen vergoedingen onrechtmatige daad betreft is er geen ruimte voor een wettelijke verhoging.
Voorts vordert [eiser] een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. Hiertegen is, anders dan het algemene verweer, geen afzonderlijk verweer gevoerd zodat deze posten zullen worden toegewezen.
4.4.4.4. Rockwool zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
  • dagvaarding € 109,71
  • griffierecht 507,00
  • salaris gemachtigde
totaal € 1.238,71.
4.5.
De kantonrechter zal dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt Rockwool om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.592,55 (aan achterstallige loon en emolumenten over de periode 26 mei 2016 tot en met 31 december 2018), alsmede een bedrag van € 892,45 excl. btw (terzake van buitengerechtelijke incassokosten) te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag dat deze bedragen verschuldigd zijn,
5.2.
veroordeelt Rockwool in de proceskosten aan de zijde van [eiser] gevallen en tot op heden begroot op € 1.238,71,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en in het openbaar uitgesproken.
type: AP/mjp